| |
| |
| |
Hoofdstuk V Werking en receptie
V.1 Inleiding en overzicht
De directieve dialoog in CW wordt uiteindelijk overgedragen op de lezer van de roman. In hoofdstuk IV heb ik enkele mechanismen verkend waarmee dit effect tot stand wordt gebracht.
Op een zo lang, rijk en met facetten getooid vertoog als de gehele romantekst van CW kan de lezer echter op allerlei wijzen reageren. Het is een laatste probleem voor de auteur, de werking van het werk in het gewenste focus te brengen, en de receptie althans initieel te zetten naar zijn hand.
Als aan het einde van de zes delen een nu definitief grotesk geworden Francina Wildschut afreist naar Rotterdam, wil de editeur/arrangeur de tekst niet daarmee besluiten: wel is de vertegenwoordigster bij uitstek van de verkeerd begrepen en daardoor bedorven wereld geschikt om de vóórlaatste toon te zetten; maar de laatste klank mag niet van haar afkomstig zijn. De rijkdom van de motieven van CW en de diepte van zijn tragiek zouden minder dan gepast uitklinken. En bovendien, de tekst maakt een laatste wending, een consequente stap na de in het vorige hoofdstuk getoonde legitimatie van de romanlezer als geadresseerde van de briefteksten.
Nogmaals wordt hij vanuit de roman toegesproken, ditmaal direct, en wel door Paulus Wildschut, zonder twijfel het meest tragische personage in CW. Het effect daarvan is niet een doorbreking van de romanfictie: Wildschut schrijft vanuit een situatie die ongeveer een deel eerder de zijne was geworden: uitgeput, de dood en het oordeel nabij, terugkijkend op een verzaakt vaderschap. Wel wordt door deze directe aanspraak de romanruimte definitief geopend voor de lezer, en wordt de individuele strijd om de juiste keuze daarmee tot voorwerp gemaakt van algemeen aanbelang.
De stem die als laatste in CW spreekt, is die van een personage, maar de recipiënt van die woorden is niet een ander personage, maar het publiek buiten: ‘gij, mijne Medeburgers!’; ‘o Gij die dit blad mogelijk eens met aandoening leezen zult’; ‘waarde beminde jonge lieden’. Het is bovendien in dubbele zin een definitief geluid: deze stem spreekt tot de lezer van gene zijde des grafs; het is onmogelijk dat op deze woorden zou worden teruggekomen, immers (VI, Geschrift, p.288):
is de beangstige [sic] geest des Schrijvers reeds uit deeze zichtbare wereld overgegaan, tot dien staat, waarin zijn lot aanvangelijk zal beslischt zijn:
| |
| |
Deswegen heeft die stem ook een bijzonder gezag, en is hij ertoe bevoegd aan het slot van het gehele romanvertoog die accenten te leggen waaraan de auteur het meest hecht.
De tekst waaruit ik citeer, het Geschrift, gevonden onder de papieren van den heere Paulus Wildschut, is immers voorzien van een opschrift (VI, Geschrift, p.288):
De Uitgeefsters deezer Historie hebben goedgevonden, met dit Stuk dit werk te sluiten, in de hoop, dat het bij oplettende Lezers dien indruk maaken zal, 't welk de Schrijver daarmede bedoelde.
De lezer, die al 2240 pagina's romanboodschap heeft gevolgd en geïnterpreteerd, wordt speciaal nu opgeroepen om een oplettende lezer te zijn, en zich niet te vergissen in de betekenis van Paulus Wildschuts tekst!
Het Geschrift valt in twee hoofddelen uiteen: het eerste deel is gewijd aan de overdenking van de toestand waarin Wildschut zich aan het eind van zijn leven bevindt, en speculatie over de min of meer hemelse toekomst. Wildschut moet hier het volledig failliet vaststellen van zijn vaderschap. De band tussen hem en zijn dochter is zo definitief doorgesneden, dat die zelfs niet kan worden hersteld in het geval zij beiden vergeving van God verkrijgen en in de hemel komen (VI, Geschrift, p.295):
een ander waardiger, door de Voorzienigheid daartoe uitgekoozen, persoon, zal haar den dierbaaren Verlosser voorstellen;
waaruit opnieuw iets blijkt van de metafysische implicaties van het opvoedingsvraagstuk.
In een aantal overgangsalinea's roept Paulus Wildschut vervolgens het medegevoel in van zijn medeburgers, alvorens hij ertoe overgaat hen te vermanen; het tweede hoofddeel van zijn Geschriftis overigens al terstond aangegeven als zijn doel (VI, Geschrift, p.289):
om Ouders, na genoeg in mijne omstandigheden, tot nadenken te brengen:
Bij de eigenlijke overgang tot het vermaan wordt nog eens duidelijk dat dit niet alleen gelegitimeerd wordt door Wildschuts levenservaring, maar dat die het vermaan ook eerst mogelijk maakt (VI, Geschrift, p.296):
Waarde, beminde jonge lieden! hoort met geduld een' man die u in de
| |
| |
angst zijner ziele schrijft; die thans vertwijfeld staat aan den rand der duistere eeuwigheid, om dat hij in uwe jaaren dwaasheden bedreef, wier gevolgen onuitöogbaar zijn:
De middelen om te overtuigen die het personage ter beschikking staan, zijn van volstrekt andere aard dan die van de uitgeefsters: die kunnen slechts onderstrepend aandacht vragen; het personage heeft zijn onmacht zelf veroorzaakt, en dwingt daarmee zijn lezer tot luisteren.
Hij vervolgt, met opmerkelijke symmetrie in de zinsbouw (VI, Geschrift, p.296):
zijt gij nog niet aangestoken door den heerschenden smaak onzer eeuwe; hebt gij eenig denkbeeld van uwe groote bestemming; eerbiedigt gij met uw hart den Godsdienst der Christenen, laat ik u dan mogen bidden, zo lief u uw tijdelijk en eeuwig geluk is; zo vuurig gij wenscht Medeburgers voor den Staat en den Hemel voordtebrengen, zo aangenaam en waardig u de naam van Vader in de ooren klinkt, laat ik u mogen bidden, bedenkt hoe gewigtig de keuze eener Echtgenoote zij:
Drie voorwaarden dus aan de recipiënt van het vermaan: hij moet de decadente denkbeelden van de eeuw verwerpen, overtuigd zijn van het eeuwig voortbestaan van de ziel, en van het Christendom in het algemeen - die vervolgens overgaan in drie specificaties van wat er met het vermaan gemoeid is: tijdelijk en eeuwig geluk, het voortbrengen van medeburgers, en het ware vaderschap.
Nu de romanruimte wordt geopend naar de lezer, gaat het vooral om die middelste formulering, waarop de twee andere trouwens kunnen worden gezien als variaties. Centraal staat (VI, Geschrift, p.296):
zo vuurig gij wenscht Medeburgers voor den Staat en den Hemel voordtebrengen
Het was immers onder diezelfde naam ‘Medeburgers’ dat de geadresseerden aan het begin van het Geschrift werden aangesproken. Deze aanhef en die formulering maken ons nu ook duidelijk om welke reden de romanruimte van binnenuit geopend wordt: het vertoog van CW pretendeert een maatschappelijke relevantie te bezitten, en wil zich laten horen in de openbare ruimte van de samenleving, om daar een diagnose te stellen van de ziekte van de maatschappij, die het continue proces van natievorming bedreigt.
Opmerkelijk genoeg gaat het in de centrale formulering om niet de tegenwoordige, maar de volgende generatie staats- en hemelburgers, die op haar beurt
| |
| |
weer zal moeten functioneren als voortbrengster van de daarop volgende. Er is in het vermaan sprake van een persoonlijke verantwoordelijkheid voor een onpersoonlijk gevolg, alsof de staat de resultante is van een groot aantal zedelijke beslissingen - in dit geval de keuze van een huwelijkspartner - in de privé-sfeer. De roman van het huiselijk leven presenteert zich langs deze weg als een politiek retorisch instrument.
Dat Wolff en Deken ook zelf deze bedoeling hadden met CW is ons bekend. Hier is een citaat dienstig uit de peroratie van hun Voorrede (I, XXIII/XXIV):
hoe verre ook thans van ons altoos dierbaar vaderland levende, blijft het altoos het edel belangrijk voorwerp onzer vuurigste liefde, en der uitgebreidste wenschen van ons hart: onze pen wijdden wij al vroeg dat vaderland, en die vrijheid waardoor het uit zijne laage moerassen is opgestegen, tot die hoogheid, dat aanzien, dien welvaart, waarvan wij nog de schemerachtige blijken in onze/jeugd gezien hebben: iet tot nut onzer jonge landgenooten toetebrengen gaf ons moed en kracht om een werk van deezen omtrek te ontwerpen en uittewerken-
De vurigste vaderlandsliefde drijft Betje Wolff, die dit voorwoord ondertekent op haar 54e verjaardag, en zij specificeert die liefde ook, wanneer zij hem in onmiddellijk verband brengt met de vrijheid in de eerste plaats, en verder het aanzien en de welvaart van het land. Een volgende trek van haar vaderlandsliefde is nostalgie, niet alleen vanwege haar eigen ruimtelijke verwijdering, maar ook vanwege een zeker besef van neergang: hoogheid, aanzien en welvaart zijn al onherroepelijk verloren gegaan, zelfs in haar jeugd waren er nog maar sporen van over.
Uitzonderlijk moet de moed genoemd worden om onder deze omstandigheden en in dit perspectief het reusachtige werk op te zetten en te volbrengen, en daarmee tussenbeide te komen in de nationale crisis, de decadentie te diagnostiseren, en remedies aan te wijzen tegen het verval.
Deze bedoeling van CW af te lezen uit het voorwoord, en bevestigd te zien in het laatste tekstfragment, Paulus Wildschuts Geschrift, waar de uitgeefsters zo'n dikke attentiestreep onder zetten, is één ding. Ik onderneem in dit hoofdstuk tevens de private en de openbare ruimtes, zoals ze in CW worden beleefd, uit de tekst te construeren, en die dan te vergelijken en in verband te brengen met de feitelijke situatie van Amsterdam en de Republiek omstreeks 1790, en daarna de noties toe te lichten die de verbeelding koppelen aan de werkelijkheid: kenmerken van Wolff en Dekens vaderlands gevoel, het nationaal en temporeel karakter in verband met het pragmatisch karakter van hun
| |
| |
roman, en de diagnose van de decadentie, zoals die in de Republiek werd ervaren.
Ik ga daartoe uit van een inventarisatie en bespreking van de ruimtelijke voorstelling in CW. Daaruit blijkt de aanschouwelijkheid van de voorgestelde contemporaine wereld, maar ook het perspectief waarin de auteurs deze wereld aan hun lezend publiek wensen te presenteren. Uit de behandeling van Frankrijk in de romanruimte blijkt dat zij hun eigen ervaringen gebruiken als uitgangspunt, en dat zij de roman situeren in het Europa van vlak vóór de grote politieke omwentelingen.
Amsterdam is van die wereld het centrum. Er zijn echter duidelijke vervagingen aangebracht ten opzichte van de concrete werkelijkheid daar: in één geval is het door onzorgvuldig bijwerken van de tekst zelfs aanwijsbaar hoe zulke verschuivingen in hun werk gingen. Het resultaat ervan is dat de romanruimte vatbaar werd voor ideologische schematisering. Met name de tegenstelling tussen de jachtige stad en het blijmoedige buitenleven wordt benadrukt - zij het met geactualiseerde argumentatie. Aan het buitenleven - zonder ingebrachte persoonlijke literaire cultuur - kunnen echter ook ridicule trekken kleven. De oostelijke provincies worden geschetst als achterlijk. Daarnaast moet de adel het ontgelden. Het wordt duidelijk dat de Hollandse mercantiele middenstand in het oog van de auteurs het merg vormt van de natie. Aangezien verscheidene personages uit die stand na het débâcle van de familie Wildschut ongestoord overgaan tot de vorming van families en firma's, mag men concluderen dat Wolff en Deken de crisis in de Nederlandse samenleving hunner dagen ernstig vonden, maar niet onoplosbaar. Ja, hun Voorzienigheidsgeloof deed hen aannemen dat het herstel aller dingen zich ook zou uitstrekken tot de Hollandse welvaart.
Het ethisch vermaan van hun uitvoerige roman was er intussen niet minder ernstig om. Geplaatst in het nationaal vertoog en de politieke theorievorming hunner dagen, doet de reformerende Hollando-centrische strekking van CW niet aan als unzeitgemäss, of uitzonderlijk streng.
Morele veldtochten tegen weelde en hoogmoed en het verval van de geordende samenleving werden van vele kanten ondernomen. Dat de toestand der Republiek alle aanleiding gaf tot bezorgdheid, is eigenlijk pas door modern demografisch onderzoek ten volle in het licht gesteld.
CW vindt aldus zijn plaats in de beschavingskritiek van de achttiende eeuw. Het instrumentarium waarmee de pragmatische roman zijn stellingen op de lezer overdraagt, plaatst hem echter in een volstrekt unieke positie: nergens is het beroep op de persoonlijke verdediging van morele waarden als redmiddel tegen een nationale crisis overtuigender en werkzamer dan in de roman.
De feitelijke receptiegegevens steken bij het werkingspotentieel van deze pragmatische roman pover af, moet tenslotte worden vastgesteld.
| |
| |
| |
V.2 Topografie
V.2.1 Ruimtelijke voorstelling
Aan het einde van deel II, brief 78, komt Reinier Walter op zijn grote Franse reis er voor het eerst toe, zijn geliefde Anna Hofman een korte brief te schrijven (II, brief 78, p.349):
ik heb eindelijk in het gehucht alwaar onze paarden rusten, en wij een soberen maaltijd zullen doen, een stuk papier, een oude pen en wat bleeke inkt opgeloopen; maar het geraas is zo groot, en het vertrek zo vol menschen, dat ik naauwlijks een plaatsjen kan vinden om deezen in een' hoek van het venster te schrijven:
Ziehier een ruimte geschetst waarin de romanhandeling in strikte zin zich afspeelt: het opstellen van een brief.
Zoiets is echter zeer zeldzaam in CW. Ruimtebeschrijving en -benoeming komen verder bijna uitsluitend voor als een accentuering van het vertoog. De schaal van de aangeduide ruimte kan allerlei zijn: benoemingen van werelddelen, landen en steden; maar ook verkenningen van de stedelijke ruimte, verbijzonderd naar buurten en straten, en beleving van de intieme ruimte van gebouwen, woningen en vertrekken.
Zeer in het algemeen geldt dat de ruimtelijke uitspraken voortkomen uit een ruimtebeleving die het sprekend personage op een of andere manier heeft verkregen. Zo schrijft Francina Wildschut aan burgemeester Lenting over Hendrik van Arkel (V, brief 22, p.267):
mogelijk zit hij nu al in Groenland; daar zal hij evenwel geene mooje meisjes vinden, om te verleiden; want ik heb wel van onze Groenlandsche Commandeurs gehoord, dat die daar onbekend zijn;
Zo kan de ruimte in het vertoog betrokken worden qua patet orbis.
In CW is het blikpunt van waaruit die wereld wordt geobserveerd de Republiek, en voor wat de hoofdhandeling betreft, de wereldkoopstad Amsterdam. Het is daar, en meer in het bijzonder op de allercentraalste plaats van handeling, zijn koopmanshuis aan de Herengracht, dat Paulus Wildschut uit allerlei uithoeken zijn zakenrelaties - correspondenten noemt hij ze - bijeenverzamelt. Niets kenmerkt hen als groep zozeer als hun vreemdelingschap, herkomstig als ze zijn uit Engeland, Frankrijk, Duitsland en Italië (I, p.285), Denemarken en Bremen (I, p.329), Noorwegen (II, p.370), Rusland (III, p.28), Jutland en Turkije
| |
| |
(III, p.59), Riga en de Straat (III, p.74). De waardering voor deze in hoofdzaak Noordeuropese handelspartners is gering: als verzamelnaam past ‘knoeten en moffen en Russen’ (III, p.271).
De engere Utrechts-Hollandse geografische ruimte om Amsterdam heen wordt ook weer in hoofdzaak vanuit Amsterdam als centrum bekeken. Als plaats van ontspanning geldt Amstelveen (III, p.319), Buiksloot (I, p.209; IV, p.191 en 309), de Watergraafsmeer (IV, p.341), de Haarlemmerhout en Muiderberg (II, p.33); zelfs Zeist (I, p.345). Ook om andere redenen worden plaatsen buiten Amsterdam bereisd: men heeft te Leiden Cornelia's gouvernante door een professor laten behandelen (IV, p.33); Kees de Groot maakt het niet uit of men hem opsluiten zal in Beverwijk (I, p.282); Francina Wildschut wil zich tenslotte vestigen bij de Hernhutters in Zeist (VI, p.238), maar vertrekt uiteindelijk naar Rotterdam (VI, p.286).
Plaatsen als Rotterdam, Leiden, Delft, en ook het Zeeuwse platteland komen trouwens ook voor zonder dat zij gezien worden vanuit Amsterdam - maar dat behandel ik later.
De Wildschuts - het meest uitgesproken Fransijn, die de stad al als kind heeft leren kennen, meegenomen door haar vader naar alle vermaken (II, p.112 en vervolgens), blijven geheel bevangen binnen Amsterdam. Maar ook bezoekers overkomt het dat de stad hen opslorpt, terwijl ze hen overstelpt met haar ruimtelijke gevarieerdheid. ‘Is dat Amsteldam een stad!’ roept Betje Stamhorst uit (IV, p.401), en zij verslijt er in vier dagen twee paar schoenen. Tante Fransijn is voor een deel haar gids (IV, brief 86, p.393):
zij noemde mij alle grachten, straaten en steegen; als of zij geloofde dat ik eens te Amsteldam brievenbestelster worden zoude:
en neemt haar mee op een lange wandeling over grachten en markten, haar meetrekkende ‘nu in een modderhoop, dan tusschen sleën en karren’.
Over de veelvormigheid van het stedelijk leven kan men zich ook op andere manieren, heilig of onheilig, vermaken: Keetje herinnert zich hoe zij en Naatje Hofman zich vanuit de zijkamer op de Herengracht vrolijk plachten te maken over ‘de misselijke kleding onzer rijke burgers’, over ‘Haarlemmerdijker en Kattenburger opschik’ (I, p.248).
Met name genoemd worden de drie grote grachten, de Binnen-Amstel, het Singel en de Nieuwezijds Achterburgwal, het Rokin, de Turfmarkt, de Nieuwendijk, Kalverstraat en Leliegracht, de Zeedijk en de Jonkerstraat als een buurt van slechte faam, de Haarlemmerdijk, de Slatuintjes, de Lauriergracht, de Oude, de Nieuwe en de Westerkerk, de Jordaan, de Plantage, en de Dam met Raadhuis en de karakteristieke stegen eromheen.
| |
| |
Ook de vermaken worden opgesomd. Behalve schouwburg, komedie en concert, Vauxhall en bals ook de kermis, de college-tuin (II, p.113), de ‘wasschen beelden’ (III, p.103), en de ‘kunstige kanarijvogeltjens’, en - eertijds - Blaauwjan. De Wildschuts kopen bij de dames De Bruijn op 't Rokin, bij Mojane (: de Moriaan?) en Maltha, hebben hun slager en apotheker aan het Singel (IV, p.398) en vlak daarbij een banketbakker, beroemd om zijn bitterkoekjes.
Mannen kunnen meer van de stad zien dan vrouwen: voor dezen is het al bezwaarlijk om in logementen te komen als De jonge Graaf van Holland, Het Rondeel, de Garnalendoelen; maar als ze eerbaar zijn vertonen ze zich zeker niet in speelhuizen, hoerhuizen en gekkenhuizen. De onverdacht godvruchtige Samuel de Groot komt daar wel (III, p.287; II, p.167 en I, p.154). Het realisme van zijn beschrijvingen liegt er niet om (II, brief 57, p.170):
verbeeld u de grofst geleede breed gesmoelste Moffin, die ooit Holland binnen trad: zo dik gemest, dat zij bijna de menschlijke gedaante verloor; om haar gerimpelde en met kwabben neêrhangenden bruinen hals, had zij een snoer of drie fijne paerlen, die hier en daar wegzonken in het vet; aan haare lompe ooren zwaare diamante orlietten, en aan haare handen en vingers ringen en brazeletten van hooge waarde: een muts van de kostbaarste brabandsche kant, met een rood lint, en een juka of een ding van de fijnste chits, met groote bloemen; zo zat dat monster daar te poffen en te blaazen,
Maar er zijn nog zoveel andere dingen te zien: de beurs, het Herenlogement, het vendu-huis De Keizerskroon op de Brouwersgracht (III, p.41).
Van de buitenwereld naar de intimiteit van het binnenhuis komen we, wanneer we aanwezig mogen zijn (II, brief 81, p.374):
op een oogenblik dat moeder albeschik [:mevrouw Wildschut] van een' smous door het schuifraam citroenen kocht, en ten bloede toe stond aftedingen:
dus allereerst en allermeest in het huis van Paulus Wildschut en zijn familie; het huis dat voor iedereen openstaat. Zoals we al zagen komen daar handelsrelaties uit alle windstreken. Fransijn (III, brief 9, p.74):
nooit gaf ik een zuur gezicht, schoon ik wel honderd assurante bekken van de boojen daarover moest afwachten, als deeze beklonterde en gelaarsde knaapen, het godgansche voorhuis besmeerden, en de witte
| |
| |
marmere plinten zelf beduimelden, met hunne morsige klavieren.
Een maaltijd aan huis, met acht vreemdelingen, Van Veen, Van Arkel, mevrouw Lenting, haarzelf en de familie Wildschut wordt ons voor ogen gesteld in een van de eerste evidentia-voorstellingen van Anna Hofman (III, brief 17). In een volgend tafereel in dezelfde brief laat ze ons zien hoe daar ‘een schrik van jongelui’ komt, om mevrouw Wildschuts verjaardag te vieren. Het wordt een dolle partij, waarop niet alle jonge heren - speelhuisvrienden van Van Arkel - zich betamelijk gedragen.
Verkwisting is altijd het handelsmerk geweest van de vrouw van koopman Wildschut zich (IV, brief 45, p.30):
had ik geld van doen, ik zei maar aan onzen kashouder, zó veel moet ik hebben, en onze Frans bragt het mij terstond, zonder dat onze Mijnheer [:haar man] ooit iet vroeg, of wat ik 'er meê doen zou: nu, hij wist wel dat ik eene huishoudende vrouw ben, en dat Keetje of ik geen duit onnoodig uitgeef, en dat als men alledag open hof houdt, en zeven boojen heeft, men geld moet hebben, om allen te spijzigen;
Als het slecht gerucht de ronde begint te doen dat Paulus Wildschut ‘wrak zit’, komen tegelijk alle leveranciers met hun rekeningen (IV, brief 59, p.139):
- 't bloed vloog mij in 't aangezicht - zo veele duizenden guldens aan naaisters, Fransche winkeliersters! porceleinkoopers! banketbakkers! de kok! het groenwijf! en voor duizend guldens aan ys en sieraadjen voor het desert!
roept Paulus Wildschut uit, terwijl hij thuis ‘een baal schopt’ en zich verschrikkelijk kwaad maakt. Samen met zijn handelsbankroet zorgt dit ervoor dat er een eind komt aan het ‘kippetjesleven’. Het grote huis aan de Herengracht moet worden verkocht; ervoor in de plaats komt een klein huisje in de Jordaan, in brief IV, 86 minutieus en geestig beschreven door nichtje Betje Stamhorst. Blijkens Hanou (1981) spreekt men in de oudste vermeldingen - 1691 en 1718 - van ‘ over de Jordaan wonen’, dat wil zeggen aan de verkeerde kant ervan, weg uit het land van melk en honing. Dat is precies wat de verhuizing van de Wildschuts inhoudt, en het draaierig makende gebrek aan ruimte in het nieuwe huisje, na de zalen van de Herengracht, is een ruimtelijke index van het faillissement.
Er worden nog andere huizen opengesteld voor bezichtiging. Anna Hofman en
| |
| |
Betje Stamhorst brengen een onaangekondigd bezoek aan Mietje van Veen, en weten tot in de slaapkamers door te dringen (IV, brief 87, p.413):
Wij gingen des den met tapijt bekleden trap op, en kwamen in eene fraaje boven-voorkamer, daar gij met alle uwe microscoopen zeker geen stofjen op zoudt hebben kunnen ontdekken:
[...]
‘En wat deed Mietje?’ zij was bezig met een keurlijk bed van schoon, of liever ander linnen te voorzien. Mietje! zeide ik, gij moet een timmermans oog hebben, of alle uwe stoelen met een passer in de hand plaatsen.
En er volgen nog meer bijzonderheden over dit uiterst precieze Menistenhuishouden.
Bij Anna Hofman thuis woedt de strijd tussen huishouden en geleerdheid. De moeder stuurt haar dichtende dochter de keuken uit (II, brief 68, p.270):
‘toe, ga jij maar uit den weg; ga jij maar naar je kamer; heb je niet weêr wat te leezen, of te schrijven?’ zulke gezegden doen mij wel eens met mijn eene oog lagchen, en met mijn andere oog weenen: dan komt mijn vader, en het is: ‘Waar is Naatje?’ - ‘Och, die is op haar kamer; wat weet ik dat zo net?’ - ‘En waarom helpt zij u niet?’ - ‘Wat zou zij helpen? zij heeft nergens verstand van dan van haar boeken’-(dan schreeuwt mijn vader aan de trap:) ‘Jongejuffrouw! zou jij niet beter doen dat je jou braave moeder wat hielp,
Cornelia Wildschut betreedt - zij dit voorlopig mijn laatste voorbeeld - bij Sara Sadelaar aan het Singel een locus amoenus (I, brief 41, p.348):
eindelijk schelde ik aan, en eene netjes gekleede dienstmaagd leidde mij den gang door, die uitliep op een fraaje tuin: aan het eind over het woonhuis zag ik een ruim aangenaam zomervertrek, beschaduwd door drie groote zwaare boomen: dit was de oorzaak dat ik niet gezien werd: mijn gehoor werd verrascht, door eene zachte lieflijke stem; maar ik onderscheidde niet wat zij zong,
Anderen beleven een grotere ruimte, en spreken en schrijven vanuit niet-Amsterdamse situaties. Veel ruimte is in de roman gewijd aan Frankrijk; dit wordt vooral veroorzaakt doordat daarheen de zakenreis gaat van Reinier Walter, vergezeld door de herstellende Cornelis de Groot. Na de eerder
| |
| |
afgeschreven situering van de posthalte in brief II, 78, blijft het van deze kant lang stil. Pas tegen het einde van deel III komt er weer een pakket post van de reizigers: de brieven III, 36, 37 en 38, en nog twee niet afgedrukte epistels, die de editeur in een voetnoot vermeldt op p.367 als ‘niet voorhanden’.
Reinier Walter geeft in de eerste van deze serie brieven een levendig beeld van de omgeving. Men is kennelijk diep in Frankrijk; de stad waar de reizigers zijn, ligt ‘op het hangen van een' berg’. Zaken doen is op dit ogenblik onmogelijk: de bevolking viert het feest van de beschermheilige Sophia. Om drie uur, na de vespers, begint het bal champêtre, waar Kees de Groot, ‘opgeschikt als een bruigom’, aan deelneemt. Walter is thuis gebleven om te schrijven.
Wat allereerst treft is zijn enthousiast positief oordeel over de feestelijkheden; straks zal hij zelf ook gaan deelnemen (III, brief 36, p.358):
aan de gulhartigste algemeenste vreugd, die op het gelaat der rijken en armen, zo levendig als overmeesterend doorstraalt:
Cornelis de Groot, schrijvend aan zijn ouders, breidt dit gunstig oordeel uit tot de Franse volksaard in het algemeen (III. brief 37, p.366/367):
het komt mij voor, dat de Franschen zich van andere Natiën 't meest onderscheiden door maatigheid, onbekommerdheid, inneemende heusheid voor vreemdelingen, die het voorkomen hebben van fatsoenlijke lieden, een groote trek tot dansen, en/door de gezelligheid en ongemaaktheid hunner verkeering;
Na weer een opvallende tijdruimte melden de reizigers zich in brief IV, 84. Walter vraagt nu zelf aandacht voor het lange uitblijven van een brief. Dat heeft zijn reden gehad: tussen Meaux en Parijs is een ongeluk gebeurd met de postwagen; beide heren zijn slecht terecht gekomen, maar gelukkig liefdevol opgevangen door de weduwe gravin Du Tour. Uit haar mond wordt een treurig verhaal opgetekend: haar enige zoon werd door haar man veel te streng opgevoed, hij liep weg en zocht in Parijs zijn ondergang. ‘Parijs’, zegt zij (IV, brief 84, p.368):
Parijs, weet gij, is een wereld op zig zelf, en zo als alle groote steden, opgevuld met bedorven menschen, die weldra een onkundig, aan zijne driften alles opofferend jongeling, tot de spoorelooste bedrijven kunnen verleiden:
| |
| |
Na eindeloos zoeken had zij hem, praktisch stervend, teruggevonden in de beruchte Faubourg St. Martaux. Het is een leerzame geschiedenis, die functioneert in de contrasten en parallellieën rond het thema ‘verkeerde opvoeding’; tegelijkertijd met zeer concrete ruimtelijke details ingevuld.
Ook Walter is concreet, als hij zijn verdere reisplan ontvouwt: na een bezoek aan Parijs - hij geeft nauwkeurig zijn adres - zal hij terugreizen via Metz en Oost-Nederland.
In brief V, 2 is sprake van de bijna dodelijke ziekte van Walter te Parijs, en verderop, brieven V, 12 en 27, worden de episoden te Metz uitvoerig aan de orde gesteld: hoe de Voorzienigheid Walter en De Groot in staat stelde de gevluchte Cornelia Wildschut weer te vinden, en wederom wordt een parallel verhaal ingevlochten, van juffrouw Harris ditmaal, dat zich afspeelt in Engeland, Frankrijk en Duitsland, en hoe zij de verheven Le Blanc ontmoetten, weldoener van de plaatselijke bevolking, en dus van de mensheid.
Intussen kan niet onopgemerkt blijven dat het bergmassief in brief III, 36, en de stad die daaraan hangt, een slecht passend element vormen in de lokale beschrijvingen van Frankrijk. Die stad ligt stellig niet op de route Amsterdam-Reims-Parijs. In brief III, 38 geeft Cornelis de Groot aan Anna Hofman een paar staaltjes dichterlijke landschapsbeschrijving, waarin (III, brief 38, p.369):
‘K schetste voor uw’ keurige oogen
in een grijs-blaauw vergezicht,
en (III, brief 38, p.370):
Nog wat hooger opgestegen,
Zaagt gij bij de morgenzon,
Meer zuidoost van ons gelegen,
'T volkrijk, prachtig, trotsch Lyon:
De ongetwijfeld grote concreetheid van plaats, stellen we vast, is te danken aan de Franse levenservaring van Wolff en Deken zelf; dat heeft hier geleid tot een opmerkelijke verschuiving van de ruimtelijke gewaarwording ten opzichte van de fictionele mogelijkheden: het blikpunt van De Groots dichterlijke oog ligt in Trévoux! Alleen daar kunnen de geciteerde versregels worden geplaatst. Qua ritmiek en rijm zou De Groots gedicht zelfs passen in de tweede zang van Wandelingen door Bourgogne (1789). Maar in het reisplan van Walter is voor een zo zuidelijke escapade absoluut geen plaats.
De bedoeling van deze ruimtelijke vrijheid wordt misschien duidelijker wanneer
| |
| |
we kijken naar De Groots tweede dichtfragment, dat overigens geen lokale oriëntatie meer laat zien, maar een politieke positiebepaling: de dichter vergelijkt de onderdrukking van het volk in Frankrijk met de burgervrijheid in de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden, het al door Bato gegronde gemenebest.
Nog zijn de schrijfsters niet zo dicht genaderd aan de politieke actualiteit als zij eigenlijk wel willen; in een editeursnoot wordt toegevoegd wat De Groot had kunnen schrijven wanneer hij enige jaren later ter plekke was geweest. ‘Den vaderlandschen lezer’ wordt een ooggetuigeverslag geboden van de eerste fase van de Franse revolutie, waarin ‘de trotsche Marquisin’ en ‘een vrekkige Baron’ het veld moeten ruimen voor de burger. De voormalige machthebbers worden beschimpt, maar vrouwen en kinderen gespaard. De burgerij van Trévoux beschermt de weerlozen tegen het aanrukkend gespuis; de geestelijkheid wordt verbannen. Daarna gaat het commentaar over in proza, en pleit voor een afgewogen oordeel over deze revolutionaire beroeringen (III, brief 38, p.382):
om deze Revolutie te schilderen, moet men die hebben zien aanvangen, dagelijks zien voordgaan; haar zien worstelen met duizende in- en buiten-landsche vijanden, verraad, en moejelijkheden, die telkens verdubbelen, en geduurig overwonnen worden:
Men keure niet te snel af (III, brief 38, p.382):
het welk slechts de natuurlijke uitwerkselen zijn van gevoelige harten, nu langen tijd getergd door eene reden- en ordelooze overheersching, die de menschheid vernedert.
Het is duidelijk dat de genadeloze strijd van Girondijnen en Jacobijnen om de politieke supprematie in Lyon, zomer en herfst 1793 (Buijnsters 1984, p.263) nog niet was losgebarsten. Wolff en Deken nemen hun personage de pen uit de hand om hun landgenoten temidden van de verwarde berichtgeving in het buitenland een eersterangs ooggetuigeverslag te geven van de tumultueuze, maar sympathieke jonge revolutie. Daar loopt de vreemde, zuidelijke excurs van Walter en De Groot dus op uit; terugkijkend zou men kunnen gissen dat het daar ook om begonnen was: een commentaar uit zuidelijk Frankrijk in te vlechten in de Franse episode. Het fictionele kader moest daartoe ver worden opgerekt.
In een P.S. bij zijn brief IV, 84 heeft Walter al melding gemaakt van een waarneming, door Cornelis de Groot te Reims gedaan. De Groot bevestigt in
| |
| |
brief V, 2: hij heeft te Reims Van Arkel gezien, in gezelschap van een heer - maar zonder Cornelia Wildschut. Wat is er van het arme meisje geworden?
Keetje wilde niet opgevoed worden, en zij leerde niet graag. Haar moeder kon dat goed begrijpen: neem nu de lessen geografie, en die enorme kaarten, vol met ‘streekjens, en kladjens, en naaltjens, alle door elkander gekriskrast’ (III, br. 9, p.77):
en daarop moest Keetje dan al de dorpen en steden, en rivieren en duinen in de heele wereld leeren kennen, en waar die gelegen zijn; iet dat mij, noch het kind een oogvol schelen kon; wij willen niet gaan reizen en trekken, en ook, Keetje is altoos heel bang op het Y;
Toch ging zij, uiteindelijk als gevolg van haar kaartblindheid, met Van Arkel een grote reis ondernemen. Omdat hijzelf te weinig Engels kende en zijn slachtoffer nog teveel Frans, besloot Van Arkel dat de vlucht richting Duitsland moest gaan (III, brief 24, p.260/261). Aan Keetje maakte hij wijs dat zij naar Frankrijk en Zwitserland zouden trekken (IV, brief 47, p.64).
Paulus Wildschut denkt meteen na het weglopen van zijn dochter aan Engeland als land van bestemming (IV, brief 61, p.171). Christina Lenting versterkt hem in die gedachte (IV, brief 63, p.182 en IV, brief 64, p.184), met opzet misleidend (IV, brief 75, p.258).
Margriet Richters helpt zoeken (IV, brief 72): eerst gaat ze kijken op de Haagse parade, dan denkt zij haar ‘in dat Engelsche Londen’, ergens in een bierhuis, tenslotte veronderstelt ze dat Keetje wel naar Oost-Indië zal zijn vertrokken.
In werkelijkheid trekt Van Arkel met Cornelia richting Luxemburg, maar laat haar, inmiddels overtuigd van haars vaders zakelijke ruïne, ongeveer op de grens van het Nederlandse grondgebied achter (IV, brief 74), en begeeft zich via Reims - inderdaad! - naar Parijs; daar ontmoet hij kennissen in de Jardin des Tuileries, en wordt dodelijk gewond bij een duel in het Bois de Boulogne (VI, brief 10).
Keetje intussen is het na drie dagen wachten duidelijk geworden dat Van Arkel niet meer zal komen opdagen. Zij trekt daarop zuidwaarts; na een ruime week te hebben verkeerd in een chic bordeel in Luxemburg-stad neemt zij ook vandaar de vlucht. Na een stevige dagmars nadert ze Thionville, en loopt door naar Metz. Aldaar ontmoet zij juffrouw Harris, en wordt later gevonden door Walter en De Groot. Van al deze wederwaardigheden doet zij verslag in brief V, 13, aan Betje Stamhorst.
De verschillende Europese reizen, van Walter en De Groot, Cornelia Wildschut en mejuffrouw Harris vloeien nu samen; er komt nog een Engels element bij,
| |
| |
wanneer zich plots de quaker Williams vertoont. Gezamenlijk reist men verder, tot Kleef (brief V, 27). Walter gaat dan met Keetje naar Gelderland; de overigen naar Amsterdam.
In brief V, 13 heeft Cornelia Wildschut, onmiddellijk nadat zij haar Luxemburgse verhaal heeft gedaan, de wens te kennen gegeven zich op een der landhoeven van de familie Stamhorst te mogen verschuilen, tot zij sterft. Mevrouw Stamhorst willigt deze wens in. Aan Walter geeft zij aanwijzingen waar hij Keetje moet brengen (V, brief 20, p.261):
als gij in het dorp ... komt, neem dan den eersten zijweg aan uwe linkerhand, die zal u al slingerend, en langs de rivier de ..., brengen aan eene hoogte: op die hoogte staat het huis, omringd van zwaare hooge eiken; daar zal ik u wachten: om geene nieuwsgierigheid optewekken, beschrijf ik het dus naauwkeurig, gij zult niets behoeven te vraagen.
In de vredige atmosfeer van het Gelderse land kan Cornelia Wildschut het leven laten. Men wandelt met haar ‘op 't schoonste van den dag’ tussen de ‘bijnaar ontbladerde boomen’ - het is herfst, met symbolische lading (VI, brief 12, p.213).
Ten gevolge van alle schokkende gebeurtenissen in Amsterdam voelt trouwens ook Anna Hofman zich wel toe aan een teug ‘Geldersche lucht’ (V, brief 16, p.215). En in diezelfde lucht trekt Leentje Klinkert weer helemaal bij. Aanvankelijk voelt ze zich fysiek nog maar minnetjes (V, brief 9, p.82); spoedig krijgt zij smaak in landelijke vermaken (V, brief 9, p.88). Bij het dansen wordt ze nog ontzien (V, brief 9, p.103/104). Haar ‘natuurlijk lief meisjensachtig humeur’ komt weer boven (V, brief 10, p.110), en zij wordt lijfelijk en geestelijk gezond.
Dat dit weldadige platteland tegelijk ook een onbeschaafde indruk kan maken, blijkt op verscheidene plaatsen. Men vindt er (I, brief 5, p.44):
oude vervallene, hier en daar wat a la mode opgelapte kasteelen,
en over de landadel heet het (I, brief 5, p.49):
de meesten deezes adels bestaan uit een potsig zamenknoeisel van vooroordeelen en tegenstrijdigheden; zij lappen hunne verslenste denkbeelden zo ongevallig zamen, als zij met onze ouderwetze modes hun toilet maaken:
Dat zijn oordelen van Christina Lenting, geuit tegenover haar broer. Maar
| |
| |
Betje Stamhorst laat zich uit in dezelfde zin (III, brief 15, p.137):
het komt er ook in mijn land zo schrikkelijk naauw niet op aan, hoe men omtrent is toegetakeld: wij zijn altoos twaalf modes ten achteren, en eenige oudachtige jonge Juffrouwen, hebben het voorkomen alsof zij uit de Ark aan wal gestapt waren:
Het is niet zo makkelijk dit laatste oordeel te duiden: Betje schrijft aan tante Fransijn, met wie zij in het vervolg van haar brief verschrikkelijk spot, en wie ze allerlei onzin op de mouw speldt.
De zojuist genoteerde parallellen en contrasten in de appreciatie van het platteland scherpen ons nog eens in dat de ruimte in CW vrijwel altijd is: ter sprake gebrachte plaats, dus onderdeel van een vertoog, waarvan het subject wellicht met bedoeling handelt met het zò ter sprake brengen van die plaats.
Er zullen blijken netwerken van gepaarde en contraire appreciaties van plaats en ruimte te zijn.
Maar eerst valt te overwegen of de vermeldingen van ruimte niet eerder een projectie op de verbeelde vereld zijn, dan een referentie aan de bestaande.
| |
V.2.2 Vervagingen en verschuivingen
Bij alle concreetheid van plaats in de literaire uitbeelding van de wereld bestaat er in CW een merkbare reserve ten aanzien van een volledige en expliciete referentie. Het effect ervan wordt doorgaans zichtbaar op het niveau van de editeur/auteur. Die brengt correcties aan in de concrete aanduidingen die personages geven.
Het is niet altijd helder wat met die wegstrepingen wordt beoogd; bij voorbeeld als gezegd wordt (V, brief 12, p.153):
zij woont thans te ... dat maar twee mijlen hier van daan ligt,
terwijl uit de situatie overduidelijk blijkt dat bedoeld wordt ‘te Metz’, en het er bovendien helemaal niet toe doet. Het was gemakkelijker geweest de woonplaats van bedoelde juffrouw niet ter sprake te brengen. Maar nu het wèl gebeurt, maar op een ‘lege’ manier, zien we twee strijdige tendenties in de ruimtelijke voorstelling tegelijkertijd aan het werk: een concretiserende en een vervagende trek. Overeenkomstige voorbeelden zijn onder andere te vinden in II, brief 78, p.351; en IV, brief 74, p.246 en 248.
Interessant is de manier waarop dit systeem van concrete verzwijging wordt
| |
| |
toegepast op Amsterdam. De grootste concreetheid van plaats troffen we tot nu toe daar aan: routes, ruimten en gebouwen konden individueel worden herkend. Des te opvallender is dan (IV, brief 47, p.66):
Gij kunt eenige stellen uwer beste kleeden, onder voorwendzel dat die u te naauw of te wijd zijn, bij Juffrouw Ruban laaten brengen, zij woont in de ... het derde huis, vlak over een Logement, - als gij deeze naamen gelezen hebt, moet gij die uitkrabben, men kan niet weeten;
De delging van de straatnaam zou Cornelia's werk kunnen zijn; een poging om aan Van Arkels verzoek te voldoen, en een treffend geval van specifieke epistolariteit. Daartegen pleit dat de hele voorstelling die Van Arkel in deze brief opbouwt, verward en verwarrend is; bij de uitvoering van de ontvoering gaat het blijkens IV, brief 61, p.163/164 in elk geval heel anders toe. Daarom ligt het meer voor de hand, ook in dit geval een editeurs-ingreep te veronderstellen, evenals in I, brief 30, p.245, waar over Sara Sadelaar wordt opgemerkt: ‘Zij woont op 't Cingel bij ...’. In het bijzonder te Amsterdam moet van individuen de situering vaag blijven, maar de indruk wekken van concreetheid. Dit effect kan ook anders dan door witgemaakte plekken worden bereikt.
Maria van Veen herinnert zich van haar moeder (II, brief 73, p.309):
zij ontbood eene der winkeljuffers van de braave, deugdzaame Juffrouw De Bruin, die op 't Rokkin, over de Turfmarkt woonde,
Kannegieter (1975/1976) heeft de winkel van mej. De Bruijn - in 1765 wachtte Betje Wolff daar een brief van Noordkerk af; zie Buijnsters 1987, p.87 en 351 - kunnen situeren vooraan in de Nes. Het adres is dus verschoven. De concreetheid heeft tot gevolg dat een definiete Amsterdamse plek kan worden genoemd, zodat de ruimtelijke voorstelling waarover een lezer met voldoende kennis van Amsterdam beschikt, wordt geëxploiteerd in het belang van zijn beleving van de tekst; maar referentie vanuit de tekst aan het werkelijke Amsterdam wordt in specifieke zin vermeden.
In gelijke geest wordt gebruik gemaakt van de situatie van het huis Maltha. De situering is nauwkeurig; Francina Wildschut schrijft er al over aan haar nicht Betje (III, brief 25, p.263):
zo dat, lieve Nicht! ik koop altoos mijne kanten, neteldoeken en batisten, in een beslooten winkel, bij de Juffrouwen ... ei! hoe heeten zij nu ook? bij de Janrodepoortschen cingel -
| |
| |
Dezelfde winkel komt voor in het relaas van de jonge heer Valentijn, de laatste begeleider van Cornelia Wildschut in Amsterdam: Keetje ontwaarde in de linnenwinkel Maltha plotsklaps een kennis, ging daar binnen, en keerde niet weer. Naderhand blijkt hoe dit kon (IV, brief 61, p.164; de woorden zijn van de winkelierster):
De eene Juffrouw [...] heeft hier eenig garen en catoen gekocht; meer weet ik niet, dan dat zij oude kennissen scheenen, en dat zij mij, (zo als dit hier meermaals gebeurt,) verzochten haar achter uittelaaten: ik liet beiden op den achterburgwal uit, en zij gingen haastig door;
waaruit de moeder meteen afleidt dat haar dochter mogelijk is verdronken (IV, brief 61, p.164):
‘maar misschien is zij verdronken, want de achterburgwal is zo bedroefd smal, en Keetje altoos wild en onbesuisd; ze ziet nooit waar zij gaat’ enz.
Specifieker kan het vrijwel niet: de verkaveling op dat gedeelte van het Singel bracht, althans aanvankelijk, mee dat vele panden reikten van het Singel tot de tegenwoordige Spuistraat. Ook stond de Nieuwezijds Achterburgwal bekend om zijn engte. De 17e-eeuwse stadsbeschrijver Melchior Fokkens merkt erover op: ‘en dit is de enghste en nauste graft der Stadt’ (Daarnhouwer 1967).
Zo nauwkeurig is de plaats getekend waar Cornelia Wildschut haar ontvoerster rendez-vous heeft gegeven. Als Keetje op de stoep van Maltha staat, en voor het laatst omziet naar Amsterdam, krijgt ze een beeld van de stedelijke ruimte dat uniek mag worden genoemd: juist door de Driekoningenstraat ziet ze het dubbele huis Bartolotti - thans Herengracht 170/172 -, in de centrale as waarvan zich exact de Westertoren aftekent.
Maar tegelijk: Maltha is Maltha niet. Uit het citaat III, brief 25, p.263 blijkt al dat evenzeer als in het geval van de dames De Bruin, zij het langs een enigszins andere weg, referentie aan de inwoners van het bestaande Amsterdam wordt vermeden: Fransijn kan zich met geen mogelijkheid de naam herinneren van de winkeliersters bij wie ze vaste klant is. Archief-onderzoek van Van Eeghen (1967) wijst bovendien ondubbelzinnig uit dat Maltha de gehele achttiende eeuw een logement geweest is, en niets anders.
Wellicht zien we hetzelfde, maar anders, bij de situering van het vendu-huis De Keizerskroon. Margaretha Richters, die het weten kan, situeert deze gelegenheid op de Brouwersgracht (III, brief 4, p.41). De Amsterdamkunde,
| |
| |
voorzover neergelegd in Amstelodamum, het Jaarboek Amstelodamum, en Ons Amsterdam, kent in de achttiende eeuw geen ander logement/vendu-huis met de naam Keizerskroon dan het voormalig weeshuis in de Kalverstraat.
Als vierde voorbeeld behandel ik de nieuwe behuizing van de Wildschuts na het faillissement, die we leren kennen uit Betje Stamhorsts eerste Amsterdamse brief. Het huis staat aan de Lauriergracht, en dat komt mooi uit (IV, brief 86, p.393/394):
en kijk eens, Nicht! al wat hier van daan/en uit de Jordaan, naar de Westerkerk en naar andere kerken wil, moet hier allegaêr voorbij passeeren; dat maakt het hier op de kerkdagen heel plaisierig; en alle de groenschuitjens uit de slatuintjens moeten hier voorbij; je zoudt zweeren dat je buiten woonde,
maar in de Amsterdamse topografie is deze uitspraak niet te begrijpen. Waarom zouden Westerkerkgangers hun weg nemen over de Lauriergracht? Schuitvoerders van de slatuintjes - westelijk van Amsterdam - kan men niet meer ondervragen over de route, maar voor de hand ligt hij niet.
De tekst geeft op een andere plaats inzicht in wat er is gebeurd: de schrijfsters hebben de plaats van de nieuwe woning van de Wildschuts oorspronkelijk op een andere gracht gedacht. Griet Richters merkt immers tegenover haar vriendin mevrouw Wildschut op (IV, brief 72, p.234):
mijn goede man heeft altoos gezeid, al die sinjeurs komen daar om de pret, en om het kostelijk eeten: nu nu, zij zullen u op de Roozengracht niet overloopen: zij hebben daar een bagijn zien geesselen, en al zat Keetje nog zo opgeschikt, gekrulden [sic] gestrikt en gelint in het zijkamertjen, zij zouden haar niet eens zien,
| |
V.2.3 Ideologische schematiseringen
De geconstateerde vervagingen en wijzigingen ten opzichte van de topografie om en in Amsterdam, maken de ruimte van de roman vatbaar voor ideologische schematisering; daar heeft de plaatsaanduiding minder van doen met referentie, als wel met interpretatie.
De opvallendste van deze ideologisch geactiveerde ruimtebeschrijvingen draait om de oppositie stad/land.
De tegenstelling is eenvoudig, en tegelijk krachtig door haar traditioneel karakter: de drukke, vervreemdende stad tegenover het rustig bezonnen buitenleven ‘vergheselschapt met de boucken’ (Van Veen, 1960).
| |
| |
Het is bijna de aanvangsnoot van de hele partituur van CW (I, brief 1, p.1):
ik houd niet van buiten; dat is een smaak: Mama ook niet, maar zij doet veel om andere lui te plaisieren;
In brief I, 29, p.232 deelt Cornelia Wildschut mee dat haar moeder een Buiten bezit. Dat bezit komt nooit meer ter sprake, ook niet als het, in deel IV, goed zou kunnen dienen om de financiële ravage te redderen. Kennelijk is het alleen opgevoerd om te laten weten: allereerst dat Paulus Wildschut zelf er nooit komt, en vervolgens dat het leven daar ook voor Keetje niets bekoorlijks heeft, na de eerste paar dagen (I, brief 29, p.232):
ik zie eigenlijk niets, want niets trekt mijn aandacht, overal zijn er boomen, weiden, laanen, vijvers, enz., maar niet voor mij; ik merk naauwlijks dat ik leef dan door die lastige zelfverveeling die mij altoos bijblijft; leezen! o hé het geen ik versta ben ik moede, en het geen ik niet versta kan mij niet aangenaam zijn:
De combinatie buiten en boeken blijkt weer onontkoombaar: het aloude motief brengt dit zo mee, zelfs als het negatief wordt beleefd.
De familie Stamhorst, die het Gelderse Boomlust heeft betrokken, koos daarmee bewust voor het buitenleven. In een briefje dat geheel staat in het teken van de vriendschap en de schrijfkunst, vermeldt Betje Stamhorst min of meer terloops deze conventie (I, brief 22, p.180):
maar gij kent mij, Keetje lief, ik heb een liefhebbend, en aan mijn famille gehecht hart: het is voor mij in dit buitenleven zulk een aangenaame bezigheid aan mijne vriendinnen te schrijven, en van haar brieven te ontvangen
Maar Keetje en haar moeder begrijpen het buitenleven helemaal verkeerd. Keetje (I, brief 24, p.197):
Oom en Tante zijn nu zeker al lang gewoon aan het buitenleven, maar het moet voor Neef en Nicht evenwel naargeestig zijn, zo altoos hetzelfde te zien,
en haar moeder (I, brief 35, p.290):
wel lieven tijd, zij móeten wel ziek worden in die buitenlucht, en door
| |
| |
dat gewandel en gezit in den avond! [...] geen de minste amusementen, altoos met de kippen op stok, voor dag en daauw over huis; dan studeeren in de boeken:
Vanaf deel I wordt dus een ruimtelijke divisie opgeroepen met sterke ideologische trekken. Met Cornelia's verharding en toenemende stijfhoofdigheid, die in snel tempo haar verderf dichterbij brengen, is het in deel IV zover gekomen, dat een verblijf ten plattelande haar door Van Arkel kan worden voorgesteld als verbanning of deportatie (IV, brief 47, p.62/63). Maar na haar bekering is het Cornelia zelf die verzoekt haar laatste levensfase te mogen doorbrengen in Gelderland (V, brief 13, p.196). In deze omgeving vindt zij vrede met haar Schepper (VI, brief 20).
Het gebruik van de eeuwenoude figuur ‘ontvlucht de stad’ zou tot gevolg kunnen hebben dat het steedse leven ongenuanceerd wordt afgewezen; daarmee zou de situering van de Wildschuts in het volkrijke Amsterdam met al zijn beslommeringen hen tegelijk ideologisch volstrekt verslaan en kansloos laten; maar dus ook risico-loos, en niet de inzet waard van strijd en commentaar. Tegenover de positieve trekken van het gecultiveerde landleven wordt daarom het bestaan in de stad beschreven als latent gevaarlijk. Voor elke betrokkene ziet dat gevaar er weer anders uit. Maria van Veen kent uit ervaring de indrukken uitdovende werking van het stadsleven (II, brief 73, p.312):
wie zou [buiten] droefgeestig zijn kunnen, in eenen schoonen lentemorgen? de zieke zelf glimlacht als dan; maar als gij die schoone heerlijke zon nooit zaagt, dan door de reten van uwe vensters, of op een droevige binnenplaats; niet zaagt schitteren, dan op de dakpannen, [...] zoudt gij dan zo blijmoedig zijn kunnen?
De sensibiliteit van de mens, kortom, ook zijn vermogen tot vreugde te worden gewekt door de aanschouwing van de natuur, ondergaat in de stad zo ernstige beperkingen, dat het mens-zijn in de volle zin des woords erdoor wordt aangetast. De oude topos wordt op zinvolle wijze verbonden met modernmedische inzichten in de irritabiliteit van de mens als zinneljk/redelijk wezen (Luyendijk-Elshout, 1985). Iets eerder al had de briefschrijfster er blijk van gegeven deze inzichten te bezitten (II, brief 73, p.311):
op het land lacht men veel meer dan in de stad, om dat daar alle onze spieren buigzaamer, vlugger en beweegbaarer zijn, vermids men nader aan de Natuur blijft:
[...]
| |
| |
alles is daar voor ons van belang; regen, zonneschijn, de wind, het weêr, en wat niet al, dit alles opent, verwijdert den kring der vrolijke voldoende gewaarwordingen; geeft honderdleie verscheiden bezigheden; leidt aan tot gesprekken, verhelderen het hart en helderen den geest op,
opmerkingen die getuigen van een impliciete antropologie die verbanden onderkent tussen gewaarwordingen, bezigheden, sociale contacten, het hart en de geest - een continue reeks die van buiten naar binnen leidt tot aan het centrum van de persoonlijkheid, en zo als het ware het ethische gedeelte van de plattelandskeuze legitimeert voor een lezer die het oude schema slechts geloof wil schenken wanneer de argumentatie wordt vernieuwd.
Betje Stamhorst, in de telkens weer terzake relevante brief IV, 86, typeert de stedelijke ruimte allermeest als een wirwar van stegen. Dit geldt voor Amsterdam niet minder dan voor het oude Parijs rond Ile de France (IV, brief 86, p.403):
men moet, indien men hier overtuigend zien wil dat de Hemel ook over Amsteldam als een gordijn is uitgespannen, zig noodwendig op de grachten en pleinen houden; doch die zijn nagenoeg dezelfde in alle groote steden; zij charakteriseeren Amsteldam niet;
is haar verbazingwekkend oordeel.
Bij alle eerbied voor de koopmansstad en haar symbool van macht, het Stadhuis, heeft de jonge vrouw van het platteland ernstige kritiek: de helft of iets meer van het stedelijk milieu wordt afgekeurd (IV, brief 86, p.405):
Ik heb, begrijpt gij des, niets tegen Amsteldam, dan dat de twee voornaamste elementen daar bedorven zijn, Lucht en Water -
Wederom worden moderne, eigentijdse waarnemingen en probleemstellingen gehanteerd om oude schema's van argumenten te voorzien; symptomatisch voor de corruptie der elementen is, dat het Amsterdamse drinkwater van steeds verder buiten de stad moest worden ingevoerd. In 1780 werd de ‘Sociëteit van gepermitteerde Versch Water haalders’ opgericht (Graafhuis 1962, p.131).
Betje Stamhorsts eigen oplossing van het grote-stadsdilemma zal, als het zover moet komen, erin bestaan dat zij zoveel mogelijk van het land naar de stad zal slepen.
Hoe een ‘landhuis in de stad’ eruit kan zien, beschrijft aan het einde van deel I Cornelia Wildschut aan Naatje Hofman, na haar bezoek aan de nieuwe
| |
| |
vriendin Sadelaar. Uit Sara's toelichting blijkt dat het ook hier gaat om een bewust arrangement (I, brief 41, p.350):
zij zeide mij dat haar Vader niets gespaard had om haar dit genoegen te geeven, en dat de grond hem veel kostte; doch zeide zij, mijne Ouders zijn niet rijk genoeg om een Buiten te hebben, en ook mijn Vader kan nooit uit de stad dan om zijne zaaken; maar wij hebben zo veel doenlijk zij, hier het Buiten gebragt,
Het niet met buitenleven bevruchte Amsterdam staat vergelijkenderwijs in veel sterkere mate bloot aan morele risico's; of men die wenst te lopen dan wel te vermijden, wordt ruimtelijk uitgedrukt in de oppositie huiselijk(heid) versus uithuizig(heid). Een paar plaatsen ter adstructie.
Francina Wildschut maakt van uithuizig leven een principe-kwestie, vroom verpakt (I, brief 35, p.288):
Wij houden niet van elkander te geneeren; en God de Heer heeft het huwelijk niet tot een staat van slavernij gemaakt, zo dat ik moet zeggen, dat er weinig getrouwde luî zo wèl leeven als wij:
Zij heeft van haar vader, Jan de Wind, dan ook een opvoeding genoten die tot zulk denken aanleiding gaf (brief II, 52). Het risico dat de uithuizigheid meebrengt, loopt sterk op in de periode dat Christina Lenting logeert bij de Wildschuts. Elisabeth Stamhorst waarschuwt (II, brief 75, p.329):
wat zult gij doen? zult gij uw verstoordheid zo verre involgen dat gij meer dan ooit uw huis ontvliedt? dit zoude hun oogmerk zeer begunstigen;
In brief III, 12 legt dezelfde briefschrijfster nog eens omstandig haar bezwaren uit aan haar weinig snuggere schoonzuster (III, brief 12, p.110):
ik kende mijn’ broeder, ik wist dat hij zo verslaafd was aan zijne negotie, als een dronkaart aan den wijn; dat hij alle zijne vermogens van ligchaam en geest, van verstand en reden, geheel-en-al den koophandel wijdde; dat hij, kort gezegd, een koopman was, en niets dan een koopman!
Bij hem zouden de vaderlijke plichten in het nauw komen: hij had geen aandacht voor de ‘zedelijke en natuurlijke opvoeding’ van zijn kind, maar
| |
| |
bracht al zijn vrije uren door buiten zijn huis.
De geslaagde opvoeding van haar twee kinderen samenvattend geeft wederom Elisabeth Stamhorst een compendium van huiselijkheidsleer ten beste, ter afsluiting van haar brief aan broer Wildschut (II, brief 75, p.335):
zij [:Pieter en Betje] zullen niet rijk genoeg zijn om ooit in Amsteldam figuur te maaken, maar zij hebben geleerd het geen zij bezitten wèl te gebruiken, en weeten bij ondervinding dat huislijk geluk niet afhangt van pracht of overdaad, maar van zulke hoedanigheden, die getuigen van de goedheid des harten, de goedaartigheid des characters, de blijmoedigheid des geestes, en van zekere overeenstemming tusschen de leden dier kleine maatschappij
Het huiselijk geluk is een van die waarden die door Christina Lenting op demonstratieve wijze worden gecorrumpeerd en valselijk voorgespeeld (II, brief 77, p.348):
‘Hoe aangenaam’, zeide zij, (in 't rond ziende,) ‘hoe aangenaam is zo eene huislijke maaltijd! zulke genoegens vindt men niet in groote gezelschappen:’ die looze vrouw! was dit niet haarer waardig?
Dat is een onderdeel van Anna Hofmans rapportage aan Sara Sadelaar, om haar de werkelijke toedracht te doen kennen van de ontwikkelingen in huize Wildschut sedert mevrouw Lenting daar logeert.
Over ‘huiselijkheid’ als 18e- en 19e-eeuws beschavingsideaal vindt men interessante suggesties bij Van den Berg (1981, p.168/169): huiselijk zou mogelijk ook een betekenis-element bevatten dat begripsmatig verwijst naar het Latijnse domesticus: inheems, vaderlands. En hoewel deze connectie nog onbewezen blijft, lijkt ze me in de romanwereld van Wolff en Deken onmiskenbaar valide. Dat houdt dan wel in dat het woord huiselijk, anders dan Van den Berg meent, alles wat naar het openbare leven verwijst niet zozeer uitsluit, als wel belicht vanuit de huiselijke haard. De tegenstelling tot huiselijk, trachtte ik hierboven aan te tonen, is niet openbaar, maar uithuizig. Als deze huiselijkheid zich moet legitimeren, beroept zij zich op haar oudvaderlands karakter. Ter inleiding van zijn beschrijving van een ouderwets kinderrijk huishouden, dat zijn volle goedkeuring wegdraagt, merkt Samuel de Groot op (II, brief 46, p.51):
mijn hart verjongt als ik nog eens een oud vaderlandsche huishouding zie; een huishouden dat zig voor 't uiterlijke niet onderscheidt, maar
| |
| |
daar men nog denkt en handelt en leeft als in dien ouden gouden tijd, waarvan onze grootvaders ons vertelden;
Men zou zich vergissen met de veronderstelling dat ouderwetsheid hier zonder meer wordt aangeprezen. Ik heb al plaatsen geciteerd die het tegendeel aantonen. Waar bij voorbeeld het platteland in mode en stijl van leven achterblijft, wekt het de lachlust. Verlichte intellectuelen kunnen wel een landelijk milieu kieze, maar dan betreden ze dit domein toch met zekere superioriteit, en remediëren de kwalen van de streek: Elisabeth Stamhorst bestrijdt het bijgeloof, haar man en haar zoon gaan ieder op hun gebied onrecht en juridisch machtsmisbruik tekeer.
Uit het contrast- en parallelschema ‘praktische deugd’ valt af te leiden dat de twee tegenpolen zich bevinden op dezelfde plaats in Gelderland: behalve de zeer deugdzame Stamhorsten ook de uiterst ondeugdzame Christina Lenting. Een belangrijk deel van de geestelijke worsteling om behoud of verderf van Cornelia Wildschut speelt zich dan ook daar af. De stad wordt niet nader genoemd, maar het is duidelijk een juridisch en economisch centrum van regionaal belang.
De twee families zouden, als alles normaal was, relaties van goede buren moeten onderhouden: herhaaldelijk vraagt Christina Lenting bij mevrouw Stamhorst belet. Is zij eenmaal afgewezen, dan zint zij op wraak. En sedertdien zijn de beide domeinen ‘Gelderland’ gescheiden: burgemeester Lenting zou slechts tengevolge van een ongeluk op het Stamhorst-terrein kunnen belanden (III, brief 1, p.5/6); in overdrachtelijke zin gebeurt dit ook - brief V, 23 -, wanneer Lenting zich na de ontmaskering van zijn vrouw tot de Stamhorsten wendt, onder meer om Betje te werven voor een tweede huwelijk.
De twee Gelderlanden hebben wel iets gemeen: achterlijkheid in mode en fatsoen - brief III, 15 in de optiek van Betje Stamhorst, brief II, 69 in de optiek van Christina Lenting-van Arkel. Maar terwijl deze trek aan de kant van de Stamhorsten wordt opgewogen door hun beschavingsarbeid en intellectuele cultuur, wordt het boerse en kleinsteedse beeld bij de Lentings verder uitgewerkt in de richting van het niet passende: daar verschijnt niet maar een ‘verkeerde wereld’, maar de groteske ervan. Allereerst de plaats zelf (I, brief 17, p.115/116):
‘Zo een nest! dat zig den eernaam van een stad toeëigent, om dat het een/paar in ruïne gevallen poorten en een Rechthuis heeft! [...] daar een mensch puur opmontert als hij eens een hond hoort baffen [sic] of een kat uit een gootgat hoor [sic] krollen!’
Maar ook van de bevolking: de kruidenier die ambten vergeeft, de ‘insolente’
| |
| |
bakker (II, brief 79, p.362), vrouw Stands, die de ‘Voetiaansche haan boven de Cocceaansche vlag’ verheven wil zien en daardoor elke zondag twist op de kansel veroorzaakt (III, brief 1, p.4). In de besluitvormende colleges verwijt men burgemeester Lenting dat hij zich bij benoemingen door zijn vrouw laat dicteren: hoe kan hij anders een onverstaanbare stadsomroeper aanstellen, en een dominee die de k niet zeggen kan - ‘uw oningrije ome’?
Christina Lenting pareert deze verwijten prachtig, door ze inderdaad op te vatten als indices van een verkeerde wereld (III, brief 1, p.4):
dat zou ook waarlijk ellendig zijn, dat men niet iemand een amt zoude mogen geeven, die er niet alle de bekwaamheden toe had; ging dit door, hoe veele geestlijke en wereldlijke bedieningen zouden onvervuld blijven, zo men niet dan kundige Generaals, bevaaren en stoute Admiraals, eerlijke welspreekende Advocaaten, verstandige Doctoren, vroome geleerde Predikanten, enz. hebben wilde!
‘En bekwame burgemeesters’ had zij eraan toe kunnen voegen: de groteske van de verkeerde samenleving wordt in niemand zo overtuigend gepersonifieerd als in Jacob Lenting. Vervuld van een bombastisch en verouderd taalgebruik waant hij zich een bestuurder van Europese allure (I, brief 5, p.50), die het drukker heeft dan menige vorst (II, brief 79, p.352), maar zich in feite alleen bezig houdt met futiele debatten over lokale aangelegenheden zoals de kleur waarin een nieuwe brug moet worden geschilderd (II, brief 79), klandestiene teelt van goudsbloemen (ibid.), de verpachting van de vuilnisbelt (V, brief 23). Er is voor het Gelderse stadje geen grein sympathie.
Geen der steden in de zee-provincies wordt zo ongenadig geridiculiseerd; Leiden bij voorbeeld heeft dan wel remmend gewerkt op de spirituele ontplooiing van Leentje Klinkert, maar haar moeder is er praktisch-filantropisch werkzaam, naast haar bijbelstudies. Petronella Aalders vindt Leiden bar vervelend, maar haar moeder, die aan de Stamhorst-kant behoort - blijkens brief V, 14 kennen mevrouw Aalders en mevrouw Stamhorst elkaar - is van tegenovergestelde opinie, zo blijkt in brief I, 10, p.81. En als Pietje Aalders het juiste spoor vindt, verdwijnt ook meteen haar weerzin tegen Leiden (V, brief 14, p.204):
Mama heeft nu ook uw antwoord op mijnen brief gelezen; zij houdt veel van u, Keetje, en zij zou zeer bedroefd zijn, indien gij verleid wierd; zij verzoekt vriendelijk, dat gij bij ons komt, dan zullen wij buiten logeeren, en veel vermaak hebben:
Leiden is daarmee geplaatst bij het heilbrengend ‘buiten’.
| |
| |
Opvallend vriendelijk wordt er gesproken over Rotterdam. Die stad heeft al evenzeer zijn voor en zijn tegen. Het leven van de burgerklasse is er riskant, niet minder dan te Amsterdam. Margaretha Richters (IV, brief 46, p.49):
zo is de wereld! het is hier net als te Amsterdam: ja mensch, als je nu van verwaarloosters spreekt, dan kan ik meê praaten - voorleden jaar was ik in een huis daar de Heer gestorven, en de boêl op was; een braaf man, die als een ezel gewerkt en gewroet had; 'er waren agt kinderen overig, en de weeûw was het negende kind, naar haar verstand te rekenen; het oudste meisje was net als je Keetje;
De parallel met de Amsterdamse familie-in-crisis is, op de gezinsgrootte na, vrijwel volledig, en kan in dit stadium nog dienen als waarschuwing.
In het slotdeel, als de affaire-Wildschut is afgerond, schrijft Griet Richters vanuit een nieuw Rotterdams huis, een buitentje aan de Goudse Weg, dat zij heeft kunnen kopen door haar tweedehands spullen van de hand te doen (VI, brief 3, p.68):
En, als ik dan eens niets te doen heb, dan meen ik [: ben ik van plan] in mijn tuinhuis aan den weg te zitten, om zo wat uittekijken; de goede God wil heel wel hebben dat wij zijne schepselen beschouwen, en zien hoe druk ieder het heeft en hoe wèl te vreden ieder is, en hoe Hij ons Rotterdam zegent, zo dat elk met de negotie zijn brood kan verdienen.
Gunstig is ook de ideologische ligging van het Zeeuwse platteland. Jacoba Blondel verlaat het Haagse milieu om zich te verenigen met een Zeeuwse plattelandspredikant (brief I, 17). Het bevalt haar in Zeeland uitstekend (brief IV, 67); zij maakt er kennis met de Ambtsvrouwe van het oord, die een ander Haags meisje logeert: de destijds door verleiding van Van Arkel in Den Haag ‘gevallen’ Jansje Greenwood.
Aan deze Jansje wordt gedemonstreerd dat waar Den Haag corrumpeert, het leven buiten herstel inleidt. Toen de crisis volgend op haar misstap voorbijtrok, bleek het Jansje ondraaglijk in Den Haag (II, brief 72, p.299). In Zeeland herstelt zij niet alleen, maar er breekt daar nieuw geluk aan voor haar.
Beide Van Arkels komen uit Den Haag. Hun zedeloze vader, een verwoed atheïst, had zich daar vanuit Engeland gevestigd. Nee, men kan eigenlijk niet zeggen dat Den Haag corrumpeert: de oude Van Arkel was al verloren toen hij erheen trok, zo blijkt uit brief IV, 77, p.287. De Haagsche meridiaan (I, brief 5, p.43) is echter wel degelijk ook een morele plaatsbepaling. In die zin
| |
| |
is de afstand tot het Gelderse platteland niet groot: Christina Lenting overbrugt die met gemak, door de Haagse bon ton in te voeren in haar provinciestadje, zich met grote gezelschappen Haags te vermaken, kaart spelend en verkwistend (brief V, 4). Zij slaagt er dus in, het Haags-modieuze te integreren in het kwaadaardig-achterlijke van de provincie, en daaruit een verhoogde immoraliteit te destilleren.
Den Haag is de enige Hollandse stad met een slechte roep in CW. Maar de reden daarvan is nu juist dat de hofstad geen echt Hollandse stad meer is, maar onder meer tezeer verduitst. Griet Richters over de Haagse parade op het Lange Voorhout (IV, brief 72, p.228/229):
want wat mij betreft, ik ga 'er nooit, het is 'er mij te vol Officiers, en jonge mofjens, die niet te goed zouden zijn mij uittelagchen, vermids/ik 'er maar zo eenvoudig doorloop, en draag wat ik heb:
Onder de indruk van de Parade en het Haags-mondaine leven is alleen een dom meisje als Pietje Aalders (brief I, 10). Zij wordt dan ook op een haar na door een Haags officier verleid (brief V, 14), onder medewerking van haar pernicieuze nicht Julie, die, het wordt en passant meegedeeld, een oude vriendin is van Christina Lenting.
Pietje mag een gansje lijken, het verloop van haar geschiedenisje, met name de reddende rol van de moeder die haar geen ogenblik uit het waakzame oog verliest, wordt met grote nadrukkelijkheid genotuleerd, en met goede bedoelingen voorgehouden aan Cornelia Wildschut - te laat, naar blijkt.
In de tijd toen zij nog zoveel enthousiasme kon opbrengen voor Den Haag en de komedie aldaar (brief I, 10), liet Pietje Aalders zich het oordeel ontvallen (I, brief 10, p.81):
Voorleden week ben ik evenwel te Delft geweest: o dat is nog tien percent naarder dan Leiden! Vader liet mij de grafsteden van den Prins en van andere zeehelden zien; wat heb ik daar toch aan?
Dit zijn ideologische misslagen die elkaar aanvullen: zij markeren het negativum van wat Wolff en Deken hielden voor het juiste vaderlands gevoel. Om dat te determineren moeten we treden buiten de roman. En we worden als het ware naar buiten geleid door de verwijzingen naar de actualiteit die de auteurs ons geven in hun rol van editeur. Tegelijk kaderen zij daarmee hun roman in; structureel, maar ook temporeel.
CW is een contemporaine roman: de lezer moet de personages ervaren als tijdgenoten en participanten aan dezelfde cultuur; alleen zo kan wat zij
| |
| |
ondervinden voor hem/haar betekenis krijgen. Dit houdt onder meer in dat met de sociale en materiële realiteit van de contemporaine lezer rekening gehouden moet worden, als voorstellingskader, zonder dat de verwijzing naar historische evenementen expliciet of nauwkeurig hoeft te zijn; maar het kàn natuurlijk wel.
In dit opzicht plaatsen de auteurs van CW ons voor een enigszins uitzonderlijke situatie. Ik bespreek die aan de hand van drie tekstfragmenten, die ik eerst zal opsommen.
In de brieven II, 79 en III, 1 behandelen Jacob Lenting en zijn vrouw het probleem van de illegale goudsbloementeelt, als een surrogaat voor saffraan. De domme burgemeester is hierbij van een loodzware ernst, zij bespot hem, onder meer door zijn plan ‘meer maag- dan staatkundig’ te noemen. En dan (III, brief 1, p.8/9):
de ondervinding leert, dat het gepeupel, of, wilt gij, de goede gemeente, geen kleur zo schoon ja zo dierbaar vindt, dan die der goudsbloemen; en waarom u misschien in verdenking te brengen bij zulken, de u zeer zeker staatkundige oogmerken zullen ten laste leggen? mij dunkt, dat ik, in uwe plaats zijnde, het als nog niet waagen zoude, even weinig als hier/te lande, eene witte zijden cocarde te draagen (*):
(*) Deeze brief is geschreven vóór de gezegende omwenteling.
Een editeursingreep aan het eind van deel III, waar de auteurs voortborduren op een vers van Cornelis de Groot, begint (III, brief 38, p.273 [lees: 373]):
Indien de Poëet eenige weinige jaaren laater zijn reisjen gedaan hadde, hij zou misschien zijn dichtluim op eene geheel andere wijze hebben ingevolgd:
De derde plaats in de roman die hier relevant is, ontbeert ieder auteurscommentaar. Reinier Walter schrijft vanuit Metz aan Anna Hofman. De geciteerde is de weldoener Le Blanc (V, brief 27, p.341/342):
Vervolgens viel ons gesprek voor eenige oogenblikken op Frankrijk in 't algemeen,/en deszelfs tegenwoordigen toestand in 't bijzonder: hij voorzag eene groote geduchte omwenteling. ‘De maat’, zeide hij, ‘is overloopend vol; Frankrijk is verloren, indien er nïet iet voorvalt, 't welk kundigen verwachten, doch het gros van Europa zal doen
| |
| |
verbaazen.
In het laatste citaat is de Franse revolutie van 1789 nog toekomst. In het tweede ook, met de precisering ‘eenige weinige jaaren’. Het eerste citaat moet, hoe men het ook leest, zelfs verwijzen naar een toestand voorafgaand aan de staatkundige troebelen van 1787: na de orangistische reactie van herfst 1787 heeft er vóór 1795 geen omwenteling meer plaatsgegrepen. De orangisten betitelden de geslaagde machtsgreep van Willem V gaarne als ‘de thans zoo gelukkig herstelde Regeeringsform’ (G.A. Haarlem, Gilden-Archief, Boekverkopersgilde inv. nr. 16, extract uit het memoriaal van Burgemeesteren en Regeerders d.d. 10 okt. 1788). Dichterbij komt nog een citaat van Van Ollefen, in De Nederlandsche Stad- en Dorp-beschrijver, deel 1, Amsterdam 1793, i.v. Rysoort en Strevelshoek:
Dit dorp pronkt met een fraaje kerk, toren en slaande klok, welke klok in den jaare 1787, by gelegenheid van de herstelling der oude 's Lands gezegende Constitutie, door het bijna onophoudelijk vreugdeluiden van de ingezetenen aldaar, gebarsten en onbruikbaar geworden zijnde [...]
De auteursnoot verwijst derhalve òf ironiserend naar de Oranje-reactie, of cursiveert het woord om te benadrukken dat alleen een machtsovername door de patriotten gezegend genoemd kan worden.
De indruk is toch wel heel sterk dat de auteurs hun roman wensen te situeren in een recent verleden, dat ongeveer overeenkomt met hun eigen laatste jaar in Nederland, of zelfs iets daarvoor. Dit ongetwijfeld niet om hun verhaal te de-actualiseren, er in zekere zin een historische roman van te maken.
Het gevolg van de temporele verschuiving kan wel zijn dat de onmiddellijke politieke constellatie naar de achtergrond wijkt, ten gunste van een stand van zaken die de auteurs werkelijk in beeld willen brengen: een nationale crisis, waarin enerzijds gevreesd moet worden voor verval en ondergang, anderzijds gehoopt kan worden op natievorming in progressieve zin. Na de Orangistische reactie was die hoop voorlopig illusoir, terwijl hij voordien, zeker naar het oordeel van Wolff en Deken, groter was dan ooit.
| |
| |
| |
V.3 Crisis van de samenleving
V.3.1 Standen
Het maatschappelijk leven dat in CW wordt voorgesteld, is niet alleen ruimtelijk gevarieerd, maar vertoont ook per plek een gelaagde opbouw, een stratificatie in inkomensklassen, standen, dat wil zeggen van de inkomensklassen afgeleide sociale lagen, en beroepsgroepen (Stokvis 1978; Kloek 1984).
Kortheidshalve moet ik hier afzien van een descriptie van deze klassen, standen en groepen, hoe karig ook geïllustreerd: het materiaal is te overvloedig.
Dat ik er toch een bespreking aan wijd, vindt zijn rechtvaardiging daarin dat de roman CW zich in een aantal opzichten niet neutraal-descriptief verhoudt tot het verschijnsel van klasssen en standen, maar waarden toekent, en daardoor onder meer duidelijk maakt, welke groepen hij wel en welke hij beslist niet rekent tot de kern van de natie.
We zagen al dat de adel wordt voorgesteld als een gedenatureerde stand, waar niets van te verwachten is. Deze adel vindt men uitsluitend ten plattenlande, in de landprovincies. Ook het ‘volksken’ aldaar, een stel ‘arme schelmen’, zoals Christina Lenting ze benoemt in brief I, 5, wordt niet geacht: 't zijn ‘zuurkijkende, bleekgeele, miezerige malle uitkijken’; in brief III, 1 somt zij er met wellust de fysieke gebreken van op.
Tenslotte worden ook zij die daar de stedelijke regering uitoefenen, gedemaskeerd als Wichtigmacher, uilen en domoren. Wij zien het College van Raden en Burgemeesters aan het werk, onder meer in brief V, 23, van Jacob Lenting aan Francina Wildschut. Men blijkt onmachtig te komen tot een besluit inzake het verpachten van de plaatselijke vuilnisbelt. Jacob Lenting treedt in de roman op als de exponent van deze groep, al moet hij ook meestal melden dat hij de meerderheid tegenover zich vindt. Een deel van zijn bestuurlijk leed komt voort uit de frustrerende procedures van de besluitvorming (II, brief 79, p.352/353):
de Vorst zegt: ‘Zo wil ik het,’ en 't is gedaan; maar een staatsman, in een Republicq, heeft veel meer te bedrijven: het is, zo veele hoof/den zo veele zinnen: men is verpligt geduurig Lands- en vergaderings-dagen bij te woonen; en hoe zelden is men het daar ééns over het geen nuttigst, noodzaakelijkst, ja dringendst is voor den Vaderlander [sic]! hoe veele belangens moeten er overéén gebragt, hoe veele hoofden of bekoeld, of aangehit worden! en is er wel iet verdrietigers dan dat men een wèl doordacht, allerheilzaamst plan niet kan doordrijven, maar misschien om een paar stemmen te weinig ziet wegwerpen!
| |
| |
In het politieke veld wordt Lenting onder meer voortgedreven door de angst zelfs maar de schijn te wekken van slaafse navolging van Amsterdam, blijkt even verderop. Anderzijds moet hij tegenover Paulus Wildschut erkennen dat Holland door de handel is groot geworden, en Amsterdam nu is ‘hoofdmagazijn van en voor de bewoonde aardkloot’, en ‘eene Vorstinne onder de steden’ (brief III, 34). De landregent draagt de koophandel alle eer toe, en beschouwt de handelaar als ‘de groote weldoener zijns vaderlands’, en bekent ‘dat onze Republiek geen nuttiger leden kan hebben, dan de Heeren kooplieden’.
Slechts één publiek functionaris in Gelderland wordt geprezen, en hoog gewaardeerd: de jonge advocaat Pieter Stamhorst, aanvoerder, hoe jong hij ook is, van het verzet tegen de Drostschappen en het jachtrecht van de adel (I, brief 22, p.187, en I, brief 40, p.343), en in het algmeen ‘een geducht voorstander der vernederde menschheid’. Maar de lezer vergeet natuurlijk niet dat deze ‘andere Noordkerk’ is opgeleid te Leiden, en stamt van Amsterdam. Opgesloten in zijn stand hoeft niemand te zijn: er is een persoonlijke virtus die al zulke grenzen overschrijdt. Na een langdurige tirade tegen de adel besluit Betje Stamhorst (III, brief 15, p.141/142):
er zijn zulke weldenkende lieden onder hun, die zo weinig trotsch zijn op hun/ne geboorte, en zig zo vereerd achten met den rang van mensch, dat zij ook hierdoor hunne verstandige begrippen aan den dag liggen, en verdienen met onderscheiding, (in spijt huns adeldoms) door alle redelijke menschen behandeld te worden;
waarbij de gedachten van de schrijfsters wellicht uitgingen naar die historische bestrijder van Drostschappen en adelsjachtrecht: Joan Derk van der Capellen tot den Poll (1741-1784). In ieder geval representeert Pieter Stamhorst Van der Capellen op een te specifieke manier om aan toeval te kunnen denken.
In de Republiek, alsdus de mening van Pieters moeder, de wijze mevrouw Stamhorst (I, brief 31, p.253):
zijn wij allen burgers: onze Regenten hebben geen anderen rang: van onze Edelen spreek ik niet, daar hebben wij niets mede te maaken:
Cornelia Wildschut, die haar citeert, maakt zelf een scherp onderscheid tussen trouwen ‘beneden zijne omstandigheden’ - wat plaats vindt wanneer de partner minder geld heeft - en ‘beneden zijn fatsoen’. Wat dit laatste inhoudt, verduidelijkt Elisabeth Stamhorst weer (I, brief 31, p.253):
die verwaarloost is opgevoed, of die dienstbaar is, is beneden haar; dit
| |
| |
zet den onoverklimbaaren muur; al het overige is gekke hoogmoed,
Maar men vindt in achttiende-eeuwse stukken ook wel uitdrukkingen die doen vermoeden dat ‘van gelijcke fatsoen of conditie’ één begrip is (Haks, 1985, p.128). Voor een idealiste als mevrouw Stamhorst telt echter vooral de opvoeding (II, brief 52, p.112):
de verwaarloosde opvoeding van de jonge Juffrouw De Wind [:de latere mevrouw Wildschut], was de grootste oorzaak dat ik mijns Broeders huwlijk met weinig genoegen zag: het was noch onderscheid in den burgerstaat, het was noch onderscheid in middelen, neen; alleen gebrek aan opvoeding die mij mijnen Broeder dit huwlijk deeden afraden:
Margriet Richters echter oordeelt aldus (I, brief 37, p.309):
Ja wel, Syntje, was dat een kostelijk huwelijk voor u, en uw man moet wel heel veel van eene mooje vrouw gehouden hebben om zo beneden zijn staat te trouwen;
Op een geheel andere wijze moest Anna Hofman haar sociale minderheid compenseren. Het opmerkelijke is met dat al, dat dat kòn. Voor de burgerklasse, en daartoe behoren in beginsel allen, wordt aldus een grote verticale mobiliteit gepostuleerd. Frans Ligthart, braaf kind van een schoenmaker, kan worden wat Jan de Groot nu is: hoofdboekhouder bij een groot handelshuis (II, brief 56, p.159); en dezelfde De Groot zou het goedkeuren als zijn zoon bakkersgezel werd (I, brief 6, p.57). Reinier Walter, kind van een officiersweduwe, vestigt een aanzienlijk handelshuis (VI, brief 4, p.82).
Maria de Groot is van mening (II, brief 56, p.159):
dat alle kostwinningen die ons eerlijk ons brood geeven, zo ongelijk niet zijn als hoogmoed en waan zig wel eens verbeelden: alle welopgevoede menschen, van een goed zedelijk gedrag, en een goed verstand, zijn geschikt om met elkander omtegaan: laaten wij toch in een Land van Koophandel ons niet vergeeten, door zulke kinderachtige vooroordeelen:
Dat gezegd zijnde valt in CW op dat meer dan alle andere de commerciële middenstand in beeld komt. Niet alleen door de locatie van de centrale intrigue ten huize van Paulus Wildschut, in een pand dat beneden woonhuis en boven kantoor is, maar ook blijkens de getoonde initiële carrières van de centrale
| |
| |
jeugdige personages: Walter, Van Veen, De Groot, allen komen zij in de handel terecht; Frans Ligthart wordt inderdaad boekhouder bij Van Veen.
Voor de groot uitgelichte koopman/commissionair Wildschut wijs ik terug naar III.5.10. Sterk gemarkeerd bleken daar zijn uitsluitende betrokkenheid op de handel, zijn standstrots, en zijn trots oud-Amsterdammer te zijn, dat wil zeggen zijn voorgeslacht te kunnen terugrekenen tot de stichters van de stad. De grote betekenis en de beperkte blik van deze beroepsgroep worden zo beide in het oog gevat.
Een kenmerkende uitspraak van Wildschut, juist nu het rang en stand betreft, is de volgende (I, brief 40, p.328):
toen een Burgemeester eens bij zekere gelegenheid aan mij vroeg: ‘Wildschut, weet gij wel tegen wien gij spreekt?’ antwoordde ik hem - ‘Ja zeer wel, ik spreek tegen een' Koopman op de beurs!’
Reinier Walter, in tegenstelling tot de altijd gekwelde Wildschut een ‘geruste ziel’, die zich naast de commerciële nog andere kundigheden heeft eigen gemaakt - zie zijn levensverhaal in brief VI, 4 - heeft er oog voor dat een burgerklasse met geestelijke ontwikkeling, al dan niet commercieel een sterke positie inneemt in de maatschappij (I, brief 18, p.132):
Ik meen dat men in onzen gelukkigen middenstand het meest gezond oordeel, geest en welbeoefende talenten aantreft; zij die verre boven of beneden ons geplaatst zijn, hebben noch tijd, noch lust om veel te denken:
Beslissend voor functie en samenhang van de maatschappij is bovendien of de verschillende functies goed worden waargenomen door de daarvoor in aanmerking komende groepen. Hieromtrent nu wordt al in brief I, 16 een klaagzang aangeheven: ‘ieder loopt van zijne post’. Alle standen, de sexen en de leeftijdgroepen hebben hun bijzondere verplichtingen. Maar (I, brief 16, p.107):
laaten wij ons nu eens bepaalen op de gesteldheid der dingen, en binnen ons eigen vaderland blijven:
De rijken en vermogenden, die zich het bekleden van de openbare ambten tot een erezaak zouden moeten rekenen, geven zich over aan spoedig vervelende vermaken en aan weelde; de klassen onder hen doen hun uiterste best hen hierin na te volgen (I, brief 16, p.108):
| |
| |
De classe die op hen volgt, maakt het niet veel beter; en zij die op deezen volgen, blijven niet getrouwer; ieder wil vertooning maaken, ieder wil de plaats inneemen die boven de zijne is: men maakt comedies, treurspellen, dramas; men schrijft geheele boeken, men doet niets dan leezen, en men verzuimt ondertusschen door zijne liefhebberijen het huisgezin van brood te bezorgen:
en concluderend (I, brief 16, p.110);
Evenwel, in 't land der blinden is één-oog koning; hier zit de dwaaling! daar uit volgt dat kreupel wil voordansen:
Het vertoog loopt uit op een variant van de retorische topos van de verkeerde wereld (Curtius 1963, p.104w.). Het is verder merkwaardig dat het literatuurbedrijf moet dienen als index van het verval dat wordt waargenomen in de burgerlijke samenleving.
Maar wie spreekt de geciteerde woorden? In het geheel geen dichter of schrijver, maar een gewezen koopman, thans rentenier, de zestigjarige Samuel de Groot, die een sterke trek van gelijkenis vertoont met Abraham Blankaart, blijkens brief III, 28, met name p.297 en 302. Hij speelt maar een geringe rol in het centrale drama van CW, dat een exemplarisch geval is van plichtsverzuim en ondergang. Op het gemengd privaat/publieke karakter van dit gebeuren heb ik al eerder gewezen, en bij een andere gelegenheid op de verder dan het aardse strekkende gevolgen ervan: de schuldvraag achtervolgt Paulus Wildschut tot in het hiernamaals.
| |
V.3.2 Goddelijke Voorzienigheid
In de rijk met personages gestoffeerde roman CW is ondanks de tragische teloorgang van Wildschut en zijn familie ook een heel ander geluid hoorbaar. Onder de bijfiguren nemen vele zaken een keer ten goede. Cornelis de Groot bij voorbeeld en Leentje Klinkert overwinnen hun aanvankelijke feilen. De jonge generatie neemt vol vertrouwen haar plaats in het samenlevingssysteem in, zeker blijkbaar van de ideologische juistheid en de praktische uitvoerbaarheid van zo'n stap. De meisjes verbinden zich gaarne met hen in het huwelijk: Leentje of Maria van Veen, dat wordt niet helemaal duidelijk, met Pieter Stamhorst; zijn zuster met Van Veen, juffrouw Harris met De Groot junior. Waar kapitaal ontbreekt, springt oom Samuel bij. Het lot van Cornelia Wildschut heeft de verwachtingen van haar generatiegenoten nauwelijks beïnvloed. Zij geven er geen blijk van dat zij aan de oude patronen van vestiging, huwelijk
| |
| |
en generatievorming zijn gaan twijfelen. Er wordt wel degelijk een crisis verbeeld in CW, die de gehele samenleving betreft. Maar de kracht die wint, is uiteindelijk de Goddelijke Voorzienigheid. Die velt een oordeel over de wereld, maar leidt ook het herstel in van alle dingen. Dit laatste aspect nu wordt in CW verwoord door de oude heer Samuel de Groot, koopman in ruste.
Eigenaardig als hij is, houdt Samuel de Groot er bijzondere denkbeelden op na aangaande het Milennium, de afloop van de wereldgeschiedenis volgens de christelijke eschatologie. Kort samengevat gelooft De Groot (I, brief 6, p.57):
dat de volheid der Heidenen zal ingaan, en geheel Israël zalig worden: ja dat God alles eens zal herstellen:
Dezelfde man die de maatschappij diagnostiseert als ‘verkehrte Welt’, verkondigt ook dat de eindtijd niet zal aanbreken vóór alle Joden tot het Christendom zijn gebracht.
De eschatologie van het Christendom is een der minst doorzichtige leerstukken, omdat er, ook in de vroegste tijden, al verscheidene verwachtingspatronen door elkaar liepen (Charles, 1963). Maar dat men de Joodse bekering vooraf laat gaan aan de Jongste Dag was en is in de orthodox-calvinistische dogmatiek heel gangbaar. Men kon zich voor deze voorstelling beroepen op Paulus' brief aan de Romeinen, hoofdstuk 11, in het bijzonder vers 25 en 26.
Maar Samuel de Groot verbindt aan zijn chiliastische bespiegelingen meer algemene over Gods bedoeling met de wereld en de mens: het is Zijn opzet niet dat ook maar iemand of iets verloren zou gaan. Ook in de actuele werkelijkheid is strijd voor het goede daarom altijd zinvol. Deze overtuiging motiveert hem om zich in Amsterdam als een kampioen van de gerechtigheid tegenover Satan te stellen. Betje Stamhorst getuigt van hem (V, brief 8, p.70):
sedert ik dien man leerde kennen, heb ik geloofd, dat de Voorzienigheid hem geschapen heeft, om, geduurende zijn geheele leven, ten tegenwigt te strekken aan de magt des Duivels;
en even verderop heet hij zelfs een ‘goede Herder’. De Groot begeeft zich voor het goede doel in bordelen en kroegen, om jonge zielen te redden.
Aanvankelijk lijkt het erop dat De Groots denkbeelden niet helemaal serieus worden genomen in zijn kring. Men hoort hem aan met verbazing, maar zonder instemming; men schroomt niet zijn geloofsovertuiging een tic te noemen, zoals Anna Hofman in brief III, 28. Maar in deel V, datzelfde deel waarin de correspondenties van de groep positieve personages beginnen te convergeren, groeien ook hun opvattingen naar elkaar, en wel in de richting
| |
| |
van die van Samuel de Groot.
In brief V, 7 ontvouwt Maria de Groot, schrijvend aan haar zoon, een aantal ideeën omtrent de Bijzondere Voorzienigheid, die parallel lopen met de speculatieve theologie van haar zwager: ons gebrek aan inzicht doet er ons vaak aan twijfelen of de Voorzienigheid ons leidt tot een levensdoel: geluk. Wij ervaren nu eenmaal alleen de hardheid of aangenaamheid van de weg waarlangs zij ons leidt. Wat houdt dit denkbeeld anders in dan de herstelling aller dingen? Tegenover haar vriendin Stamhorst herhaalt Maria de Groot dit soort explicaties, en ze geeft een gesprek weer dat ze met de doodzieke Paulus Wildschut heeft gevoerd over de eeuwige hellestraf. Een van haar argumenten tegen dit leerstuk is het volgende (V, brief 24, p.291):
Kunnen wij ook wel, indien wij denken bij het geen wij zeggen, stellen, dat de straffen der zondaaren bestaan zullen in de daadlijke onmogelijkheid van zich te verbeteren: strijdt dit niet met het oogmerk van een genadig alwijs God?
Voor Paulus Wildschut zal de herkansing geen geluk meer inhouden op aarde. Maar de dreiging van de eeuwige veroordeling wordt van hem afgewend: Maria de Groot weet hem te beduiden dat hij zich in een louteringsvuur bevindt (V, brief 24, p.287). Daarna durft hij in zijn Geschrift het perspectief te openen van de eeuwigheid.
Wordt in het lot van broeder en zuster Van Arkel de ernst van het Kwaad door de Voorzienigheid gewroken, en in Paulus en Cornelia Wildschut de tragische mislukking getoond van mensen die moedwillig hun plicht verzaakten - als het exemplum ter harte wordt genomen, kan een nieuwe generatie aantreden, voor wie dan ‘alle dingen hersteld zijn’: geleerd en gelouterd vat zij de levensproblematiek aan, en treft voorbereidingen voor het vormen van nog weer een nieuw geslacht.
| |
V.4 Nationaal vertoog
V.4.1 Politieke vertogen
Wolff en Deken werden bij het schrijven van CW mede gedreven door zorg om de res publica. Het was niet voor het eerst: aan grote delen van hun werk kan men zonder overdrijving een politieke betekenis toekennen. Buijnsters (1984, p.234-243) is de eerste die daar volledig oog voor heeft, en de juiste nuanceringen aanbrengt. Zoals hij zelf zegt, is eerdere biografen zo'n inzicht
| |
| |
ook wel moeilijk gemaakt door de kleinerende toon waarop over de politeke gedachtenontwikkeling van de Patriottentijd werd geschreven.
Ik deel Buijnsters' mening dat aan de lierzangen voor Willem V weinig politieke betekenis moet worden gehecht: Betje Wolff vereerde in hem een symbool van nationale eenheid, en een beetje misschien de Markies van Veere en Vlissingen. Maar men mag er vooral niet uit afleiden dat de auteur zich aangetrokken voelde tot de Oranjepartij.
In de derde zang van haar dichtstuk Walcheren (1769) geeft Betje Wolff een Loevesteins gekleurd beeld van de onafhankelijkheidsstrijd. Militant politiek wordt haar toon pas in De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis (1772) en enige volgende geschriften, gericht tegen de schrijvers van de Nederlandsche bibliotheek. Inzet is hier echter vooral de tolerantiegedachte, toegepast op het geestesleven.
Het is pas sedert de samenwerking met Agatha Deken dat zich bij Betje Wolff die sociale betrokkenheid openbaart die het verdient te worden omschreven als zorg voor het openbaar welzijn. Helemaal aan het begin van de literaire samenwerking van Wolff en Deken valt de oprichting van de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (1778). De schrijfsters betuigen hun adhesie met deze poging de bedrijvigheid in het land en de omstandigheden van de werkende klasse te verbeteren. Hun eigen Economische liedjes (1781) zijn uitdrukkelijk bedoeld als onderdeel van datzelfde nationale streven. Maar tegelijk zijn die liedjes een bijdrage aan de nationale cultuur, in brede zin. In de Brieven over verscheiden onderwerpen (1780/81) valt op te merken (Buijnsters, 1984, p.197) hoe de schrijfsters ‘over de hele lijn aansluiting [zoeken] bij de oudhollandse, zeventiende-eeuwse traditie’.
Voor CW kunnen we dank zij het standen-onderzoek preciseren dat het gaat om een Hollands-burgerlijke traditie, die het centrum van haar kracht vindt in een negotie drijvende middenklasse, versterkt door een intellectuele; met uitsluiting van het grauw, en territoriaal beperkt tot de zeeprovincies. Verbazend is wel de volledige afwijzing van de landprovincies van de Republiek. Kon men zich dat in crisis nog veroorloven? Maar het is onmiskenbaar: niet alleen de adel, ook het gewone volk en de magistraat, ze dienen alleen als voorwerp van spot. We moeten deze stand van zaken trachten te gebruiken voor het schetsen van een zo scherp mogelijk beeld van hoe de crisis in de samenleving werd beleefd en gediagnostiseerd.
Als crisis-geschrift voegt CW zich als deelvertoog in in een omvattend ‘nationaal vertoog’ over de staat en de samenleving, dat in de jaren 80 van de 18e eeuw, en trouwens ook in de voorgaande jaren, een grote omvang had aangenomen. Maar het dateert al van veel eerder.
Over de achttiende eeuw is vroeger nogal eens met weinig sympathie geschreven.
| |
| |
Een van de minst gegronde trekken van de toen geuite kritiek is wel het verwijt van zelfgenoegzaamheid. Kritiek op de eigen beschavingstoestand is immers in de gehele eeuw niet van de lucht; wat benauwt is eerder de volgehouden en verbeten ernst ervan.
Het vreemde is daarbij, dat de verhouding tussen klacht en crisis moeilijk is te bepalen. De latere economisch historicus heeft er blijkbaar soms moeite mee gehad, het omslagpunt van bloei naar verval in de achttiende eeuw vast te stellen. De haringvisserij ging na de 12-jarige oorlog (1702/1714) sterk achteruit, maar voor de landbouw stond de tweede helft van de eeuw in het teken van de vooruitgang. In de Amsterdamse economie verschoven de accenten: banquaire zaken begonnen de stapelmarkt van consumptiegoederen boven het hoofd te groeien. Maar de totale omvang van de handel loopt tot 1780 niet significant terug. Zouden bloei en verval, tegelijk optredend in verschillende sectoren van de bedrijvigheid, niet een teken kunnen zijn van maatschappelijke dynamiek? Op welk moment is er gegronde vrees dat de samenleving in een crisis of impasse verkeert? In laatste instantie kan een crisis ook nog worden ingeleid door het crisis-gevoel zelf.
Een gedegen kwantitatieve analyse van - zoals hij het noemt - de ‘seculaire trend’, die tussen 1622 en 1795 optrad in Holland, meer in het bijzonder Noordhollands Noorderkwartier, geeft Van der Woude (1983). De demografische ontwikkeling geldt in zijn werk als indicator van het sociaal-economisch lotgeval in een gebied: in de ontwikkeling van de bevolking weerspiegelt zich als het ware het gesommeerde effect van alle economische verwachtingen en ervaringen, zolang er althans geen grote externe verstoringen optreden, zoals oorlogen en epidemieën. Het opvallende is dat Holland ten noorden van het IJ daarvan tussen 1578 en 1799 gevrijwaard is gebleven. Men kan in dit opzicht spreken van een ongestoorde demografische ontwikkeling. Toch was die ontwikkeling desastreus, zoals Van der Woude toont. De ‘contractiefase’, de achteruitgang, zou al tussen 1650 en 1680 hebben ingezet. Dienaangaande merkt hij samenvattend op: ‘Het lijkt mij voor geen bestrijding vatbaar, dat deze in ieder geval krachtig voelbaar is geweest. Daar was tussen 1650 en 1750 onomstotelijk sprake van grote achteruitgang, ook in absolute zin, op allerlei gebied. Alle hoofdbronnen van bestaan aldaar (scheepvaart, visserij en landbouw) werden er zwaar door getroffen. De scheepvaart en de visserij verdwenen nagenoeg of werden althans zo ernstig door het proces van contractie aangetast, dat hun betekenis rond het midden van de achttiende eeuw te verwaarlozen was in vergelijking met de situatie van honderd jaar eerder. De agrarische sector kwam in de eerste helft van de achttiende eeuw in de grootste moeilijkheden te verkeren. Er vond een ontvolking plaats van dit gebied zonder weerga in de ons bekende geschiedenis van Nederland.’ (p.609/610).
| |
| |
Holland als geheel ondergaat in de periode 1680-1750 een vermindering van bevolking van 100 000 zielen. Dit gaat gepaard met desurbanisatie van de kleine woonkernen: de grote steden Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Schiedam blijven vooralsnog groeien. De crisis treft hen in een later stadium. Wat Amsterdam aangaat kan de demografische neergang pas worden aangetoond na 1795 (Diederiks 1982, tabel 4); al kan men al tekenen van stagnatie zien in het feit dat het aantal huizen te Amsterdam tussen 1740 en 1795 niet meer toenam (Boxer 1977, p.270). Al deze verschijnselen worden nog scherper belicht als men weet dat de rest van West-Europa in de 18e eeuw een snelle bevolkingsgroei te zien gaf.
Wanneer Wolff en Deken in de Voorrede tot CW dus schrijven over ‘dat aanzien, dien welvaart, waarvan wij nog de schemerachtige blijken in onze jeugd gezien hebben’ - en vervolgens het verval ervan -, dan ziet ook dat op een malaise van lange duur. De kleinere Hollandse steden werden er het hardst door getroffen, maar de schrijfsters kozen voor Amsterdam als plaats van handeling. Het is in zekere zin ook een ‘verschuiving’ in de zin van par. V.2.2. Deze ‘verschuiving’ heeft naar we zagen zeer effectief gewerkt: Amsterdam is de stad bij uitstek, en wat daar gebeurt heeft dimensie.
Hiermee is het laatste woord over Amsterdam als plaats van handeling van de romans van Wolff en Deken en CW in het bijzonder natuurlijk niet gezegd, maar ik meen met het bovenstaande de contour van het probleem iets duidelijker te hebben gemaakt.
Globaal kan worden gezegd dat er in het achttiende-eeuwse Nederland zorg bestond omtrent het welvaren van de res publica.
Naast incidentele pamflettenregens verschijnen er met enige regelmaat vertogen over de staatsinrichting van de Republiek. Er werd een blijvende noodzaak gevoeld, zich te bezinnen op het staatsbestel en het werken ervan. Geen van beide was duidelijk, het vergde ieders creativiteit om met dat bestel te werken, dan wel er door politieke reflectie richting aan te geven. Soms ook noodzaakte de politieke actualiteit tot een uiteenzetting.
Ik heb het oog op die teksten die gezamenlijk, en vooral achteraf gezien, de ideologische grondslag hebben gelegd voor de Bataafse Republiek, de eerste fase van de moderne Nederlandse staat. Leeb (1973) geeft daarvan een overzicht dat geconcentreerd is op de periode 1747-1800, maar met een ver terugreikende voorslag, die eigenlijk de gehele geschiedenis van de Republiek bestrijkt.
Er is in het merendeel van de door Leeb beschouwde geschriften omtrent de staatsinrichting sprake van een historische argumentatie van het hoe en waarom van de Nederlandse vrijheid. Doorgaans vertoont deze argumentatie een beperkt Hollandistisch karakter; men bepaalt zich tot een beschouwing
| |
| |
van de specifieke staatsrechtelijke positie van Holland, eventueel Zeeland impliciet meenemend. Deze trek is al waar te nemen in F. Franckens Deductie ofte corte vertoninge (1578).
Hij werd ondersteund door de ‘Bataafse mythe’ (Schöffer 1975, p.81). Na een aanvankelijke korte strijd vroeg in de 16e eeuw over de vraag of de Bataven, waarover Tacitus zo bewonderend had geschreven in zijn Germania, nu moesten worden aangemerkt als de voorouders der Geldersen (!) dan wel der Hollanders, werd de ‘Bataafse mythe’ voorgoed ingelijfd in de Hollandse historische traditie. Hugo de Groot verrijkte deze afstammingsmythe met rechtshistorische betekenis: de Bataafse vrijheid legitimeerde de Hollandse zelfstandigheid: een feodaal verleden hadden wij niet.
In zijn Liber de antiquitate Reipublicae Batavicae (1610) betoogt de grote rechtsgeleerde dat de Bataven al de Germaanse vrijheid hadden gekend, en dat van hun instituties de Staten van Holland de rechtstreekse voortzetting vormden. Dit werd een vruchtbare topos, die we ook weer terugvinden in CW, in de dichtkundige voortbrengselen van de reizende Cornelis de Groot (III, brief 38, p.372):
Gezegend vaderland! beroemd gemeenebest!
Op wie 't beschaafd Euroop’ haar oogen houdt gevest;
Bij u verkoos zij haare vrinden
Die zig tot haaren dienst verbinden.
Bij u, die Bato's kroost ten strijd hebt opgevoed;
Ja Rome stond verbaasd, door uw gezetten moed,
Toen Caesar, met zijn fiere helden,
Verscheen in uwe laage velden:
enzovoort. De Hollandse vrijheid wordt vaak als enige legitimatie en dus ook als ruggegraat en eigenlijke betekenis gezien van de gehele Republiek.
De argumentatie van Francken en de Groot keert terug in Jan de Witts Deductie (1654) en in de Aanwijzing der heilsame politieke gronden en maximen van de Republike van Holland en West-Vriesland (1669) van de Leidse koopman Pieter de la Court. Deze rechtshistoricus is al bijzonder onvriendelijk tegenover de landprovincies. Holland heeft niet alleen de oudste papieren, het beschikt ook over de welvaart - een begrip waaraan De la Court twee kanten ziet: nationale deugd en mercantiel succes.
De Hollando-centrische argumentatie leidt als vanzelf tot een Loevesteinse staatsopvatting, lijkt het, dus tot de opvatting dat de Constitutie in stadhouderloze tijdperken beter tot haar recht komt dan in andere. Toch hoeft dat niet
| |
| |
zo te zijn, getuige een Orangistisch geschrift met een Hollando-centrische historische argumentatie als Elie Luzacs Hollands rijkdom (1780-1783). Gematigde geschriften als Simon Stijl, Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden en Pieter Paulus, Het nut der stadhouderlijke regeering (1773) vertonen in historisch opzicht een soortgelijke lijn van argumentatie.
Samenvattend stelt Leeb (1973, p.117/118): ‘As has been made abundantly obvious, the interest of Dutchmen in their constitutional argument had never disappeared, even though its treatment was not so much a part of the regular academic training of lawyers and scholars as an extra-curricular and extramural duty and pleasure. The study of native law was closely interwoven with historiographical, antiquarian, and political-theoretical concerns.’
De teneur in CW, de beperktheid van zijn boodschap tot bepaalde Hollandse burgerklassen, met uitsluiting van het grootste deel van het vaderland, het Bataafse vrijheidsargument, ze verschijnen na deze tour d'horizon van politieke geschriften in het juiste licht: zij hebben in hun tijd niet uitzonderlijk geklonken, ze verrieden evenmin een uitgesproken partijstandpunt, en moeten dus een brede groep uit de bedoelde landgenoten hebben aangesproken.
| |
V.4.2 Zedekundige vertogen
Met dat al is CW geen politiek-economisch vertoog. De roman geeft de openbare problematiek weer als een zaak van op hun eigen heil en welzijn betrokken individuen. Het werk bevat beschavings- en zedenkritiek onder een geheel eigen invalshoek.
De roman verdient in dit opzicht vooral te worden gehoord als stem in het koor van stemmen dat meer nog dan de politieke, de zedelijke moraal in het oog vatte, en zaken aan de orde stelde als opvoeding, decadentie, weelde en de verfransing van de samenleving. Ook op die gebieden was er een drukke openbare discussie.
In de bejammering en de analyse van het moreel verval - met alle uitvloeisels daarvan voor de welvaart van de Republiek, van Holland vooral - gaan de spectatoriale geschriften voorop. In eerste instantie de meerderheid die zich richtte tot een algemeen publiek. Een overzicht van hun telkens weerkerende observaties en argumentaties vindt men in het nog steeds handzame werk van Hartog (1890, p.58-117).
Opmerkenswaard is dat ook een gespecialiseerde spectator als De Koopman (6 dln., Amsterdam 1768-1776) de algemene morele en historische argumentatielijn volgt wanneer hij de mercantiele crisis wil doorlichten. De puur zakelijke behandeling van het koopmansbedrijf behelst vrijwel zonder uitzondering statistische of getalsmatige informatie. Maar als het gaat om een dieper peilende
| |
| |
diagnose van de in Amsterdam gevoelde crisis, blijft een economisch-technische analyse achterwege. De auteur en zijn pennevoerders vallen dan terug op zedelijke en historische argumentaties, dikwijls genoeg trouwens onderling verstrengeld: de oude eenvoud en trouw zijn teloor gegeaan; de hele achttiende eeuw geeft een beeld van verwarring, verlies van waarden, en een slecht voorbeeld voor opkomende generaties. In deel IV (1773) van De Koopman wordt in vertoog 17 het anonieme gedicht ‘Aan Amsteldam’ afgedrukt. Amsterdam wordt daarin herinnerd aan zijn verleden (strofe 3):
Toen ging uw Yvrig Koopbeleid
Gepaard met gulle eenvoudigheid,
Toen waard gy nedrig en rechtvaardig.
Maar, zo vervolgt het gedicht, daarna deed de weelde haar intrede. De burgerij, misleid door haar glans, aanvaardde de weelde met al haar gevolgen: pracht, grootsheid, pronksieraden, ‘de byna berstende Overdaad’, list en de ‘halfgekleede Dartelheid, Hoogmoed en Dobbelzugt.’ De gevolgen voor het dagelijks leven, de woningbouw, de inrichting, de vermaken, worden breed uitgemeten. En dat alles terwijl de buitenlandse vijand loert op de ondergang van ‘Batoos Dal, en Gysbrechts Erf.’ Aan het slot verwijst de redacteur naar een zakelijk vertoog over dezelfde stof, dat al was afgedrukt in de nummers 6 en 7 van die jaargang.
Daar blijkt een zich noemende Justus Patriot de gehele eeuw door te lichten op symptomen van verval. Maar vooraf staat voor hem vast: men verwaarloost bij ons de opvoeding, zoals in geen enkele andere natie; hoogstens worden er theoretische verhandelingen aan gewijd en prijsvragen over uitgeschreven - het effect is nihil. De kern van het kwaad zit in de uithuizigheid der ouders. Vroeger vertelde vader 's avonds aan het om hem heen verzamelde kroost ‘vertellingen van den ouden tijd, uit onzes Lands Historiën en Kronyken, en over de wisselvalligheden des Handels’, wel te verstaan pas nadat hij zoons en dochters had overhoord en onderricht, en onderwezen in de grondbeginselen van de godsdienst. Thans zijn de ouders samen of afzonderlijk des avonds in hun gezelschappen, ‘en komen meesten tyd t'huis met een klein knipje’ [: een beetje aangeschoten]. Men slaapt lang en informeert bij de meesters hoe de kinderen leren. Die worden in feite ‘geheel en al aan hun zelve overgelaaten, en verschynen met een zwakken geest op het betoverd Toneel der verleidende Waereld.’
Tenslotte wordt door Justus Patriot een voorstel gedaan voor onderwijshervorming: het schoolmeesterschap moet worden georganiseerd als een gilde, naast de gewone vakken moet verdraagzaamheid in het godsdienstige worden onderwe- | |
| |
zen, er moeten akademies komen waar leraren worden opgeleid die aan speciale handelsscholen boekhouden en andere voor de commercie nuttige vakken kunnen doceren, en alle predikanten moeten opdracht krijgen de ouders gestaag voor te houden dat zij zich meer met de opvoeding dienen bezig te houden. Onder die voorwaarden kunnen de Oude Trouw en Yver herleven, ‘en de Ouderen aan hun Vaderland het allerdierbaarste geschenk geeven dat in hunne magt was; te weeten, een Nageslacht van braave Burgers en Huishouders, die waarlyk beter zoude kunnen weezen, dan wy tegenwoordig zyn.’
Mij treft in dit hele vertoog naast de ongetwijfeld diepe ongerustheid en ontevredenheid over zichzelf, de oppervlakkigheid van de remedie. Zo gaat het vaker in dit soort vertogen: de zwartste tonen bij de symptomatiek, maar een oppervlakkige analyse. Processen van verval worden enerzijds voorgesteld als praktisch autonoom, anderzijds tegemoet getreden met een enkel beroep op de goede wil van de burgers.
Een belangrijk document in de weelde-dicussie is de oratie De luxu (1771) van M. Tydeman, in Nederlandse vertaling afgedrukt in De Denker (X, 1773), en ook afzonderlijk gepubliceerd te Utrecht, bij Paddenburg en Van Schoonhoven, 1773. De weelde wordt er afgeschilderd als een morele ontaarding van de mens zoals hij oorspronkelijk - dat wil zeggen tijdens de grondlegging van de Republiek - geweest is. Ze gaat gepaard met, en is nauwelijks te onderscheiden van de verfransing van onze samenleving. Ze staat in nauw oorzakelijk verband met het verval der inkomsten uit handel.
Dat van toenemende consumptieve besteding een economische stimulans kan uitgaan wordt wel overwogen, maar meteen afgewezen: de verderfelijke zedelijke uitwerking ervan, vooral op latere generaties, overtreft op den duur alle onmiddellijke baten die ze oplevert.
Hierover zijn alle ‘brave’ weelde-commentatoren het eens: De Koopman, zoals reeds uiteengezet, De Borger (1778-1780, I, vertoog 4 en 26) en ook Cornelius van Engelen in Brieven over de weelde; als hoogst nadeelig voor deugd en geluk, en verderflyk voor den burgerstaat (1791).
In CW zou men kunnen spreken van een impliciete aanwezigheid van dit argument. Christina Lenting verhovaardigt zich, dat zij door haar excessieve uitgaven zorgt voor economische opleving (II, brief 55, p.149):
want nu hebben die arme hondsfotten brood, en kunnen met al hun gebroed wèl voor den dag komen, daar zij eertijds een troep verwaarloosde verhongerde bedelaars geleken: door den geldstroom te openen, en midden door dit nest te leiden, heb ik leven en vrolijkheid doen ontspruiten,
| |
| |
Maar haar pernicieuze invloed kan natuurlijk geen goeds uitwerken. Het verkwistend spel met het opgepotte geld van haar man leidt trouwens gauw genoeg tot misdadige roof - en dan is het ook spoedig uit (brief V, 4).
Voor het overige horen we de domme Francina Wildschut zich wel eens beroemen dat zij zo vele handen werk geeft, met haar stijl van huishouden. Maar kan dat een aanbeveling zijn? Haar beleid is voor de helft oorzaak van haar mans ruïne (IV, brief 59, p.139).
De sociale diagnose in CW vindt zijn opvallendste parallel in Ysbrand van Hamelsveld, De zedelijke toestand der Nederlandsche natie op het einde der 18e eeuw, Amsterdam: Allart, 1791.
Voortbordurend op de figuur ‘florebat olim’ - een andere variant op de topos van de ‘verkeerde wereld’ - ziet dit boek nostalgisch terug op de 17e eeuw, de eeuw van onze nationale grootheid. Hierachter ligt een cyclische geschiedbeschouwing: maatschappijen gedragen zich in hun opgang, bloei en verval als organismen.
Onze maatschappij heeft haar eenvoud verloren. Herinner u - een anekdote die is overgeleverd door Voltaire - dat men in de zeventiende eeuw eens een Hollands gezantschap aantrof, dat in de berm van de weg zijn boterhammen zat op te eten! Daarvoor in de plaats is zedenverbastering gekomen. De funeste uitwerking op de jeugd wordt besproken van de opvoeding door harde en barse vaders, en toegeeflijk ‘malle’ moeders.
Hezelfde flegmatisch-cholerische karakter dat in de zestiende eeuw de grondslag vormde van een robuust volkskarakter, veroorzaakt, bij verminderde veerkracht, een slap en weifelend naturel.
De eerste jaren van de opvoeding zijn van cruciale betekenis voor de vorming, aldus van Hamelsveld. Een afschrikkend beeld geeft hij op p.184/186; een naast de zedenschildering van CW treffend tafereel, dat een lang citaat rechtvaardigt:
Heeft het Juffertjen vier of vijf jaaren bereikt, dan is het hoog tijd, dat het zich begrippen vorme van haare eigene aangelegenheid. Mama wil niet, dat zij zal tegengesproken worden. Valt zij in hevige vlaagen van drift, zij moet gesust, en in een goed humeur gebracht, om niet te zeggen, toegejuicht worden, als een kind waar geest in steekt.
[...]
Al vroeg vertelt men haar, dat zij schoon is, en spoedig begint zij zich zelve aan te zien, als van eene betere stoffe opgelegd, en in eene betere vorm gegoten, dan het gemeene gros der kinderen. Zij wordt getroffen door den glans van pracht en toestel; gedraagt zich trotsch en onbeschoft omtrent de dienstboden; verhovaardigt zich op haare
| |
| |
kleederen, en staat opgetogen, als zij haar gelaad in den spiegel ziet. -
Ten behoorlijken tijde is haar hoofd betrouwd aan de zorge van een' Friseur, Monsieur ... van Parijs. De hooge hairtop wordt versierd met bloemen, en de pluimen wapperen om het hoofd.
Opdat zij van het hoofd tot de voeten geheel en al volkomen zij, roept men den dansmeester te hulp; eene Fransche Gouvemante leert haar de taal van dat land, eer zij in haare eigene eenig onderwijs genoten heeft. Een Italiäan onderwijst haar in de muzijk. Een zangmeester leert haar gillen, indien natuur haar geene stem tot zingen gegeven heeft. - Zij wordt onderwezen in de kunst, hoe zich eene door kunst gemaakte schoonheid te geven, in alle jufferlijke bevalligheden, het lispen, het verminken van sommige woorden, het niet kunnen uitspreken van sommige letters en dergelijke Etiquettes van den ton. Vooräl moet zij in de kunst van het kaartspel niet onbedreeven zijn. - Dus is zij gantsch bekwaam, om Assemblees, Bals, Operaas, Schouwburgen, Kaartpartijën bij te woonen, met één woord, tot alle de vermaaklijkheden, die geld verkwisten, den tijd dooden, de bedachtzaamheid verbannen, de oogen verlustigen, en de zaaden van hoogmoed en wereldsgezindheid in het hart koesteren.
Verscheidene denkbeeldige personages, zowel positieve als negatieve, worden in Van Hamelsvelds vertoog in hun ontwikkeling gevolgd en van commentaar voorzien. Het ideale huwelijk is (p.257):
eene volmaakte verëeniging van twee, elkanderen oprecht beminnende, deugdzame persoonen van de ééne en andere kunne, die elkanders welzijn, elkanders vermaak, en vergenoegen bedoelen, die geheel in elkanderen tot één smelten, terwijl zij zich in hun aanminnig kroost zien herleeven, het geen zij tot nuttige leden van de menschlijke en burgerlijke maatschappij, en tot eere van den Schepper, door eene gepaste opvoeding vormen -
Kijk eens naar het ouderwetse huisgezin van Deugdlief en Eerrijk. Over de vrouw Eerrijk, die Deugdlief door het gebed verkregen had (p. 283):
Eerrijk had geene buitengewoone schoonheid, maar zij bezat hoedanigheden, welke aan haare ziel en gantsche weezen eene schoonheid bijzetten, bij welke geene ligchaamlijke schoonheid genoemd mag worden. - Zij was niet rijk, maar zoo zorgvuldig opgevoed en in het huisbestuur
| |
| |
onderwezen, dat haar overleg, zuinigheid, naarstigheid, en oplettendheid dit gebrek ligtelijk vergoeden konden.
Het tegenwoordige leven du ton vormt daarmee in alles een contrast, het leidt tot allerlei afdwalingen.
De weelde heerst bij onze patriciërs, maar het verderf dringt ook door tot de solide burgers. Bij de behandeling der afzonderlijke klassen stelt Van Hamelsveld met spijt vast dat de huisbedienden zich nu ook al beginnen op te schikken.
Een verbeterde opvoeding is nodig, zowel institutioneel als in de huiselijke kring. Maar de werkelijke remedie ligt in de terugkeer naar een Christendom dat de goedheid Gods aanvaardt, en vertrouwt op de Voorzienigheid: pas door godsvertrouwen wordt men deugdzaam.
Dat men in zulke algemene categorieën durfde en kon oordelen over wat een natie te wachten en te doen stond, wordt begrijpelijker als men er het wijd verbreide vertrouwen bij betrekt, dat de achttiende eeuw op journalisitiek niveau, maar toch ook wel semi-wetenschappelijk, stelde in de bepaalbaarheid van het nationaal, ook wel het temporeel karakter. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hoefde zich niet te schamen voor haar prijsvraag van 1785, betreffende Het volks character der Vereenigde Nederlanderen. Er kwamen overigens geen antwoorden op binnen. Toch beschouwt Stouten (1982, p.69) Van Hamelsvelds zojuist besproken Zedelijke toestand de facto wel als zo'n antwoord, en zij suggereert dat ook Ockerse erdoor kan zijn aangespoord om zijn grote systematiek van de karakterkunde op papier te zetten.
Het eerste deel van Ockerses Ontwerp tot eene algemeene Characterkunde verscheen in 1788. Het is, ook in het verband van deze bespreking van moralistische vertogen op het einde der achttiende eeuw, een interessant geschrift. Voor een globaal overzicht kan ik niet beter doen dan verwijzen naar Stouten (1982, p.69-84).
Als bronnen voor de karakterkunde noemt Ockerse allereerst de algemene menskunde, die ons bij voorbeeld een toenemende differentiatie van individuen toont, gerekend vanaf hun geboorte; voorts de geografie, omdat omgevingsfactoren als land, plaats en beroep mede bepalend zijn voor het karakter; dan de humorenleer, de fysiognomie, de taal, eigen observaties, bij voorbeeld van de contrasten tussen karakters van anderen, de literatuur, met name de goede biografie, maar secundair ook romans - in het voorbijgaan wordt op p.65 Willem Leevend genoemd -, en tenslotte introspectie en empathie.
Bij de behandeling van de taal als kenbron van karakter merkt Ockerse op (p.47):
| |
| |
Al, wat uitwendig is, drukt iets inwendigs uit, en het zijn de gesprekken, die eene der rijkste bronnen van Characterkundige waerheid openen.
en:
Het geen de Phijsiognomie is voor het oog, is de taal voor het oor. [...] De man van verstand, de beschaafde, de dolleman, de pedant, elk heeft zijne bijzondere manier van zeggen, die hem aan ons kenbaar maakt.
En tenslotte (p.49):
Brieven zelve zijn, uit dit oogpunt beschouwd, Characterkundige leerboeken, en zij verdienen zoo veel te meer aanmerking bij den menschenkenner, om dat zij doorgaands in een vertrouwelijker toon gestemd zijn, dan Schriften, die gepolijst worden, om eenen openbaren rol in de waereld te spelen.
Over het temporeel karakter komt Ockerse te spreken in het laatste hoofdstuk. Stouten (1982, p.71) vat samen: ‘hij beschrijft het karakter van zijn eeuw. Hij doet dat door talloze observaties te geven en deze te bespreken, vaak met behulp van citaten. Als factoren die het karakter der achttiende eeuw bepalen noemt hij bijvoorbeeld: de grote sociabiliteit der mensen, de daarmee samenhangende reisneigingen, de mode, de vorderingen van kennis en wetenschap, de beschaving van de stijl, de weelde, de oppervlakkige veelweterij die hand over hand toeneemt, de onbeschaamdheid der zeden.’ Deze typeringen gelden voor het gehele beschaafde Europa, vanwege het vele verkeer, en de wetenschappelijke en commerciële uitwisseling. Wil men binnen Europa nog markante tegenstellingen zien in volkskarakter, dan begeve men zich naar de grote geografische barrières; men vergelijke Calais en Dover, of de wederzijden van de Alpen. Die zaken behandelt hij in deel II, dat verscheen in 1790.
De invloed van de fysieke omgeving staat voor Ockerse volledig vast: in Leiden vindt men veel mismaakten, in Gorinchem mooie vrouwen.
Maar omdat het volkskarakter vooral ook historisch is gevormd - Ockerse is wars van rassenleer, kan men lezen op p.173 - is de weg naar de karakterbepaling van groepen die een lange gemeenschappelijke geschiedenis achter zich hebben, juist de zedekundige interpretatie van die geschiedenis.
Niet alleen de politieke geschiedbeschouwing, ook de karakterkunde argumenteert derhalve veelvuldig historisch. De bepaling van het nationaal en van het temporeel karakter gaan zo ongemerkt in elkaar over.
| |
| |
Wat in elk geval onontbeerlijk is, is het bezit van zo'n nationaal karakter. Een van de grootste bezwaren tegen zijn eeuw vindt Ockerse de algemene verbastering, ‘die het Nationaal Character alomme zo gevoelig heeft aangetast’ (p.181). De lange-termijneffecten daarvan zullen zijn ‘verwildering en verwarring’ - en dus een onmiddellijke bedreiging van de nationale toekomst.
Weelde is een zelden ontbrekende component in de klachten over de achttiende eeuw, al verschilt het relatieve belang dat men eraan toekent. Ockerse is in dit opzicht gematigd: het stadium van weelde dat moet uitmonden in barbarij, is nog niet bereikt (I, p.146). In CW wordt de weelde getekend en gehekeld, maar als decadentie-verschijnsel staat ze achter bij de verwaarloosde opvoeding.
Niet steeds, wel veelvuldig wordt als bron van de weelde de hoogmoed genoemd; zo De Koopman, zo CW. Dit houdt meer in dan de herleiding van een materieel verschijnsel tot een geestelijke oorzaak; het wijst het verschijnsel tevens een plaats in de zondeleer van de moraaltheologie: Superbia is een van de zeven hoofdzonden, ja de wortelzonde bij uitstek; dit kan beweerd worden op grond van Tobias 4:13: A superbia initium sumpsit omnis perditio. Door weelde en heb- of spilzucht, eigenlijk zuiver aardse driften, te bestempelen als vormen van Superbia, kreeg de theologie er als het ware vat op. Huizinga, die in Herfsttij der Middeleeuwen deze zaken beschrijft voor de Bourgondische periode, toen prachtvertoon en consumptieve weelde ook al een moreel probleem opriepen, meent (Huizinga 1975, p.22): ‘Het Protestantisme en de Renaissance hebben in de hebzucht ethische inhoud gebracht; haar gelegaliseerd als nuttige voortbrenging van welvaart’. De hier onderzochte Protestantse moraaltoetsing laat echter een ander beeld zien. Er moet althans worden genuanceerd: voorzover Avaritia neerkwam op Luxus, weelderige verspilling, werd ze zeer beslist afgewezen, en als vanouds onder de Superbia geplaatst.
| |
V.4.3 De pragmatische roman tussen de andere vertogen
Vergelijking van CW met andere vertogen op moreel en politiek gebied heeft ons in staat gesteld enige parallellen op te merken in axioma en argumentatie. Een ander resultaat, is dat markanter aan de dag treedt waar de verschillen liggen.
Naar de inhoud van het vertoog is er op drie belangrijke onderdelen geen parallellie met de overige moraalgeschriften.
Er blijkt in CW geen afkeer van Franse culturele invloed. Weelde en verwenning hebben er niet een specifiek Frans uiterlijk. De Franse volksaard wordt beschreven als aangenaam. En, het belangrijkste van alles, de periode die Cornelia Wildschut doorbracht onder de straffe leiding van de Franse gouvernante Du Sart, behoort tot de gelukkigste van haar leven (bij voorbeeld I, brief 36,
| |
| |
p.303, Willem Stamhorst aan Paulus Wildschut). In tegenstelling tot wat we aantreffen in de spectatoriale geschriften geen klaagzang over het uitbesteden van de opvoeding aan gehuurde krachten: die kunnen uitstekend zijn.
Bij de behandeling van de personage-beelden Cornelia Wildschut en Francina Wildschut-de Wind heb ik er al op gewezen dat hun beiden elke trek van hoogmoed vreemd is: noch tegenover de ‘boojen’, noch tegenover meisjes van mindere middelen of vrouwen die het zonder hun opschik moeten doen, gedragen zij zich hautain. Er is, in hun geval, geen direct verband tussen weelde en hoogmoed. Wel wordt verteld dat andere dames van hun stand een dergelijke hoogmoed ten toon spreiden (I, brief 35, p.291).
Wat tenslotte uniek is in CW is het herstel-perspectief, dat een Bijbelstheologische achtergrond krijgt doordat het wordt verbonden met de bekering der Joden in de eindtijd. Op de lange duur lijkt deze overtuiging een zedelijke kracht te vormen die enkele van de beste raadgeefsters in de roman - Elisabeth Stamhorst, Maria de Groot - en via haar gezag weer anderen inspireert.
Het dichtst bij deze gedachte komt nog Van Hamelsveld, die oproept te geloven in Gods goedheid, en daarmee de deugd te versterken. De andere geschriften die een diagnose ondernemen van het zedelijk en politiek verval van de eigentijdse cultuur, kennen deze omslag niet.
In par. III.3.2.5 heb ik getracht te omlijnen wat het concept van een ‘pragmatische roman’ inhoudt, als fictionele parallel van de ‘pragmatische’ geschiedschrijving (Jäger 1969, p.114-126). We kunnen proberen nu nog eens samen te vatten waarom dit type roman zich zo bijzonder leent voor het behandelen van politiek-zedelijke vraagstukken. Ik reken daarbij de epistolariteit tot de vormkenmerken van zulke romans, hoewel dat strikt genomen niet altijd opgaat, maar wel veelvuldig.
Door in kleine samenlevingsverbanden, en ter gelegenheid van micro-sociaal gedrag - het afleggen van bezoeken, het onderhouden van correspondentie en dergelijke - de grote vraagstukken van de samenleving aan de orde te stellen, maakt de roman deze kleinere samenlevingsstructuren als het ware representatief voor de grote buitenwereld. Zo wordt het faillissement van één koopmanshuis, om maar een saillant voorbeeld te noemen, indicatief voor de precaire positie van een wereldstad.
In vergelijking met morele en politieke vertogen over de crisis heeft de pragmatische roman het grote voordeel van de aanschouwelijkheid: de veronderstelde crisis kan men voorstellen als een feit, zonder te liegen. Ook de gevolgen, waarover in andere geschriften alleen gissenderwijs kan worden gesproken, kunnen hier worden getoond. Deze aanschouwelijkheid wordt in de roman in brieven formeel sterk onderstreept door het ‘aanschouwelijk’ taalgedrag van de personages in hun situatie.
| |
| |
Aan de andere kant onderstreept dit taalgedrag de voortdurend adequate motivatie: alle handelen, dat immers zichtbaar wordt in de voorgrondhandeling van het brieven schrijven, is voortdurend en volledig het werk van de schrijvers/woordvoerders. De causaal-ethische keten van hun gedrag kan daardoor ad libitum getoond worden door vaste samenhangen te laten zien tussen eerder en later gedrag van personages; in CW bij voorbeeld de samenhang tussen slecht opgevoed zijn en slecht opvoeden.
Het monologue intérieur-karakter van brieven en andere epistels, zoals het Geschrift waarmee CW besluit, maakt het mogelijk dat personages zelf hun inzicht verwoorden - en zelfs in aanwezigheid van de lezer ontdekken - in de zedelijke samenhangen die hun leven bepalen. En tenslotte: er is in brieven altijd een aangesprokene. Dat zet de werkelijke aangesproken externe lezer niet buitenspel, maar betrekt hem juist bij de voorgestelde samenhangen.
Voor de Victoriaanse roman is door Platz (1986) indrukwekkend beredeneerd dat de lezer er ‘als persoon’ in wordt aangesproken. Met andere woorden, de roman legt hem geen stellingen voor die hij rationeel kan aanvaarden of verwerpen, hij wordt binnengevoerd in een wereld met concrete levensopvattingen en -verwachtingen en -stijlen van een uitzonderlijke duidelijkheid. Zowel de endothyme - dat is de affectieve - grondslag van zijn persoon als de meer geordende personale Überbau zal daar op reageren, op vergelijkbare wijze als zij dit doen in de levenspraxis. Maar anders dan in de authentieke wereld is de fictionele doelgericht georganiseerd. Platz (1986, p.79): ‘Bedenkt man überdies, dass die Lebensspielräume der Figuren nicht nur deutlich gegeben, sondern darüber hinaus hinsichtlich ihrer Wertgehalte aufeinander abgestimmt sind, so ist dem Leser die Befassung mit einem Kosmos personaler Werten und damit die spontane Übernahme eines vorstrukturierten Wertgefüges auferlegt.’
Er is dunkt mij niets dat verbiedt deze werking ook te veronderstellen bij de opkomende pragmatische roman.
Opnieuw blijkt daarbij het centrale belang van het personage. Pas krachtens het ‘persoon zijn’ van personages - al is dit dan alleen mimetisch, tussen aanhalingstekens het geval - kan hun appèl op de lezer onafwijsbaar worden. De pragmatische roman heeft in zijn consecutieve levensuitbeelding nu eenmaal teveel trekken van het dagelijks sociaal verkeer. Sterker nog, omdat de personages zich voordoen als personen, wordt de lezer genoopt zich van zijn kant ook als een persoon te gedragen, en zijn verantwoordelijkheid te aanvaarden, evenals de romanpersonages dit doen.
De pragmatiek van de roman heeft daarmee haar eindbestemming gevonden: het gaat om die Beeinflussung des Lesers.
| |
| |
| |
V.5 Feitelijke receptie
Beschouwen we CW tenslotte onder het aspect van de feitelijke contemporaine receptie, dan is er niet veel te melden, en nog minder te interpreteren. Er komt slechts een zeer globaal en onvolledig beeld naar voren, waarvan evenwel vaststaat dat het teleurstellend is.
Blijkens de Naamlijst-Saakes voor 1793 verschenen deel I en II van CW in de eerste helft van februari van dat jaar. De produktie op de persen van Van Cleef moet dus ongeveer een half jaar hebben geduurd, een periode vallend tussen 24 juli 1792, de datering van de Voorrede, en de aflevering aan de boekhandel. Het derde en vierde deel komen bij Saakes voor in de eerste aflevering van oktober 1793. Het vijfde en zesde deel verschenen in november 1796. Over de oplage is niets bekend.
De reactie van de literaire kritiek is slechts gedocumenteerd in twee recensies. Meinsma (1980) vond een bespreking van CW deel I in de te Rotterdam uitgegeven Boekbeschouwer (1793), ‘Recensies’ p.233-236; Buijnsters (1979) vermeldt onder nr.190 een bespreking in De Recensent van datzelfde jaar, p.103-104, handelend over de delen I en II.
‘Handelend over’ is ten aanzien van laatstgenoemde recensie eigenlijk al teveel gezegd. De bespreking komt neer op een vlakke afwijzing van CW, door geen andere argumentatie ondersteund dan dat het na Sara Burgerhart, Willem Leevend en Brieven van Abraham Blankaart nu welletjes had moeten zijn. Was Sara Burgerhart al een boek ‘zonder eenige wezenlyke verdienste’ dan een aardige stijl, Willem Leevend maakte misbruik van de toegevendheid van het publiek. Brieven van Abraham Blankaart was ‘niets beduidend’. In de nieuw uitgekomen roman - dat is dan aan het slot nog het enige concrete punt van kritiek - ontbrak samenhang: zesentwintig personen wisselden er brieven; op die manier kon het boek zich wel voortslepen tot een omvang van 20 delen.
Ook de Boekbeschouwer, die alleen deel I bespreekt, grijpt terug op het vroegere romanwerk van Wolff en Deken, maar in complimenteuze zin. De ‘fraaie, oorspronglyke Nederlandsche Schryfsters’ hadden vooral roem geoogst door het schetsen van ‘Characters, die daadlyk derzelver aanwezen in de waereld hebben.’ Gunstig gestemd zette de beoordeler zich derhalve aan de lectuur van CW. En inderdaad, ook deze roman vertoonde weer ‘eene verscheidenheid van Characters [...], van welke iemand, die een weinig waereldkennis bezit, zal moeten getuigen, dat het geene copyen zyn, waar van men nergens het origineel vind; maar dat ze wel degelyk in dien kring der maatschappy, waarin zy vooröndersteld worden te werken, hun bestaan hebben.’ En hij vervolgt: ‘Hier door word dit werk voor onze Landgenooten, (voor welke het
| |
| |
eigenlyk opgesteld is) die smaak in dergelyke geschriften hebben, des te leezenswaardiger,’. Enige van die realistische personages behandelt hij dan afzonderlijk. In Cornelia Wildschut wordt ons treffend getoond, juist in die brieven die deel I van haar geeft, ‘tot welk een' verregaanden trap de opvoeding by haar is verwaarloosd geworden.’ Hendrik van Arkel brengt het ook in Nederland opkomende ongeloof in beeld. Had Blondel hem niet wat krachtiger de mond kunnen snoeren? Dit is de enige kritiek die de recensent zich veroorlooft. Cornelis de Groot, een ‘allerverwaandst Schepsel’, hoort eer thuis in het dolhuis dan in de maatschappij - hoeveel dichters en wijsgeren moeten in hem hun ‘welgelykend afbeeldsel’ vinden! Ook vaders als Paulus Wildschut vindt men in ons land maar alteveel: zij laten hun kinderen door hun echtgenotes bederven, hun kinderen worden hun schande, ‘welke derzelven en hun geslacht tot een sieraad zouden verstrekt hebben, indien zy wat minder toegeevenden waren geweest, zelfs meer handen aan het werk geslagen, en een waakzaam oog over hun kroost gehouden hebben.’
Wat deze beoordelaar breed uitmeet, is vooral dat CW terecht en op een juiste wijze maatschappijkritiek levert: de uitbeelding geeft een adequaat beeld van de contemporaine zeden.
Waarom werd CW dan geen succes, moeten we ons vervolgens afvragen. Van der Vliet (1982, p.95-101) behandelt enige mogelijke oorzaken van het algemeen verminderd succes van de breed uitgesponnen zedenroman: het leesgedrag veranderde onder de invloed van de politieke spanningen in de jaren negentig, zodat men of minder las, of lichtere kost. Vooral de gothic novel - Radcliff, Lewis en anderen - zou daarvan geprofiteerd hebben, en ook de Duitse tegenhanger, de Schauerroman, een genre waarin onder meer C.H. Spiess werkte, auteur van Das Petermännchen (1791/1792).
CW viel mede aan deze leesmalaise ten prooi. Er zijn wel geen verkoopcijfers voorhanden, maar dat die laag waren wordt stellig en aanhoudend bevestigd door het commentaar van één van de auteurs. In een brief van oktober of november 1798 aan Coosje Busken (Buijnsters 1987, nr. 176) zegt Betje Wolff het een en ander over haar financiële situatie; ze kijkt terug op vroegere voorspoed: het auteurshonorarium voor Willem Leevend had f 6000. - bedragen! Dan volgt: ‘Doch niemand leest. Onze Wildschut die ik geloof dat wel geschreven is blyft onverkogt. enz. enz.’
Aan de uit het Frans vertaalde Gedenkschriften van Hyppolite Clairon (1799; Buijnsters 1979, nr.75) doet Betje Wolff een Bericht aan den Bataafschen Lezer voorafgaan, waarin zij zich zeer bitter uitlaat over de hier eerder samengevatte recensie van CW in De Recensent. Op p.VII klaagt zij:
Wien, die uittreksels van Boeken leest, is 't onbekend, dat ik van
| |
| |
oudsher, niet zeer diep in den zegen der Letter-Pauzen deelde? Voor mij was dit eene bijna wiskundige zekerheid. Maar ik moest in mijn Vaderland zijn weergekeerd, om iets het minste te weeten van het ijsselijk Banvonnis, dat zeker Recensent, over Comelia Wildschut, of, de gevolgen eener verwaarloosde opvoeding [sic], had uitgedonderd.
En vervolgens, op p.VIII:
Wij zijn te verre op onzen levensweg voortgewandeld; wij hebben te veel gehoord, gezien en opgemerkt; om sterk te doen in verwondering; ook als men ons verplaatst onder de alledaagsche vernuften; als men koeltjes zegt: ‘deeze vrouwen kunnen niet schrijven’; dan hoort mijne vriendin dit met haare natuurlijke bedaardheid; en ik voeg 'er dan wel eens, op mijne even natuurlijke wijs bij: dat kan ik wel denken: en beiden doen wij, als of 'er niets gebeurd ware, hulde aan de groote bekwaamheden des Recensents:
Tenslotte, p.XI/XII:
Of nu de Recensent invloed genoeg bij deeze goede menschen gehad heeft, om Cornelia Wildschut minder dan een onzer werken te doen lezen, durf ik niet beslissen. Dit is zeker, dat zij, die het werk gelezen hebben, gunstig getuigen, dat het een aangenaam, nuttig, leerzaam, Boek is; en ons eere aandoet. Hoewel nu Le/zers, die zelf oordeelen, zelden een sterk debiet kunnen veroorzaaken, hoe zoude dit getuigenis ons echter een hart onder den riem hebben gestooken, [...].
Het geringe debiet van CW moet na deze laatse aanhaling wel vaststaan.
Nogmaals komt Betje Wolff erop terug in de op verzoek van de uitgeefster geschreven ‘Voorrede tot Henry’ (1800; Buijnsters 1979, nr.77). In een interessant vertoog over de veranderende literaire smaak, steeds variërend op Fieldings bekende maaltijd-metafoor, komt zij tenslotte tot de uitroep (p. XIV):
Romans moeten wy hebben! Evenwel, geene Sophias Reizen, geene Clarissa's, vooral geene Wildschuts! daar moet men toch min of meer by denken, en aan het denken zyn wy nog in lang niet toe.
De teleurstelling bleef al die jaren levendig gevoeld; ik beluister dat de verbittering groeide, en het publiek steeds meer de schuld kreeg: het verbeeldde uiteindelijk zijn eigen crisis in zijn falend lezerschap.
| |
| |
Wie het niet liet afweten, was de trouwe vertaler van de zedekundige romans van Wolff en Deken in het Duits, Johann Gottwerth Müller (1743-1828); zie Buijnsters (1986).
Müller vertaalde Sara Burgerhart (Buijnsters 1979, nr.169) en Willem Leevend (Buijnsters 1979, nr.185 en 186). In 1800 begon zijn vertaling te verschijnen van CW (Buijnsters 1979, nr.191). De vertaling omvatte alleen het eerste deel. Exemplaren zijn te vinden in GA Vlissingen en de Landesbibliothek Coburg (Buijnsters 1979, nr.191, annotatie), en voorts in de U.B. Kiel, de Hessische Landes- und Hochschulbibliothek Darmstadt en de Staats- und Universitätsbibliothek Hamburg (mededeling van Buijnsters aan mij, brief van 17 dec. 1985).
Ik bespreek het Vlissingse exemplaar.
De Voorrede waarmee CW opent, is vervallen. In plaats ervan kwam een An den Leser van de hand van Müller. Hierin schenkt hij aan de romancières Wolff en Deken de hoogste lof, omdat zij ‘Belehrung’ en ‘Unterhaltung’ op ideale wijze hebben weten te verbinden. CW noemt hij van hun drie romans ‘die reichste der drey Gallerien von Charaktern.’ Müller erkent zelf als schrijver veel van Wolff en Deken te hebben geleerd.
Bij het vertalen van de onderhavige tekst heeft hij - zegt hij, p.VI - de snoeischaar gehanteerd. Uit een vergelijking van de teksten zal eerder het tegendeel blijken.
In het algemeen wordt de Nederlandse tekst trouw gevolgd; ook de annotaties van de schrijfsters worden overgenomen. Enkele verklaringen - waar Haarlem ligt, hoe je Huizing uitspreekt, wat een bezemstuiver is - voegt Müller toe. Enkele namen verandert hij: Cornelia wordt Klara, Pietje Aalders wordt Friederike A., Pieter Stamhorst heet Carl, Petronella Klinkert Dorothea.
Het dialogiseren in brief I, 16 handhaaft hij grotendeels: in brief I, 41, die beantwoordt aan het tweede deel van brief I, 40 in CW, laat hij de sprekeraanduidingen weg.
De brieven I, 33 (Petronella Klinkert aan Cornelis de Groot) en I, 34 (antwoord van Cornelis de Groot) laat hij van plaats wisselen. Deze laatste brief, die bij hem vooropgaat, geeft hij ‘im Auszüge’. Puntjes geven de weglatingen aan. Vervolgens is hij wel gedwongen een nieuwe redactie te geven van het antwoord van de tante, die nu moet reageren op een ontvangen brief; maar inhoudelijk is het verschil niet groot.
Müllers deel I omvat evenals CW 41 brieven; toch is de laatste brief van CW I niet opgenomen. Müller heeft brief I, 40 in twee stukken verdeeld: na ‘toegang hebben’ (CW I, p.332) bouwt hij een afscheidsformule in, en begint vervolgens een brief 41 die aanvangt met het equivalent van ‘Ik zie zo wel als gij, mijn broeder!’ (CW I, p.332).
Interessant is vooral een aantal toevoegingen aan de oorspronkelijke tekst,
| |
| |
waarvan ik de voornaamste behandelen zal.
In I, brief 3 voegt Müller, p.41-43 van de vertaling, een anekdote toe - de brief handelt over de onchristelijke levenswandel en het bedrog van kooplieden ‘om dat men anders niet bestaan kan:’ (CW I, p.24) - omtrent zekere Pieter de Thank, die in een oorlog met Engeland 6 à 7000 centenaar schietpulver leverde aan dat land, en door een der Hoogmogende Heren ter verantwoording geroepen, zei: ‘ik zou de duivel ook pek en zwavel leveren, als hij contant betaalde.’
De opvallendste infix treffen we aan in brief I, 30, ter hoogte van CW I, p.239 bovenaan. Anna Hofman is bezig Cornelia Wildschut te kapittelen over haar smaak, literair en anderszins. Deze passus wordt door Müller sterk uitgebreid (Klärchen Wildschut, p.393). De inhoud is de volgende: Waar de ‘unterhaltbare Leser’ een treffende passage tien keer kan lezen, en er telkens iets nieuw in ontdekt, leest Klärchen alleen vluchtig. En dan, gespatieerd: ‘Sie lesen nicht, um Ihren Verstand, Ihren Geschmack, Ihr Herz zu bilden; nicht um aus treuen Gemälden des Menschen und des mensch/lichen Lebens das zu sammeln, was Ihnen noch an selbsterworbener Erfahrung abgeht; nicht um durch sorgfältiges Studium echter Kunstprodukte Ihrem Geschmacke Richtigkeit und Festigkeit zu geben,’ - Klärchen leest alleen ‘um der mördlichen Langenweile zu entgehen’. Wat voor boeken moet zij kiezen? Het werk van Gross en Spiess, die in Duitsland leeghoofden en de lagere klassen amuseren, zijn in Nederland nog niet vertaald.
Dit is in de mond van Anna Hofman een wat wonderlijke uitspraak. Maar hij is natuurlijk bedoeld voor het Duitse publiek. Ook Müller voelt zich bedreigd door het genre dat Spiess vertegenwoordigt. Zijdelings zou deze opmerking Van der Vliets these van het oprukken van de Schauerroman kunnen ondersteunen.
Nogmaals resumeert Nanette Hofman haar stelling: ‘Nützliche, lehrreiche, für Kopf und Herz geschriebene Werke Ihnen jemals wieder mitzutheilen oder vorzuschlagen, davor werde ich mich sehr hüten. Mit gesunder Vernunft, Moral, Menschenkunde, Lebensweisheit, echtem Witz und allem was wahren Lesern ein Buch anziehend macht, ist Ihnen nicht gedient; Sie wollen nur Zeitvertreib; Sie sind nicht unterhaltbar, und wollen unterhalten seyn.’
Nanette Hofman veroordeelt aldus, bij Müller in strengere bewoordingen dan bij Wolff en Deken, een personage dat de literatuur niet ernstig wil nemen. Maar ook hij schijnt zich tegelijkeritjd te distanciëren van een lezend publiek dat zich de waarschuwingen van de zedelijke, pragmatische roman niet langer aan wil trekken, en zo zijn eigen crisis bevestigt. |
|