| |
| |
| |
Hoofdstuk IV De brief als opbouw-element en als motief
IV.1 Overzicht
Personages oefenen hun centrale functie in de roman in brieven steeds uit door middel van epistolair gedrag. Hun interacties spelen zich allereerst af op het niveau van de brief en de briefwisseling. Daar zal ook op enigerlei wijze de overdracht plaats moeten vinden van de betekenis van de roman aan de externe lezer.
Allereerst dient daarrom te worden onderzocht wat talig handelen in briefvorm eigenlijk is. Ziet men af van verliteratuurde vormen van briefgebruik, dan is de tekstsoort ‘brief’ bij uitstek de plaats waar de talige pragmatiek en de levens-praxis van alle dag in elkander grijpen. Is het epistolaire taalgedrag regelgeleid, de alledaagse praxis is dat evenzeer; zij is bovendien vatbaar voor nadere ethische regulering.
Uitspraken over het gebruik van de brief in CW bevestigen de geprononceerde zedevormende rol die het epistolair verkeer inneemt in de schatting van de voornaamste positieve personages. Het contact dat men in brieven onderhoudt met medemensen blijkt daar een index van het algemeen sociaal peil: de verdorvenen behandelen hun contacten onachtzaam, de dwazen gedragen zich ook epistolair zot, de weifelenden kunnen niet goed met de vorm omgaan, en de sociaal produktieven voelen zich uitgedaagd om in brieven het allerbeste te geven van hun persoonlijkheid. Het gaat dan om gemeenzame correspondentie, met uitsluiting van zakelijke en amoureuze briefwisseling.
De gemeenzame brief wordt overigens niet gebruikt voor ongeremde gemoedsuitstorting. Juist in deze taalvorm wordt het subject gedwongen tot concentratie en cultuur; althans in het epistolair verkeer is aldus plaats voor een zekere idealisering van de sociale omgang. Wanneer daaruit regels worden afgeleid voor de vereiste briefvorm, kunnen we spreken van een briefpoetica.
De eisen van het epistolair verkeer raken niet minder de lezers dan de schrijvers. Dikwijls zelfs komen tweede lezers aan bod; of en hoe zij hun leesbeurt waarnemen, is vaak van verstrekkende betekenis. Brieven ter lezing geven is een daad van vertrouwelijkheid. Wanneer de kring van mede-lezers van een correspondentie zich gestadig uitbreidt, kan de lezer van de roman ook geleidelijk gemakkelijker toetreden tot zo'n kring. Trouwens, blijkens enige voorbeelden in CW van voorgenomen briefuitgaven, bevindt de brief zich toch al op de rand van het intieme en het openbare terrein: er zijn zekere voorwaarden waaronder het briefgeheim wordt opgeheven.
De functie van brieven bij het definiëren van een gemeenschappelijk cultuurideaal
| |
| |
wordt tenslotte in algemene zin beredeneerd door middel van een kort overzicht van de briefcultuur in onze samenleving, tot en met de achttiende eeuw.
| |
IV.2 Situering van de brief in linguïstisch-pragmatisch opzicht
De brief heeft een lange geschiedenis en ook een zeer oude theorie, welke beide in lexica en monografieën onderling verstrengeld plegen te worden gepresenteerd. Blijkbaar leidt de nadere beschouwing van de brief als talig fenomeen terstond naar het domein van de literatuur, de literaire en daarmee verbonden waarden. Deze blindzekere oriëntatie kan zijn veroorzaakt door de veelvuldige contacten en plaatswisselingen tussen ‘literatuur’ en ‘brief’ in onze cultuurkring. Er is dan ook geen inventarisatie van literaire termen en begrippen te vinden waarin het lemma ‘brief’ ontbreekt. Ik moet bekennen wat huiverig te worden van deze vanzelfsprekende inlijving van de brief in het literaire domein.
Als voorbeeld beschouw ik het artikel Brief in Merker/Stammler (1958-1984). Het Middeleeuwse overzicht is van H. Sparnaay, dat vanaf de Nieuwe Tijd van W. Grenzmann.
Nadat is opgemerkt dat de grens tussen literaire en privé-brief vaag is, gaat Sparnaay over tot behandeling van uitsluitend de literaire brief; die is in het Duits de oudste: voor zakelijke correspondentie bleef men tot in de 14e eeuw het Latijn gebruiken. De brief wordt dan verder uitsluitend beschouwd als onderdeel van een epische vertelstructuur of als zelfstandige tekst in een hoofse cultus. De langere hoofse rijmbrief heeft zelfs een eigen genre-naam: ‘Büchlein’, een benaming waardoor wezensgelijkheid wordt gesuggereerd tussen amoureuze correspondentie en literatuur tout court.
In de ‘Neuzeit’, zo vervolgt Grenzmann, wordt de Duitse brief dan ‘Träger des praktischen Interesses zunächst im öffentlichen, dann auch im privaten Verkehr’. Wederom, na deze plichtpleging tegenover de niet-literaire brief, wordt de briefcultuur vrijwel alleen beschreven als een literaire cultuur: na de briefstijl van Luther wordt achtereenvolgens die van Gottsched, Lavater, Goethe en Lessing getypeerd.
Deze behandeling is typerend voor de moeiteloosheid waarmee de tekstsoort brief als een uitsluitend literair fenomeen wordt gepresenteerd. Begrijpelijk is dat allereerst vanuit de bronnen, die voor de literaire overlevering zoveel rijker en smakelijker vloeien dan voor het ‘niedere Schrifttum’ van de brede klasse van briefschrijvers. Verder is er nog een filologische traditie voor verantwoordelijk, die de neerslag van oudere taalfasen vrijwel alleen zocht in het literaire produkt.
| |
| |
De gesignaleerde verstrengeling is bovendien verklaarbaar vanuit de editiegewoonten: brieven werden altijd literair bewerkt. Duchêne (1971) geeft dat beeld althans voor Frankrijk. Ook niet-literaire, pragmatische brieven, geschreven door épistoliers, en niet auteurs épistolaires, konden eerst na grondige literairretorische aanpassing het publiek bereiken. De uitgave der brieven van Mme de Sévigné aan haar dochter Mme de Grignan (1725) was hierop een eerste en belangrijke uitzondering.
Tegenover de tot nu toe waargenomen brief-opvatting kan men ook andere vernemen, zoals die van A. Wellek (1970). Hij beschouwt de niet-literaire privé-brief als het ‘kern-type’ van de brief, en wil ‘naar beneden’ de zakenbrief, evenals ‘naar boven toe’ de literaire brief slechts zijdelings, als randfenomeen, in ogenschouw nemen. De vraag echter, wanneer een brief ‘literatuur’ wordt, blijft onbehandeld. Inderdaad liggen hier problemen van begrenzing. Is een brief met literaire kwaliteiten gediskwalificeerd als brief van het kerntype? Dienen daar bekende of vermoede intenties van de schrijver over te beslissen, of de appreciatie van de literair-kritische lezer? En wat maakt een brief tot zakenbrief? Een algemene, op distincte kenmerken berustende typologie van brieven zou theoretisch vooraf dienen te gaan.
Welleks benadering loopt minder gevaar dan de eenzijdig-literaire waardering van het genre, een uiterst belangrijk cultuurhistorisch gegeven aan het oog van de onderzoeker te onttrekken: de brief is nu juist het schriftelijk communicatiemedium dat elke enigszins ontwikkelde Europeaan wel ooit in zijn leven actief hanteert, in de meeste situaties met een zeer praktisch oogmerk, en ongeacht de mate waarin hij tot literaire vormgeving geneigd is, of voor literaire vormen gevoelig.
Aandacht vragen voor dit brede, niet-literaire gebruik van de brief, en voor de briefwisseling als alledaags instituut, waarin juist het ‘Alltagswissen’ van de ontwikkelde Europeaan tot uitdrukking komt, is een van de verdiensten van de moderne teksttheoretische studie van Karl Ermert (1979). Waarom ik juist van deze - overigens op hedendaags materiaal gefundeerde - studie wil uitgaan, bij een nadere beschouwing van de brief als bouwsteen van de roman in brieven, kan ik misschien het beste duidelijk maken aan een onberaden opmerking die Ermert zelf maakt over de literaire brief, en waaruit, ironisch genoeg, het gevaar van al te rappe ‘literarisering’ van het fenomeen brief juist blijkt. ‘Zum Brief hat sich eine lange literarische Tradition entwickelt’, merkt hij p.5 op, ter inleiding van de paragraaf 1.2, Der Brief als ‘literarische Gebrauchsform’. Volgt een opsomming, en dan: ‘Zum Abschluss dieser(unvollständigen) Aufzählung müssen der Brief-Roman als wohl bekannteste Form der Literarisierung einer alltagssprachlichen Kommunikationsform [Noot 8: een
| |
| |
verwijzing naar Goethes Werther] und die biblischen Apostelbriefe und Sendschreiben erwähnt werden.’ Op de categorisering van Bijbelse zendbrieven als literair fenomeen is mogelijk ook wel het een en ander af te dingen, maar de fout lijkt mij daar niet principieel. Anders bij de roman in brieven. Het gemak waarmee de auteur hier van ‘Literarisierung’ spreekt!
Ontegenzeggelijk behoren romans in brieven tot de literatuur. Maar schreven Wolff en Deken - om nu maar meteen concreet te worden en de kwestie toe te spitsen op de ons rakende tekst - daarmee ‘literaire’ brieven als onderdelen van die romans? Het is toch of bij zo'n veronderstelling de roman in brieven in elkaar klapt en allerlei dimensies verliest. De auteur schrijft dan de brieven, en de personages zijn verschrompeld tot op- en afzetbare persona's. De fictionele opzet en de mimetische werkwijze worden ontkend. Voorzover er nog een verhaal wordt gedaan, is dat gemakkelijk in een ééndimensioneel résumé te vangen: de brieven liggen als disjuncte verhaalstukken netjes achter elkaar en in elkaars verlengde. De tweede dimensie van het verhaalverloop - A schrijft vanuit situatie a, B vanuit situatie ‘a’, enzovoort - is onzichtbaar geworden, en, om tenslotte het allerbelangrijkste bezwaar aan te geven: het handelingskarakter van de brieven als talige manoeuvres om aangetroffen toestanden te evalueren en te veranderen, kan niet meer ernstig genomen worden.
Wil ik de in Hoofdstuk II opgebouwde voorstelling van de brief als gemimetiseerd taalhandelingsmoment in de intrigue kunnen blijven hanteren, dan is het nodig een stap terug te doen naar een juiste schatting van het oorsprongspunt van de in een roman in brieven verzamelde teksten, en daarmee naar hun werkelijke betekenis; dat wil zeggen: de brief in de roman in brieven beschouwen als de mimetische voorstelling van normaal pragmatisch briefverkeer, voortkomend uit en gericht op personages binnen de fictionele structuur. Brieven in CW mimetiseren de Alltagsbrief, en staan institutioneel op één lijn met brieven als (GA Rotterdam OAR 1206, brief uit 1818 van de geregistreerde hoer Caatje Heyerman):
Juffrou als u zo goet blieft te zijn en verzien u van een ander mysie want vereerst kom ik niet weer narrot ter dam als u zo goet blieft te syn en houwen mijn goet by malkaar booven in de doos u moet nog een gulden van myn hebben ik zal na allen gedagten u kommen betalen maar Juffrou nog een verzoek aan u of u zo goed blieft te zyn en zeggen het niet teegen de commesaares voordat ik myn goet hat juffrouw geeft assieblieft beschyt aan de schipper me ik verblyf UE Dienaaressen Catje huyerman
| |
| |
dan wel - om een voorbeeld te nemen uit ongeveer dezelfde sociale laag als waarin CW is gedacht (GA Leiden, Huis-archief Tydeman, map 47):
Waarde Broeder en zuster!
Mijn hartlijke dankzegging voor Uw aangenaam onthaal en alle ontfangen beleefdheden, en ons-beider welmeenenden groet, vooraf! - Ik neem de vrijheid hier nevens in te sluiten een Russisch stuk, waarvan een authenticq translaat wordt gevorderd, schoon het van weinig of geen gebruik kan zijn; en het welk ik derhalve bidde te willen bezorgen. Voorts bevele ik zuster de Ode aan de Krootjens op 't dringendst aan. Gelieft de kosten van het Translaat en dit briefport op mijn rekening te stellen, en laat ons (verzoeken wij) van tijd tot tijd eenig bericht toekomen van den toestand van Nicht, waar mede wij ten hoogste begaan zijn; verzekert Haar Ed. van onze achting, genegen hart, en oprechte tederheid, waar mede ik, na welmeenende dienstoffertes, teekene,
Waarde Broeder en zuster,
Uw beminnende Broeder,
Bilderdijk
in haast
's Gravenhage,
22 febr. 1790
P.S. Mag ik adres verzoeken voor den inliggenden?
Allereerst zullen wij dus, om het fictionele aanbod van de roman in brieven op de juiste wijze te kunnen aanvaarden, inzicht dienen te verwerven in de tekstsoort brief als niet-literair fenomeen.
De studie van Ermert, die ik daartoe raadpleegde, is op zoek naar theoretische generaliseringen, en naar ‘Vorkommensabhängigkeiten’ [: als...dan-uitspraken] tussen levens- en tekstpragmatiek. Hoewel Ermert geen historisch onderzoek heeft gedaan naar de brief - het toevoegen van deze dimensie figureert p.197 onder de desiderata voor voortzetting en uitbreiding van zijn onderzoek - is er alle reden onze kijk op het verschijnsel brief te scherpen aan de hand van de overwegingen waartoe hij is gekomen op grond van twintigste-eeuws materiaal.
Ermerts Briefsorten wil zijn een bijdrage tot de ‘Theorie zur Klassifikation von Texten zu Textsorten und zur Erstellung einer Texttypologie.’ (p.1). Dit
| |
| |
noodzaakt Ermert tot discussies over de grondslagen en mogelijkheden van een theorie van de tekstsoorten, die ik niet hoef te voeren of zelfs maar te resumeren: het volstaat, duidelijk te maken wat een theorie van tekstsoorten is. Fundamenteel blijkt dat Ermert brieven wil begrijpen als ‘virtuelle Einheiten aus intentionalen, sozialen, situativen und thematischen Determinationsfaktoren und textinternstrukturellen und äusserlich formalen Folgemerkmalen.’ (p.1).
Daarachter zit een taalbeschouwing die de onderzoeker dwingt niet de enkele zin als onderwerp van de linguïstische studie te beschouwen, maar de enkele tekst, begrepen als isoleerbare intern coherente taaluiting van doorgaans meer dan één zin. Zinnen verschijnen daarin als sub-organisaties, en het vertoog tussen mensen als een conglomeraat van teksten. Deze beschouwing vindt haar neerslag in de tekstlinguïstiek, waarvan de ontwikkeling dateert van het midden der jaren zestig, en die in Ermerts ogen de betekenis heeft van een linguïstische Paradigmawechsel in de zin van Thomas Kuhn.
Onder de elementaire vraagstukken van de tekstlinguïstiek is de voornaamste de nimmer besliste methodenstrijd met betrekking tot het theoretisch model van de tekstanalyse. De lijn-Van Dijk, waarin de tekst, grof gezegd, wordt opgevat als een superzin, waarvan de wetmatigheid door een gemodificeerde generatieve syntaxis kan worden achterhaald, en de daarmee verbonden veronderstelde ‘Textkompetenz’, wijst Ermert af.
Een andere nimmer tot klaarheid gebrachte kwestie is de uitgebreidheid van de fenomenen die een tekstlinguïstiek te verantwoorden heeft. Sommigen begrepen ook de niet-talige symbolen of gebaren in dat gebied, en kwamen al spoedig uit bij een algemene semiotiek. Ermert wil daarin niet meegaan; hij zal, zegt hij p.23, alleen talige elementen in zijn empirische studie behandelen. Zonder dit theoretisch te verantwoorden komt hij daar later op terug, en maakt zelfs nogal veel werk van papierformaten, het handschrift, en zelfs de wijze van frankeren voor de ‘Brieftexttypologie’ die hij tenslotte ontwikkelt. Ik leid daaruit af dat Ermert er niet in slaagt het intrigerende randverschijnsel van wat ik noem ‘specifieke epistolariteit’ af te snijden - maar het ware te wensen geweest dat hij het semiotisch een plaats had gewezen.
Als tekstlinguïst kan Ermert zijn blik niet beperken tot betekenissen: de pragmatiek onderscheidt daarboven een laag van verschijnselen die vanuit de tekstproducent ‘bedoelingen’ moeten worden genoemd, en vanuit de recipiënt kunnen worden gewaardeerd als ‘effecten’. Zij vormen de grondslag van het blote bestaan van de tekst, en zijn ook bepalend voor de structureel-talige zijnswijze ervan.
Hoe deze laatste bepaling in zijn werk gaat is bij de huidige stand van de tekstlinguïstiek nog zeer problematisch. De regelwerking die bedoelingen operationaliseert tot geactiveerde betekenissen is onbekend; het volstaat
| |
| |
volstrekt niet de bedoelingen onmiddellijk te koppelen aan de ‘illocutionary’ aspecten die bij voorbeeld aan bepaalde declaratieve werkwoorden kunnen worden onderscheiden, al ware het alleen maar omdat bedoelde aspecten zonder meer kunnen verdwijnen wanneer het tempus verandert van praesens in imperfectum. Maar natuurlijk tast een en ander de legitimiteit van de probleemstelling niet aan.
Waarom behoort het nu tot de opgaven van de tekstlinguïstiek, te komen tot teksttypologieën, en onderscheiding van tekstsoorten? Het is, zegt Ermert, duidelijk dat de generaliseringen die aan bepaalde observaties van wat zich in teksten afspeelt worden verbonden, lang niet altijd uitbreidbaar zijn tot het hele corpus teksten. Sommige uitspraken - bij voorbeeld ‘de tekst begint met een aanhef in de vorm van een elliptische naamwoordsgroep’ - zijn slechts geldig voor een deel van het corpus, in casu alleen voor brieven, en dat deel-corpus moet dan afgebakend zijn. Daarnaast bestaat vanuit de antropologie het vermoeden dat evenals ander menselijk gedrag het taalgedrag ‘regelgeleid’ is - in sociaal opzicht, wel te verstaan, we hebben het hier niet over syntaxis - volgens ‘internalisierte Alltagstypologien’. Die zouden in communicatief opzicht door hun kanaliserende functie een groot gedeelte van de ‘Entscheidungsarbeit’ van het individu overnemen. Dit is dan ook meer specifiek het geval in de communicatievorm brief, en ook nog daarbinnen: als de beslissing is genomen de communicatie via een brief te laten verlopen op grond van het voorliggende ‘Handlungsmuster’, dan bieden zich voor de verschillende situaties en behoeften die denkbaar zijn, onderscheidene meer precieze ‘Handlungsmüster’ aan. Hetgeen onverlet laat de vrijheid van het individu tot het nemen van eigen uitdrukkingsbeslissingen. Sterker, elke doorbreking van het regelvoorbeeld staat uitdrukkelijk tegen de achtergrond van het door allen gekende model.
De handelingsschema's waar het hier om gaat zijn dus tegelijk sociaal en talig, en in beide opzichten onder andere historisch genormeerd. Deze visie impliceert een fundamenteel taalpragmatische oriëntatie, en verbindt de vorm van de brief te allen tijde met de micro-sociale situatie die de schrijver met de lezer aangaat, en die overigens de communicatieve daad van het schrijven mede insluit.
Inmiddels is Ermert het raam van een enigszins streng gedefinieerde tekstlinguistische benadering al te buiten gegaan, doordat hij de talige kenmerken van een brief uitdrukkelijk secundair stelt ten opzichte van de complexe sociale vooronderstelling waarvan ze het gevolg zijn. De theorie der tekstsoorten kiezend, stelt hij dat een tekstsoort pas definiet is, wanneer één tekstvorm beantwoordt aan één communicatieve intentie. De brief is daarom vooralsnog een ‘textsortenähnliches Phänomen’ (p.53).
| |
| |
Nu moeten - hieraan zijn de hoofdstukken 5 en 7 gewijd - binnen de communicatievorm brief opnieuw tekstsoorten worden onderscheiden, waarbij zoals gezegd zekere complexen van pragmatische en situationele aard in verband worden gebracht met bepaalde daardoor veroorzaakte tekstinterne, dat is talige kenmerken. Daartoe onderscheidt Ermert vijf niveaus waarop een brief pragmatisch/sociaal begrepen kan worden. Op elk niveau bevindt zich een aantal characteristica. Ik som ze eerst op, in de Duitstalige vorm.
I. | Die Ebene der Schreiberintention und des Handlungbereichs |
II. | Die Ebene des Partnerbezugs, des Handlungszusammenhangs und des Bekanntheitsgrades der Kommunikationspartner |
III. | Die Ebene der lokalen und temporalen thematischen Orientierung |
IV. | Die Ebene der Beschaffenheit der Kommunikationspartner und der Produktions- und Rezeptionsbedingungen |
V. | Die Ebene der Beförderungsmodalitäten |
Onder I, Bedoeling van de schrijver, onderscheidt Ermert vier mogelijkheden: het leggen van contact, het oproepen van een voorstelling, het uitspreken van een oordeel en het doen van een oproep. Eén van de vier intenties domineert, of ze domineren achtereenvolgens.
Onder I, Bereik van de handeling, komt het onderscheid naar voren in particuliere en zakelijke of ambtelijke brieven.
Bij II, Betrekking tot de briefpartner, wordt onderscheiden of de sociale verhouding symmetrisch is, dan wel a-symmetrisch ten gunste van schrijver of ontvanger.
Bij II, Plaats in de samenhang, wordt de plaats van een brief in een reeks brieven nagegaan. Een brief kan de bedoeling hebben van een monoloog: er wordt geen antwoord verwacht. Dan kan hij nog op zichzelf staan, of vooraan of achteraan of middenin een reeks. Wordt er wel antwoord verwacht, dan intendeert de brief een dialoog.
Bij II, Graad van bekendheid, wordt nagegaan of de briefpartners elkaar wederzijds direct - buiten de brief om - bekend zijn of onbekend, dan wel indirect bekend, wederzijds, of a-symmetrisch.
III, Oriëntatie in de ruimte, gaat na over welke onderwerpen de schrijver wil handelen: zijn eigen verhouding tot ... (:meestal de ontvanger), of die van de ontvanger tot ... (:meestal de schrijver), dan wel enig ander onderwerp.
III, Oriëntatie in de tijd, legt het hoofdaccent van het gekozen thema in verleden, heden of toekomst, of legt generlei accent van dien aard.
IV, Nadere omschrijving van de briefpartners, geeft aanleiding tot het onderscheiden van zowel afzenders als ontvangers in personen, groepen of instanties.
IV, Voorwaarden van produktie en receptie, gaat na of in het geval van de afzender de eigenlijke verzender, de opsteller en de auctor intellectualis
| |
| |
dezelfde zijn, en in het geval van de geadresseerde, of hij dezelfde is als de feitelijke ontvanger.
V, Transport, voer ik maar voor de volledigheid op: het daar behandelde heeft voor de 18e eeuw geen betekenis.
Een paar aspecten van Ermerts studie laat ik buiten beschouwing. Het belangrijkste daarvan is wat hij behandelt in hoofdstuk IV, de regelverbinding tussen de ‘pragmatisch/situative Bedingungen’ en de concrete vorm van het vertoog in de brief. De resultaten daar zijn zeer partieel, onzeker en omwolkt met discussie. Hoezeer dit hoofdstuk ook mijn nieuwsgierigheid wekte, de bereikte resultaten nodigen niet uit tot samenvatting, laat staan toepassing op de teksten van CW.
In plaats daarvan moeten we ons tevreden stellen met het hierboven kort uit Ermerts studie gereleveerde. Mijns inziens is dat toch niet weinig. In extenso is ontleed vanuit en in wat voor situaties, en met welke beperkingen de schrijver - het punt waarvoor Ermert zich interesseert is steeds de intentie, dus de schrijverszijde, al geeft hij aan dat de functie, de ontvangerszijde van brieven daarvan de pendant is - opereert, en wat voor bod hij doet. De taalhandeling brief is zo gevrijwaard van een bestaan in het luchtledige, alleen gelegitimeerd eventueel door zijn literair karakter; maar integendeel steeds verankerd in de sociale werkelijkheid, altijd een functie van een concrete situatie.
Het valt op hoe dikwijls de onderscheidingscriteria op de verschillende niveaus draaien om een in de communicatie als persoonlijk doel gezochte partner: ‘contact’ en ‘oproep’ op niveau I zijn alleen mogelijk vis à vis een concrete partner, en in ‘bereik van de handeling’ wordt de privé-persoon als één van de drie mogelijke briefpartners genoemd. Op niveau II is de betrekking tot de briefpartner met zoveel woorden aan de orde, en de ‘graad van bekendheid’ is daar opnieuw een aspect van. Ook bij ‘oriëntatie in de ruimte’, op het derde niveau, staan de relaties tussen afzender en ontvanger op een bijzondere plaats, als enig verbijzonderd thema. Op niveau IV wordt onder andere onderzocht of de ontvanger van een brief enkel- of meervoudig is.
Behalve dat met deze relatief grote aandacht sterk het communicatieve karakter van de brief wordt onderstreept, blijkt er ook uit dat de privé-brief, waarin het ‘tegenover’ een levend persoon is, het meest situationeel en pragmatisch is uitgekristalliseerd. Daarmee wordt ook door Ermert, al formuleert hij het na p.57 nergens meer zo nadrukkelijk, de particuliere brief beschouwd als het kerntype van de tekstsoort brief.
Terloops werpt Ermert de vraag op of de brief, naast de vele tekens die hij bevat, ook zelf nog een teken is. Hij meent van niet, behalve in de uitzonderlijke situatie die ontstaat wanneer hij bij voorbeeld de mondelinge communicatie
| |
| |
tussen huisgenoten vervangt; dan getuigt hij van verstoorde sociale verhoudingen.
Deze slotsom vind ik onbevredigend. Het is niet alleen een slag in de lucht, maar elke meer bijzondere betekenis van het briefverkeer wordt er a priori al mee in een negatief daglicht geplaatst. Wellicht komen we in dit opzicht nog interessante dingen op het spoor door aan Ermerts beschouwingen van strikt contemporaine aard een historische dimensie toe te voegen.
Daartoe wil ik nu overgaan tot evaluatie van de uitspraken in CW zelf over de brief, het gebruik en de ethiek ervan.
| |
IV.3 Brieftypen en briefreflectie in CW
De constructie van een brieftheorie in CW kan beginnen door op een bepaalde manier, anders dan tot nu toe, te kijken naar de tekst en naar de hoofdstukken waarin die tekst verdeeld is. In de zin van Ermert zijn die hoofdstukken immers telkens verschillende teksten, die ieder een eigen pragmatische uitgangssituatie veronderstellen.
Voor deze verbijzondering uit gaat echter het simpele feit dàt er brieven worden geschreven, verstuurd en gelezen. Dit alleen al legt getuigenis af van een zekere waarde die in de roman verondersteld wordt te zijn verbonden aan frequent epistolair handelen. Dat er, naast betrekkelijk korte, ook zeer lange brieven worden neergeschreven, en kennelijk gelezen en beantwoord, bevestigt dit vermoeden. Maar zolang de brieven niet worden geopend, weten wij dienaangaande niets specifieks.
Elk personage dat zich reflecterend uit over de reden om een brief te schrijven, op een bepaalde manier te schrijven, te vervolgen, af te breken, te bekorten, al dan niet te versturen, draagt daarmee bij tot de brieftheorie. Ik geef twee voorbeelden uit CW, deel I (I, brief 22, p.187):
daar komt hij zelf [:mijn broer] en verzoekt mij zo vriendlijk hem thee te schenken, [...] dat ik schielijk afbreek,
en (I, brief 23, p.196):
maar ik ben zo moê geschreven; en ik moet nog aan Oom en Tante schrijven:
Het eerste citaat is uit een brief van de altijd sociaal actieve Betje Stamhorst; het tweede van haar nichtje Cornelia, die tegen elke geestelijke inspanning opziet.
| |
| |
Maar zelfs in het geheel niet verbaal gereflecteerde handelingen met brieven kunnen een getuigenis afleggen van de waarde die men hecht aan epistolair handelen. Of zou het feit dat Cornelia Wildschut een brief van haar vriendin Pietje Aalders kwijtraakt, zodat hij tenslotte - brief V, 15 - door Anna Hofman moet worden beantwoord, niets te betekenen hebben?
Brieftheorie in engere zin kan worden geconstrueerd uit die citaten die zich in algemene of in specifieke zin - dat wil zeggen naar aanleiding van een bijzonder geval, meestal de brief in kwestie zelf - uitlaten over brief en briefschrijven, al dan niet in relatie tot andere activiteiten. Vaak betreffen ze het communicatieve aspect van de brief, en daarmee ook de sociologie en de etiquette ervan; er worden ook wel wijsgerige reflecties aan vastgeknoopt. In een enkel geval wordt uitdrukkelijk ingegaan op de vorm van brieven; ik stel voor alleen dan te spreken van briefpoetica.
In deel I geeft een aantal personages op vergelijkbare wijze te kennen wat hen beweegt tot het schrijven van brieven. Ik citeer ze in volgorde van voorkomen. Allereerst I, brief 1, p.2:
althans die langwijlige Sophia's Reizen, en die treurige Clarissa moet gij mij niet vergen te doorleezen; dat is onbegonnen: het schrijven verveelt mij ook al; en het is geen mooi weêr, anders kon ik eens uit pampelen:
aldus Cornelia Wildschut. Hoe veelzeggend weinig hier staat, wordt pas straks in contrast met andere uitingen zichtbaar. Zonder enige nuance wordt gesteld dat het schrijven de schrijfster teveel is. Weliswaar is zij eraan begonnen, maar de fut is er, aangekomen bij de geciteerde frase, volkomen uit. We hebben hier een nulfase van epistolaire motivatie.
Harerzijds schrijft Christina Lenting aan Hendrik van Arkel (I, brief 5, p.42):
mijn luim van schrijven overvalt mij zo geweldig, dat ik der moeite niet neemen wil (al konde ik schoon) dien tegentegaan: ik zal dien waarneemen om u een veel langer brief te schrijven dan gij nog ooit van mij ontvingt: ten minste indien die luim mij bijblijft.
De lengte van de brief wordt afhankelijk gesteld van de ‘luim’, de gril van de schrijfster, niet van haar waardering voor de geadresseerde of het contact, zelfs niet door zakelijke belangen. De motivering is spontaan, maar tegelijk zeer oppervlakkig; ze wordt passief ondergaan. Verder is ze sterk egoïstisch. Vergelijk daarmee Hendrik van Arkel in zijn antwoord (I, brief 8, p.66):
| |
| |
Ik heb, waardste Chrisje! deezen laatsten nacht zo ongelukkig gespeeld, dat ik niet veel anders te doen heb dan ter mijner vertroosing wat te gaan zitten schrijven:
Dit klinkt wat matter, en tegelijk wat minder onsympathiek. Hetzelfde personage kan, tegenover een andere correspondent, dan ook zo uit de hoek komen (I, brief 3, p.19):
Het is zo verbaasd lang geleden dat ik geen een regel aan u schreef; maar nu ik er tog aan ben, zal ik maar voordkrabbelen: er is iet aantrekkelijks in aan u te schrijven; ik verbeeld mij thans met u te praaten,
Nog steeds maakt de briefschrijver de indruk ietwat onverschillig te zijn, en lengte en intensiteit van zijn brief aan het toeval te willen overlaten. Maar hij krijgt er ongewild aardigheid in, en vindt de goede toon: die van het vriendengesprek. Hij is tenminste geïnteresseerd in zijn correspondent.
Maar nu dit (I, brief 22, p.181):
als ik aan u schrijf, schept mijne verbeelding u zodanig als ik u liefst zag; alle die volkomenheden die ik u bijzet, drijven mij aan om ook beminnelijk in uwe oogen te willen zijn,
Dat is Betje Stamhorst in een brief aan haar nicht Cornelia Wildschut. De interesse in de partner is hier groter dan in één van de voorgaande gevallen, en ze heeft een bijzonder karakter: de verbeelding schept zich een verhevigd en verheven beeld van de ander -, en het epistolaire fluïdum lijkt zich terstond om te keren: van de bewonderde aangeschrevene gaat een stimulans uit naar de schrijfster.
Deze vijf opeenvolgende getuigenissen wijzen in verschillende richting. Toch kan ik ze convergent krijgen, wanneer ik in aanmerking neem welke oorspong de verschillende uitspraken hebben. De eerste komt van Cornelia Wildschut, en is amorf en negatief. De tweede, van Christina Lenting, is daarentegen actief, maar cynisch en egoïstisch. De derde, van Van Arkel, is weinig zeggend, maar helt over naar het negatieve; zijn volgende uitspraak echter, aan een jeugdvriend, helt duidelijk over naar het positieve. De laatste, van Betje Stamhorst, contrasteert met alle eerdere, is actief, idealiserend en stellig positief.
Met behulp van de in Hoofdstuk III ontwikkelde karakterbeelden kunnen we de uitspraken abstraheren in de richting van de norm van de roman. Er blijkt dit uit: Briefwisseling is belangrijk voor het levend contact met de
| |
| |
briefpartner; intense, niet door grillen bepaalde belangstelling voor deze partner kan wat op een lager niveau alleen aangenaam is als keuvelend vriendengesprek, opvoeren tot idealisering, van de partner, maar ook van de briefschrijver zelf. Op een niet geheel doorzichtige manier wordt aangeduid dat het brandpunt van de bedoelde intense ontmoeting de brief zelf is: hij is niet iets voorlopigs dat straks door iets beters gaat worden vervangen. Ik vul om dit te laten zien het eerdere citaat van Betje Stamhorst verder aan (I, brief 22, p.182):
en dewijl het geluk ons meerder treft in de verwachting, dan in de bezitting, ben ik ook nooit gelukkiger dan als ik aan u schrijf:
Het schrijfgeluk is natuurlijk niet anders mogelijk dan anticiperend op een adequate reactie van de briefpartner. In sommige gevallen moet men zich wapenen tegen mogelijke teleurstelling. Koosje Blondel aan Christina Lenting (I, brief 17, p.126):
Misschien leest gij deezen brief niet geheel door: misschien zult gij er niets op antwoorden: [...] zo gij schrijft, het zal mij aangenaam zijn; zo gij niet schrijft, ik zal er mij ook in getroosten.
Als we proberen uit CW af te leiden wat een brief is en moet zijn, qua inhoud, stijl en bedoeling, en waar de grenzen van het genre derhalve liggen, dan mogen we geen afgeronde definiëring verwachten; eerder zullen uit wèl geïnterpreteerde passages deel-uitspraken kunnen worden gewonnen, die na correctie voor het personage-beeld, met elkaar kunnen worden verbonden.
Meermalen wordt, door onderscheiden personages, de overtuiging geuit dat brieven schrijven gelijk staat aan ‘praten met de pen’.
Zo Sara Sadelaar aan Cornelia Wildschut (III, brief 21, p.233):
eene vriendelijke briefwisseling brengt ons als 't waare, in het lief gezelschap onzer van ons gescheidene vrienden terug;
en Maria de Groot aan Elisabeth Stamhorst (II, brief 61, p.186):
ik heb de behoefte om mijn hart bij mijne vriendin uittestorten, en dewijl mijne omstandigheden niet toelaaten dat ik u ooit voor eenige dagen kan bezoeken, moet mijn pen u mededeelen 't welk mijn mond u niet verhaalen kan: welk een over fraaje kunst is de schrijfkunst, en hoe nuttig de instelling der posten; hierdoor zijn wij instaat
| |
| |
gestelt om onze afwezige vrienden onze innerlijkste gedachten bekend te maaken, en al het voordeel te erlangen, 't welk men uit eene vriendelijke vertroosting en verstandigen raad kan verwachten.
De voorbeelden zouden te vermeerderen zijn. Ze maken duidelijk dat bij brief wordt gedacht aan de ‘gemeenzame brief’, in onderscheiding van de ambtelijke of zakelijke. Het laatste citaat expliciteert bovendien nader het verlangen waaruit brieven ontstaan: delen met als vrienden gewaardeerde anderen, op emotioneel en intellectueel niveau, in concrete levenssituaties.
Toch zouden er wel zakelijke brieven kunnen worden toegevoegd, gegeven de situering van de roman in de commerciële wereld. In verband met Paulus Wildschut wordt het bestaan van zulke correspondentie ook wel vermeld, bij voorbeeld door Christina Lenting in brief II, 81, p.380. Ik citeer daarnaast Elisbeth Stamhorst aan Paulus Wildschut (II, brief 75, p.328):
Het gesprek met uwe vrouw hebt gij levendiger en natuurlijker afgemaald, dan men zoude verwachten van een man die in zijn geheele leven niet schreef dan Negotiebrieven, en zeker buiten mij geen eene gemeenzaame briefwisseling hield: hoe wèl drukt men zig uit als ons gevoel de pen bestuurt!
Daarmee wordt het verschil tussen zakenbrieven en gemeenzame correspondentie globaal aangeduid.
Gemeenzame correspondentie sluit natuurlijk niet uit dat men zakelijke overwegingen kan hebben om aan iemand te schrijven: zulke zaak-verklaringen komen in de romantekst vooral uit de pen van randfiguren: betrekkelijke buitenstaanders, die in een correspondentiestroom willen invoegen; zo Frans Ligthart met brief II, 54, aan Maria de Groot, en zijn oom Samuel, die in brief III, 27 zijn diensten aanbiedt aan Paulus Wildschut. Maar al is de aanleiding tot het ongevraagde schrijven zakelijk, de brieven zijn toch gemeenzaam, omdat ze privé-belangen aanroeren, en een vertrouwelijke toon aanslaan.
Het lijkt mij van grote betekenis dat de gemeenzame brief de enige soort van brieven is die een positieve waardering meekrijgt, al is ook daar wel eens een vleugje ironie in te proeven. In een zeker contrastspel worden hiertegenover groteske voorbeelden gegeven van ambtelijke en amoureuze briefschrijverij.
De schaking van Cornelia Wildschut en het faillissement van haar vader, en enkele andere zaken meer zouden heel natuurlijke aanleidingen zijn geweest om ambtelijke of zakelijke brieven in het boek af te beelden. Maar van zulke brieven is noch direct noch zelfs maar per citaat iets te vinden. De auteurs
| |
| |
hebben gekozen voor een veel doeltreffender procédé. De groteske representant van tegelijk het ondemocratische regentendom en de Oostnederlandse achterlijkheid, burgemeester Jacob Lenting, blijkt zich keer op keer niet te kunnen losmaken van de ouderwetse ambtelijke stijl waarin hij beroepshalve zit ingesponnen. Zelfs waar hij tracht mee te corresponderen op het vlak van de gemeenzaamheid: hij is nu eenmaal niet in staat tot het cultiveren van een privé-leven, want hij bezit er geen. Ten tijde van mevrouw Lentings verblijf te Amsterdam schrijft hij haar een brief, waarin hij haar achtereenvolgens aanspreekt als ‘Waarde huisvrouw!’, ‘mijne waarde’, en dan ‘wijfjen lief’ en ‘liefje’. Schijngemeenzaamheid: de enige onderwerpen die hij in deze brief behandelt betreffen het stadsbestuur en de belastingen. Ook de sociologie van de gemeenzame brief blijkt Lenting boven de pet te gaan. Zijn verhaspelde argumentatie om een brief te schrijven ziet er zo uit (II, brief 79, p.363):
Dewijl ik tog niet met u praaten kan bij gebrek van tijd, schrijf ik aan u:
In deel III, brief 1 komt het antwoord van Christina Lenting-Van Arkel. Zoals te verwachten was, is het een genadeloze pastiche. Wanneer zij na de aanhef ‘Mijn hooggeëerde Man!’, her-opgenomen in ‘mijn goede man’ op p.3, zogenaamd per ongeluk vervalt in ‘lieve man!’, corrigeert ze zichzelf streng (III, brief 1, p.7):
Vooreerst, weet gij, lieve man! (lieve man! - dat is mij tog wat al te gemeenzaam, daar ik aan een' staatsman schrijf!) dat de brug aan de noordzijde der stad wit geverwd is;
en (III, brief 1, p.8):
Hoe verstandig hebt gij des, lieve man! (al weêr lieve man! - ik kan het niet helpen!) den groenen kleur bepaald!
En tenslotte (III, brief 1, p.10):
allen groeten wij u, met achting, en ik noem mij, (gemeenzaam genoeg!)
Uwe liefhebbende huisvrouw.
C. Lenting, geb. Van Arkel
| |
| |
In haar tijdelijke Amsterdamse kring leest ze Lentings brief voor, en het hoeft niet te verbazen dat Fransijn Wildschut er tot tranen toe van onder de indruk is.
Christina Lenting houdt haar man verder ook nog voor de gek met een belachelijk voorstel, dat zijn onbegrip aangaande de zin van gemeenzame correspondentie spiegelt (III, brief 1, p.2):
zoudt gij, als ik weêr bij u ben, mij niet kunnen inwilligen met u onze briefwisseling voordtezetten? bedenk u daar eens op, dit plan komt mij, tusschen een paar getrouwde lieden, die elkander dagelijks zien, zeer fraai voor.
Daarmee geeft ze als het ware aan dat zijn brieven nergens passen, en dus overal. Eerder heeft mevrouw Lenting haar man ook al gediskwalificeerd als lezer van brieven: zij heeft dan juist brief I, 17 ontvangen van Jacoba Blondel, waarin die een weinig vleiend portret ophangt van de burgemeester. Wat zou er gebeuren, vraagt mevrouw Lenting in haar antwoord, als zij die brief eens ter lezing overhandigde aan haar echtgenoot? (II, brief 51, p.100):
hij zou, indien ik hem uw' brief al eens getoond hadde, zijn eigen portrait daarin niet ontdekt hebben [...] en Cobus zou mij den brief overgeeven, met de lofredenen dat dezelve zeer verstandig was opgesteld;
Bij de afwikkeling der intrigue komt tenslotte uit op welke infame wijze Christina Lenting haar echtgenoot heeft bedrogen en bestolen. Brief V, 4, waarin Jacob Lenting hiervan mededeling doet aan Paulus Wildschut, formuleert ook een remedie tegen het kwaad in mogelijke toekomstige gevallen: alle briefwisseling tussen vrouwen moet verboden worden, of althans onder censuur geplaatst. Ook Jacob Lenting ziet wel in hoe een persoonlijke tragedie en de openbare orde elkaar raken. Maar hij trekt wederom een conclusie die de werkelijke bedoelingen van het boek grotesk spiegelt.
Nu is het veelzeggend dat deze onmogelijke figuur de oude kanselarijstijl hanteert, met zijn zware exordium-topiek en versierende metaforen. Het volgende citaat geeft daarvan een indruk (III, brief 34, p.347):
Wel Eedele Heer!
Hoewel het geluk en den roem eener geheele stad, in mijne handen betrouwd, eene stad is, die echter geene groote commercie drijft, edoch geen onaanzienlijke rol speelt, als doende groote winkelnegotie;
| |
| |
die het geheele oord, ja zelfs over de grenzen, voedt en kleedt; heb ik met alle staatkundige wijsgeeren echter altoos beweerd en bewezen, dat onze magtige Republiek staan of vallen moet, met de zeevaart en de commercie: mij is uit de aêloudste gedenkschriften, den vaderlande betreffende, gebleken, dat uw rijk en vermogend Holland het met lis en kroos omzette hoofd, nooit uit de moerassen zoude hebben opgebeurd, indien de commercie en zeevaart, die zoete gespeelen der vrijheid, zulks niet hadden begunstigd; dat Amsteldam, dat hoofdmagazijn van en voor de bewoonde aardkloot, zij die eene Vorstinne is onder de steden, voor weinige eeuwen niets was dan een visschers gehucht;
Het brieftype ‘amoureuze’ of ‘minne’-brief wordt twee keer behandeld in CW: één keer expliciet in een betoog over briefsoorten van Sara Sadelaar tegen Anna Hofman (III, brief 19, p.203):
De minnebrieven hebben geen doodlijker vijand dan eenen te wèl bestudeerden stijl, en te groote naauwkeurigheid; het hart kan niet veele tedere gevoelens hebben, indien men zig den tijd geeft om die allen in eene geregelde orde te schikken: die levendig getroffen is door een voorwerp, laat ook het hart geheel meester van zijne pen: het kent de taal der liefde tot volmaaktheid toe; maar het heeft het nette oordeel noodig, om het in de juiste perken te houden.
Een andere maal staat een minnebrief in nauw verband met de handeling. In brief II, 80 wendt Jacob van Veen zich tot Betje Stamhorst, met verzoek om voorspraak bij nicht Cornelia Wildschut, op wie hij dan dodelijk verliefd is. Getuigend van zijn liefde, niet voor het geadresseerde meisje, maar voor een derde, begint hij dan toch geleidelijk de taal te spreken die in de minnebrief past. Dat is dan meteen het punt waarop de editeur de brief afkapt, met een verklaring dat zulke wartaal in het boek niet past! Een nogal drastische maatregel, die in CW verder nergens wordt toegepast. Maar hier moest het mes gehanteerd worden: het vertoog van de verliefde behoort niet tot het soort teksten waar de schrijfsters ook maar enig heil van verwachten.
Worden er zo een paar briefsoorten buiten spel gezet als niet met vrucht toepasbaar, des te nadrukkelijker wordt de gemeenzame brief aanbevolen als het voertuig tussen geesten die actief in de weer zijn met de dagelijkse werkelijkheid, en die in levende wisselwerking met anderen willen beleven.
Het verband tussen vriendschap en correspondentie blijkt heel algemeen (VI, brief 9, p.172):
| |
| |
Toen wij terug kwamen, merkte ik, dat de twee vriendinnen [: Maria van Veen en Charlotte Harris] geschreid hadden; mogelijk wel over haare kort aanstaande scheiding: misschien hebben zij ook reeds eene briefwisseling vastgesteld, want het is onmogelijk dat zij, in zo weinig dagen alles zullen kunnen uitpraaten; en al ware dit zo, de vriendschap, dien naam waardig, heeft eene vertrouwelijke briefwisseling, vooral in onze jaaren, zo nodig als de liefde.
vertrouwt Anna Hofman haar grote vriendin Betje Stamhorst toe. Slechts terzijde wil ik het mogelijke misverstand ter sprake brengen dat de laatste drie woorden van het citaat de minnebrief in ere herstellen. Eerder wordt de liefde voorgesteld als een variant van de vriendschap - juist daarop berust de overeenkomst in epistolaire behoefte. Het kan niet anders of aan Anna Hofman staat hier haar correspondentie met Reinier Walter voor ogen.
De bepaling ‘in onze jaaren’ houdt niet in dat de voortreffelijkste vrouwen op latere leeftijd de briefwisseling wel kunnen ontberen. Dit zal straks nog aangetoond worden aan de hand van de verhouding tussen Maria de Groot en Elisabeth Stamhorst.
Tegenlicht komt van de kant van Cornelia Wildschut, die het verschijnsel epistolaire vriendschap wel signaleert, maar het niet kan vatten (I, brief 27, p.214):
ik zie zo veel nufjes die van daag vriendinnen zijn als David en Jonathan uit den bijbel, vrienden waren; zij zijn altoos bij één, zij schrijven alle daag briefjens, en als zij scheiden, is het als of de eene naar Oostindiën en de andere naar Lapland ging; doch dit duurt niet lang, zij breeken, en zeggen allerlei lelijke wisjewasjens van elkander; en dat vind ik afgrijselijk;
een scherpe observatie, die te duidelijker maakt hoeveel cultuurarbeid er nodig is om het geschetste infantiele patroon te boven te komen.
Aangenomen mag worden dat Betje Stamhorst een geïdealiseerd beeld geeft van de meisjesvriendschap, maar toch een nastrevenswaardig beeld; het brandpunt van deze vriendschappen ligt in het schrijven en ontvangen van brieven (I, brief 22, p.182):
Zeg mij des openhartig, bemint gij mij ook? en bemint gij mij genoeg om zeer dikwijls aan mij te denken? naar mij te verlangen? brieven van mij te krijgen? wenscht gij mij bij u, als gij u wel vermaakt, vooral, als gij iet verdrietigs hebt? hebt gij mij, wanneer het papier
| |
| |
reeds tot in het couvert toe, vol is, nog duizend dingen te zeggen? wel nu, zo eene vriendin ben ik voor u, en zo eene vriendin wensch ik in niemand zo zeer dan in u te omhelzen.
Dit verliefde enthousiasme kan geen formele partituur volgen, maar behoeft, zo te zien, volle emotionele vrijheid en spontaneïteit. Bewijzen voor deze één-op-één-verhouding tussen een overvol hart en een goede brief vindt men onder heel verschillende omstandigheden. Bij voorbeeld VI, brief 12, p.215, van Betje Stamhorst aan Anna Hofman:
Zo aanstonds hebben wij die brieven gelezen die zij [: Cornelia Wildschut], met tusschenpoozingen, geschreven heeft; wij vinden 'er blijken in van haar natuurlijk goed verstand; wij zien 'er ook uit, hoe wèl men zich uitdrukt als het hart ons dicteert;
en ook in de tragiek van Paulus Wildschut (IV, brief 61, p.159):
ik heb gezegd dat, indien zij mij het schrijven wilden beletten, ik stikken zoude van aandoening: hoe smartlijk het onderwerp ook zij, ik moet schrijven -
De ongeremde gemoedsuitstorting als hoogste eis aan de gemeenzame brief? Het is er ver vandaan. Ongenormeerde subjectieve gemoedsuitstorting is tegengesteld aan de ware intersubjectiviteit die in een uitwisseling van gemeenzame brieven tot stand komt. Het is al nauwelijks voorstelbaar hoe een coherente correspondentie zou kunnen worden bijeengebracht, berustend op de eigenzinnige emotionaliteit van een dertigtal correspondenten - gemakkelijk zou zich voordoen wat Cornelia Wildschut in haar omgeving waarnam: eeuwige vriendschappen van zeer korte duur, gevolgd door achterklap. Ofwel, het brieven schrijven zou irrelevant moeten zijn voor de gemeenschapsidealen die in de roman worden gethematiseerd; quod non: de band tussen vriendschap en correspondentie is zoals wij gezien hebben zeer nauw, de een is de grondslag en de ander de actualiteit van een gemeenschappelijk ideaal.
Om met dat ideaal in levende betrekking te staan is het volstrekt niet vereist dat men geheel zichzelf biedt, in zijn ‘natuurstaat’ - dat is volgens WNT IX, kol.1633 de ‘staat waarin iemand zijn ware gemoedstoestand vertoont’. In bepaalde gevallen is nu juist het tegenovergestelde van belang. Zo schrijft, om met een eenvoudig voorbeeld te beginnen, Cornelia Wildschut aan Anna Hofman (I, brief 31, p.251):
| |
| |
uw brief heeft mij recht boos gemaakt; evenwel ik heb nog al weêr eene verpligting aan u, wijl gij mij genoeg hebt opgewonden, om u een' beter' brief te kunnen schrijven dan ik ooit dacht te kunnen doen;
Wat hier wordt uitgedrukt geldt niet alleen voor de doorgaans apathische Keetje Wildschut, bij wie elke verandering een verbetering is, maar ook voor een bijna engelachtig schepsel als Sara Sadelaar. Anna Hofman schrijft haar (VI, brief 8, p.128/129):
Hoe het zij, nooit ontving ik van u een' brief die mij zo alleraangenaamst was, dan juist dien brief waarin gij een weinigje van uw eigen charakter geweken zijt: [...]/als mijne geliefde, tedere vriendin Saartje dus schrijft, dan besluit ik 'er uit dat zij werd opgewonden door de zuiverste, de sterkste vriendschap; dan moet die vriendschap zich geheel meester van uwe pen gemaakt hebben.
Een zeker rollenspel is met gemeenzame correspondentie dan ook wel verenigbaar. Beje Stamhorst merkt dienaangaande op, ter afsluiting van een lange passage waarin ze karakter en gedrag van haar vriendin Maria van Veen nogal onbarmhartig heeft ontleed (II, brief 63, p.222):
doch ik ben nog in mijn speeljaaren, en speelde nu omtrent u berispstertjen.
[...]
Zo gij mij na dezen brief nog voor uwe vriendin kunt erkennen, dan moet gij uw gooi maar gaan, en mij niet spaaren: het is nu uw beurt in 't spel.
En naderhand aan Jacob van Veen in nog meer algemene termen (III, brief 16, p.153):
Gij weet, of misschien weet gij het niet; (want wat weet uwe sexe van vriendschap?) - dat wij meisjens zekere regels in de vriendschap hebben aangenomen, en dat volgens die regels er altoos een vermaanster en eene vermaande zijn moet? dit houdt de gesprekken levendig, en de briefwisseling aan den gang:
Rollenspel, verkleedpartij, het zijn metaforen die de romantekst ons zelf verschaft. Men ziet in brieven elkaar op zijn zondags, is de stelling van
| |
| |
Maria de Groot in een brief aan Elisabeth Stamhorst, want de dagelijkse verdrietelijkheden bederven in zulke ontmoetingen het humeur niet. Alles verspreidt een zacht licht, er heerst kalmte en stille blijmoedigheid. De lange passage over het briefschrijven eindigt met deze alinea's (IV, brief 55, p.111):
Wanneer nu verstandige vrouwen die een hoogen prijs stellen op deugd, Godsdienst, en zo wel nutte als aangenaame kundigheden, elkander van harte bezoeken, en de gesprekken op zulke onderwerpen vallen, alwaar zij indedaad mede doordrongen zijn, of daarover in brieven handelen; ô dan wordt men in elkanders oogen weinig minder dan Engelen; men is dan zo getroffen door de wijs waarop men ons onderhoudt; men is het zo waarlijk ten vollen ééns, dat men zig niet zo terstond herinnert dat die zelfde vrouw in huislijke beslommeringen, in lastige ontmoetingen, niet altoos op die hoogte blijft, noch kan blijven: of nu echter dit oordeel billijk is, laat ik aan uwe bedaarde overweging geheel over; ik denk dat wij alsdan ook dááromtrent niet geweldig véél zullen verschillen.
Ik verzoek u des, mijne waarde Vriendin! dat gij alles wat ik u schrijf, houde voor mijne waare bedaarde begrippen en denkbeelden, doch besluit 'er niet uit dat ik die altoos even helder doorzie, en even onwankelbaar volg; alles is hier nog zo onvolkomen en zo onvast; men wordt zo dikwijls afgeleid van iet goeds en weldoordachts.
Het lange citaat was nodig omdat het nauwkeurig afbakent waar idealisering en trivialiteit elkaar ontmoeten, en wat hun inwerking is op elkaar. De uitdrukking ‘weinig minder dan Engelen’ wordt wel gerelativeerd, maar door een dagwerkelijkheid die zichzelf weer relativeert wanneer ze zich meet aan het ideaal. Maria de Groot wil slechts vantevoren aangetekend hebben dat er een kier gaapt tussen de verheven denkbeelden die ze unisono met Elisabeth Stamhorst belijdt, en de morele kracht om daar dagelijks naar te handelen. Het ideaal echter stààt, en de brief belichaamt de verheven zin ervan.
Betje Stamhorst, in haar vaak geciteerde brief I, 22, aan Cornelia Wildschut, verklaart in andere termen hetzelfde (I, brief 22, p.181):
Eene der rede, waarom ik gaarne aan mijne vrienden schrijf, is om dat ik mij die altoos als dan zo volmaakt voorstel, als doenlijk zij, om bij de Natuur te blijven: de andere, om dat ik als dan, door mij insgelijks van mijne beste zijde te vertoonen (zonder zulks opzettelijk te willen,) meer zin aan mij zelve heb:
| |
| |
Het zijn verhoogde gevoelens, die niet ineenstorten kunnen, want zij houden bij voorbaat al rekening met de dagelijkse kleinheid. Daarmee is aan die dagelijksheid tegelijk haar plaats gewezen, en binnen de correspondentie de weg vrijgemaakt voor de idealisering des levens.
Wekt die formulering de indruk dat deze briefwisselingen alleen zijn weggelegd voor ‘gevorderden’, dan moet dat worden gecorrigeerd. Beschavingsidealen worden in alle gradaties aangeboden in CW, en zo is er ook ‘epistolariteit voor beginners’, waar nog geen idealisering van het leven wordt gevraagd, alleen iets dat daartoe de mogelijkheden in principe opent: affectieve beweegbaarheid, en de bereidheid gevoelens met anderen te delen. Elisabeth Stamhorst aan haar nichtje Cornelia Wildschut (II, brief 48, p.63):
Wees des gerust, Keetje, dat uw brief voor ons lezenswaardig was: zo een brief moet geen kunstig uitgewerkte verhandeling zijn:
[...]
Waarom, bijvoorbeeld, zoudt gij voor mij uwe droefheid verbergen, over de dood van een canarievogeltjen, of het verliezen van eene schoone sonaat?
Dat is de primitiefste fase. De beste correspondenties zijn in laatste instantie niet eens meer gericht op de partner, maar op een boven-persoonlijk beschavingsideaal, dat voorlopig kan worden aangeduid als maatschappij-stichting.
| |
IV.4 Van brieven-verzameling naar roman in brieven
IV.4.1 Lezen als verplichting
De afsluiting van een brief bestaat in het formuleren van een laatste zin, waarvan het onderwerp, tevens het laatste woord, de of een naam is van de briefschrijver; type (VI, brief 9, p.184):
Schrijf mij toch veel over haar, en geloof dat ik ben, Uwe toegenegenste Vriendin,
Naatje.
Deze coda verandert de tekst van een geschrevene in een leesbare en vervolgens gelezene. Dat is de regel, en als dit proces zich zonder hindernis voltrekt, wordt het niet afgebeeld. Van hindernis of storing spreek ik, wanneer geadresseerde niet of slechts langs omwegen wordt bereikt: een voorbeeld met
| |
| |
verstrekkende gevolgen is behandeld in Breekveldt (1980), over de episode van de brievenverwisseling aan het eind van boek III.
Eigenaardig is de positie van een correspondente die aarzelt of zij eigenlijk wel wil dat de zojuist geschreven brief aankomt (VI, brief 1, p.24):
Om mijn hart getrouw te zijn, moet ik u, mijn waarde Walter! zeggen, dat ik uw komst met tamelijk veel ongeduld verwacht; dat de dagen mij puur lang vallen; dat ik u van post tot post verzel, en bijnaar hoop dat gij deezen langen brief niet zult kunnen leezen voor gij te Amsterdam zijt - evenwel hij gaat op de Post.
Anna Hofmans verlangen heeft een ruimtelijke en een epistolaire component - beide aangeduid met het trefwoord post -, in tegengestelde richting werkend.
Stilzwijgend wordt verondersteld dat de geadresseerde bereid is de rol van lezer op zich te nemen; toch neemt men waar dat deze bereidheid een morele correlaat bezit, zoals blijkt uit enkele voorbeelden. Schrijvend vanaf haar stille Buiten verklaart Sara Sadelaar aan Anna Hofman (III, brief 19, p.201):
dat een brief van goede vrienden, nergens met meer vermaaks ontvangen en gelezen wordt dan door hen die gescheiden zijn van alle de woelige afleidingen, onvermijdelijk in eene groote volkrijke stad;
en even eerder (III, brief 19, p.201):
ik verlangde een' brief van u, en tevens eenig bericht te ontvangen van onze vrienden in wier geluk ik een zeer groot belang stel.
Ziehier de voor de roman in brieven ideale leeshouding, kenmerkend voor Sara Sadelaar, die immers steeds met intense interesse het welvaren van haar bekenden volgt, en tegelijk zeer geboeid wordt door de epistolaire voordracht van Anna Hofman.
Bij haar tegenpool Christina Lenting kan men van leesbereidheid niet zeker zijn. Jacoba Blondel die haar aanschrijft, twijfelt aan het eind van haar brief (I, brief 17, p.126):
Misschien leest gij deezen brief niet geheel door: misschien zult gij er niets op antwoorden:
Zo komen we tenslotte dicht bij het absolute grensgeval: de brief die geen lezer vindt.
| |
| |
CW houdt in dit opzicht halt vlak voor de grens: we treffen geen brief aan zonder lezer, maar wel een brief met leesverzuim. Geadresseerde heeft brief I, 10, van Pietje Aalders aan Cornelia Wildschut, in haar grenzeloze slordigheid ongeopend in een la gesmeten. Pas brief III, 26 bevat een antwoord, dat begint met deze stand van zaken te vermelden. Aangezien Keetje nooit ergens iets van leert, vergaat het Pietjes volgende brief - V, 14 - al niet veel beter. De geadresseerde weigert wederom de rol van lezer, en zo geschiedt het dat Fransijn de brief na Keetjes vlucht ongeopend aantreft, en hem ter lezing en beantwoording overdraagt aan Anna Hofman.
Ik stel niettemin voor, geadresseerde altijd ‘eerste lezer’ te noemen, en alle volgende lezers ‘tweede lezer’, tenzij er reden is hun volgorde nader te specificeren. In het onderhavige geval is de eerste lezer absent, een tweede lezer moet de lezing en de antwoord-verplichting overnemen.
De familie Wildschut, om wier richting en lotsbepaling nog strijd wordt gevoerd, vertoont dubieus epistolair gedrag: moeder en dochter weten niet te corresponderen. Maar wel genieten ze - op hun manier - van het ontvangen van brieven uit het Stamhorst-milieu. Keetje betuigt aan Betje (I, brief 23, p.188):
geloof mij des als ik u zeg, dat alle uwe brieven mij ongemeen aangenaam zijn,
en over Francina's houding schrijft Elisabeth Stamhorst (III, brief 12, p.104):
Meermalen zeidet gij, (en nooit zeidet gij iet, 't welk gij niet meendet,) dat gij gaarne brieven van ons laast; ik hoop dat dit nog zó blijft, want anders zoude ik niet zo omstandig kunnen schrijven, als ik wel wenschte:
Mevrouw Wildschuts bereidheid tot lezen is zelfs voorwaarde voor het vervolg van mevrouw Stamhorsts tekst.
Moeder en dochter Wildschut nemen dan wel heel onvolwaardig deel in de correspondentie met de Gelderse verwanten, maar er is hoop zolang ze nog bereid zijn tot lezen. Cornelia's verharding tegen goede invloeden is af te meten aan haar weigerachtigheid van boven geciteerde brief van tante Stamhorst als tweede lezer kennis te nemen, zoals ze in brief III, 23 zelfingenomen meldt aan Christina Lenting.
Van hun kant doen de dames Stamhorst al hun best moeder en dochter Wildschut epistolair te behouden, onder meer door de verzekering dat hun brieven lezenswaardig zijn; tante Elisabeth aan Keetje (II, brief 48, p.62):
| |
| |
Zo gij wist welk een genoegen uw zeer wèl geschreven brief uw' oom en mij veroorzaakt heeft, gij zoudt niet te vreden zijn op u zelven, om dat gij ons zo zelden dat genoegen vergunt.
Er zijn verder aanwijzingen dat herhaalde lezing van brieven verkieslijk is boven het eenmaal vluchtig doornemen ervan, of boven leesgedrag zoals Cornelia Wildschut van zichzelf beschrijft, aan Cornelis de Groot (I, brief 29, p.231):
als ik van mijne vriendinnen brieven ontvang, is dit inééns afgedaan, en wanneer mij een mijner nederige dienaaren schrijft, doorloop ik doorgaands in een oogenblik al dat geklad; is er iet in dat kan doen lagchen, dan lach ik, en zijn zij te mal of te droog dan draai ik het papier in elkander en smijt het op 't vuur;
Jacob van Veen meldt in brief II, 80 dat zijn zuster Mietje een brief van Betje Stamhorst meermalen leest, en Betje toont zich daar zeer tevreden over.
Cornelia Wildschut moet bekennen, in een brief aan Pietje Aalders, dat (III, brief 26, p.280):
zo ik niet schrikkelijk boos op haar [: Betje Stamhorst] was ik die [nl. haar brieven] altoos met vermaak zou leezen:
Deze weinige voorbeelden van becommentarieerd briefgebruik laten zien dat de personages hun eigenaardigheden mede tonen in hun leesgedrag, en dat dit leesgedrag tot op zekere hoogte kan worden opgevat als een index van hun moreel gehalte. In de verdere voorbeelden die ik geef komt dit telkens opnieuw mee naar voren; er wordt mee bevestigd wat we al eerder vaststelden ten opzichte van het schrijfgedrag: het wordt in CW opgevat als een aspect van het ethisch-sociaal handelen. Omdat deze taligheid tegelijkertijd de verschijningsvorm van de roman bepaalt, kan men zeggen dat de vorm gebruikt wordt als een deel van de boodschap. Aandachtig lezen is een deugd; maar deze houding ontsluit tegelijk de roman.
De lectuur van toegezonden brieven heeft grote betekenis voor de samenhang van de roman. Toch blijft dit proces doorgaans geheel impliciet. Terwijl de schrijfdaad, zoals eerder aangetoond, altijd mee-afgebeeld wordt in de tekst, is de leesdaad doorgaans niet waarneembaar. De feitelijkheid ervan komt meestal alleen achteraf aan het licht, doordat de geadresseerde zijn antwoordplicht vervult en daarbij in enigerlei opzicht rekening houdt met de hem
| |
| |
toegezonden brieftekst.
Er zijn voorbeelden van antwoordbrieven die de tekst waarop zij reageren stap voor stap volgen. Men zie bij voorbeeld brief III, 20 van Anna Hofman aan Reinier Walter, waarin brief II, 78 wordt beantwoord. Dit gaat alinea voor alinea, en met het expliciete commentaar (III, brief 20, p.219):
Nu weêr eens in den brief gekeken.
en dergelijke. Het kan nog sterker: Brief III, 16 van Betje Stamhorst aan Jacob van Veen is opgebouwd volgens datzelfde procédé; zijn brief vol verliefdheid op Keetje - II, 80 - wordt er telkens in geciteerd, en dat terwijl de bron van deze citaten is verdwenen: de editeur heeft uit ergernis het grootste deel van die brief weggegooid (II, p. 368).
In beide gevallen wordt lectuur duidelijk gesuggereerd. Maar ze heeft geen littéralité: het lezen deelt zich, anders dan het schrijven, niet materieel mede. Dat komt omdat de romanlezer de lectuur van het personage precies afdekt met zijn eigen leesdaad. Vallen de eerste en de tweede lectuur over elkaar heen, dan houdt de onderste van de twee op percipieerbaar te zijn. Het gevolg is een verkorting van de communicatie. De lezer die vanuit de roman de boodschap krijgt: ‘personage leest: brieftekst’, wordt daar al lezend gemakkelijk overheen getild, en leest in feite de briefboodschappen zelf. Dit maakt hem nog niet tot personage; immers het is telkens een ander personage wiens lees-activiteit hij overneemt, en zijn perspectief-constructie blijft steeds veel breder dan die van elk der personages. Maar het verschaft hem wel toegang tot het werk. Als gelezen tekst is de roman in brieven de lezer meer nabij dan als geschreven tekst. Hierna ga ik nog aantonen dat dit algemene effect van verschaffing van toegang in het bijzondere geval van CW krachtig wordt ondersteund door de specifieke constructie van het epistolaire samenspel tegen het eind van de roman.
Onverlet het zojuist gestelde is het zeer wel mogelijk dat er met zoveel woorden wordt stilgestaan bij het lezen van een brief. Dat zal vooral het geval zijn wanneer het als bijzonder wordt ervaren of met veel emotie gepaard gaat. Maria de Groot schrijft aan haar zoon (V, brief 7. p.53/54):
Geliefde Zoon!
Ik kan mij niet herinneren, ooit in mijn geheele leven zulk een zedelijk, groot en toeneemend geluk gesmaakt te hebben, dan mij met het leezen uws/laatsten briefs ten deele viel: ik las hem uwen vader geheel voor: de braave man snikte van aandoening,
| |
| |
Maar men ziet: dit is een geheel andere kwestie. De lectuur wordt hier besproken, niet afgebeeld. Wel dient dit soort vermeldingen vaak tevens, als in het aangehaalde voorbeeld, om een tweede lezer te introduceren.
| |
IV.4.2 Tweede lezers
Tweede lezers zijn er in soorten. Het eenvoudigste procédé om een tweede lezer te creëren is het citeren van een brief in een andere. Zo deelt Van Arkel in brief III, 31 een epistel mee dat hij van Paulus Wildschut ontving. Dit epistel komt niet ook nog eens los voor in de tekst. Paulus Wildschut citeert in brief IV, 61 de brief waarmee Cornelia haar weglopen toelicht. De lezers verdringen zich hier. Elisabeth en Willem Stamhorst schijnen tweede lezer, maar zijn in feite pas vierde of vijfde. De afzendster en zogenaamde schrijfster heeft de brief wel ten papiere gebracht, maar niet opgesteld. Auctor is Christina Lenting. Hoeveel interessanter wordt die tekst als men dit weet! Haar wraak op Paulus Wildschut krijgt zijn scherpste vorm in het feit dat ze hem niet erkent als geadresseerde: ‘Lieve Moeder!’ staat erboven, en in de brief wordt hij alleen aangeduid als ‘uw man’ en ‘Mijnheer Wildschut’. Erger dan door hem te negeren, had ze hem niet kunnen treffen.
Francina Wildschut zal dus eerste lezeres zijn, maar dat wordt haar onmogelijk gemaakt (IV, brief 61, p.169):
met een sidderend verlangen rukte ik haar den brief uit de hand: de moed ontbrak mij om hem intezien, hoe vuurig ik ook deszelfs inhoud trachtte te weeten! ik gaf hem aan Juffrouw De Groot over - Scheur, barst mijn hart!
Pas hierna komen de heer en mevrouw Stamhorst aan de beurt.
De creatie van tweede lezers kan in handen van een intrigante al meteen heel ingewikkelde figuren opleveren. In dit geval bij voorbeeld figureert Cornelia Wildschut zelf, hoewel schrijfster, als een der tweede lezers van haar eigen brief.
In hetzelfde deel, brief 67 van Jacoba Wilhelmi aan haar broer Abraham Blondel, worden op p.207 en 208 twee brieven geciteerd: een verzoek om belet en een gunstig antwoord. Hier zijn geen intrigue-subtiliteiten mee gemoeid; er wordt slechts een demonstratie gegeven van de hoffelijke epistolaire stijl van fatsoenlijke mensen in de provincie, waarbij en passant blijkt dat een domineesvrouw wat dit betreft vloot kan houden tegenover een grande dame. Deze ingevoegde brieven helpen een vertraging in de handeling te vermijden, die stellig zou optreden als de brieven ieder voor zich de aandacht
| |
| |
opeisten als component van de roman; volgens hetzelfde systeem dus dat Richardson vaak toepast in Clarissa Harlowe.
In brief V, 14, van Pietje Aalders aan Keetje Wildschut, komt naast een letterlijk geciteerde brief, zij het dat hoofd en onderschrift ontbreken, ook nog een eigenaardig mengschepsel voor, waarin allerlei taalvormen elkaar verdringen; het geheel staat tussen aanhalingstekens, die in de achttiendeeeuwse druk zeer pertinent aanwezig zijn: ze staan vóór elke tekstregel. Maar toch, voorzover het nog een brieftekst is, is het een tekst in staat van ontbinding (V, brief 14, p.200):
‘Hij zeide, dat hij een Graaf was, doch niet rijk genoeg, om in een schatrijke hollandsche familie met goed succes amours te maaken; hij beklaagde mij, om dat ik in dat naare Leiden zo doodig leefde; en nog heel veel, dat ik maar oversla, en daar ik, om de waarheid te zeggen, de helft niet van begreep; ook nog dit, dat, indien ik hem beminde, hij wel kans zag mij gelukkig te maaken; dat ik hem moest vertrouwen, en openhartig schrijven, zonder over dit alles met iemand te spreeken, dan met zijne vrienden: want, zeide hij, ik ben een edelman, en mijne famille zou mij misschien beletten met een burgermeisje te trouwen.’
Het grootste deel van deze geciteerde ‘brief’ is eigenlijk een gewoon Redebericht, vrijwel opgelost in de omvattende brieftekst.
Ingevoegde brieven zijn plaatsgebonden. Zij kunnen zich in de roman niet vrij bewegen, los van de brief die ze omvat. Losse brieven die aan tweede lezers worden getoond, kunnen dat wèl; ze kunnen op allerlei plaatsen in de romantekst opnieuw actief worden. Hendrik van Arkel zendt aan Paulus Wildschut een verdedigingsschrijven - brief III, 32 - bedoeld om hem de toegang tot Wildschuts huis weer te ontsluiten. In afschrift zendt hij diezelfde brief aan zijn zuster en compagnon in het kwade. De bedoelde brief hoeft maar één keer te worden afgedrukt, en toch is hij in verschillende correspondenties actief: Van Arkels zuster zendt hem terug met honend commentaar bij brief III, 35, en Paulus Wildschut wordt er blijkens brief IV, 42 door bewogen Van Arkel een laatste kans te geven. Zelfs de tweede helft van Van Arkels eigen brief III, 31 wordt er door bepaald: hij last zoveel als een leespauze in, en dan (III, brief 31, p.331):
Gij hebt nu, denk ik, den brief gelezen uit nieuwsgierigheid vóór gij dezen uit hebt:
| |
| |
en legt uit wat hij hoopt ermee te bereiken. Het is dus inderdaad zo alsof brief III, 32 ook nog eens voorkomt in brief III, 31.
Er zijn ten aanzien van tweede lezers allerlei configuraties mogelijk, waarvan ik er enkele heel verschillende zal laten zien. De beschrijving is niet uitputtend.
| |
IV.4.2.1 Het tweede-lezerschap gaat niet door
Bij een bepaalde gelegenheid verhaalt Margaretha Richters van een faillissement in Rotterdam, door slechte huishouding, spilzucht en een ongeregeld familieleven (IV, brief 46, p49/50):
het oudste meisjen was net als je Keetje; wist niets dan van uitgaan, op/schikken, en geld uitgeeven; leezen kon zij niet, ook niet schrijven, maar zingen en dansen en de clavier speelen:
en dan de raad (IV, brief 46, p.51):
ei lieve Sijntje, laat uw Keetje dit eens leezen, dan kan ze zien waarop zo een leventjen t'huis komt;
De wenk wordt niet opgevolgd, niet omdat Cornelia Wildschut in letterlijke zin niet lezen kan, maar omdat - we zagen het eerder - het aan bereidwilligheid schort. De crisis nadert.
Als de bui is losgebarsten beraamt men in Zeeland nog hoe haar te voorkomen. Jansje Greenwood stelt haar correspondentie met Hendrik van Arkel ter beschikking - brieven II, 43 en 72 -, om de familie Wildschut alsnog de ware Van Arkel te leren kennen. Hoewel juffrouw Greenwood aanvankelijk verklaart (IV, brief 67, p.211):
u een denkbeeld van dien brief te geeven onderneem ik niet; maar de inhoud was zodanig, dat ik hem voor eeuwig verfoei,
vervolgt ze nog op dezelfde bladzij (IV, brief 67, p.211/212):
zie hier is die brief, en hier is mijn ant/woord, neem beiden met u,
Mevrouw Wilhelmi-Blondel aan wie dit aanbod gedaan wordt, leest terstond beide brieven; zij recapituleert ze vervolgens kort voor haar broeder, de geadresseerde van brief IV, 67. Even verderop wordt melding gemaakt van
| |
| |
het plan beide brieven op te zenden aan Blondel, die ermee naar de bedreigde familie Wildschut zal gaan. Tweede lezers stromen weer toe. Maar hier stokt de stroom: het hele plan gaat niet door. De weduwe T..., Jansjes beschermvrouwe, zal een waarschuwend schrijven zenden, wederom via Blondel. Dat wordt de volgende brief: IV, 68.
| |
IV.4.2.2 Tweede lezers vallen samen
Hein van Arkel legt zijn liefdesbrief III, 8 aan Cornelia Wildschut eerst voor aan zijn zuster. In een vertrouwelijk gesprek, dat gerapporteerd wordt in brief III, 10, geeft Keetje deze zelfde brief nogmaals aan haar ter lezing. Pseudo-bescheiden weigert Christina Lenting die lectuur aanvankelijk, en zorgt mede daardoor vervolgens dat zij de enige zal zijn aan wie Cornelia haar correspondentie zal tonen, met uitdrukkelijke uitsluiting van vader en moeder.
In een geheel andere constellatie gebeurt hetzelfde bij herhaalde lezing door hetzelfde personage, zoals eerder beschreven.
| |
IV.4.2.3 Contaminatie van correspondenties
In zijn grote gejaagdheid komt Paulus Wildschut telkens van zijn kantoor om de post weg te grissen die voor beneden - het woonhuis - bestemd is, zo bericht zijn vrouw (III, brief 33, p.340):
en of ik al sta te schreeuwen: ‘Het is geen brief voor 't comptoir; er is aan de huisschel getrokken;’
het helpt niet (III, brief 33, p.340):
hij leest de opschriften daar dikwijls geen kat of hond uit kan komen, en die men met geen tang zou aanraaken: ziet hij het dan, dan gooit hij onze kamenier den brief naar 't hoofd, en loopt als een ouwe grommige beer naar boven.
Verwarring, gebrek aan beheersing, maar geen kwade trouw. Heeft dit optreden van Paulus Wildschut geen feitelijke vermenging van correspondenties tot gevolg, het geeft wel op het vlak van de specifieke epistolariteit een aanwijzing omtrent de vervlochtenheid van Wildschuts commerciële met zijn particuliere bestaan.
Een heel andere zaak ontrolt zich wanneer Christina Lenting probeert een
| |
| |
vreemde correspondentie in handen te krijgen, of er in binnen te dringen via haar broer. Evenzeer als zij verhinderen wil dat de ouders Wildschut kennis krijgen van de amoureuze brieven van Hein aan hun dochter, is het voor haar van belang te penetreren in de correspondentie van Keetje met Naatje Hofman. Zij kan wel steeds Naatjes beweringen verdacht maken bij Keetje, maar veel beter zou het zijn als ze Keetjes antwoorden vergiftigen kon. Daarom biedt zij in brief III, 10, p.96 haar hulp aan bij het beantwoorden van de brieven van Anna Hofman.
Elisabeth Stamhorst calculeert vantevoren in dat Francina Wildschut in haar lichtzinnigheid wel eens haar - mevrouw Stamhorsts - brief zou kunnen meedelen aan Christina Lenting, zo blijkt uit brief III, brief 12.
Cornelia Wildschut neemt zelf ook eens een afschermende maatregel, maar kenmerkend genoeg is het er een van grote onbenulligheid: zij cacheteert een briefje aan Hein, opdat mevrouw Lenting het niet lezen kan. Maar dat omslag is voor Heins zuster natuurlijk geheel doorzichtig.
| |
IV.4.2.4 Een opvoeder leest mee
In IV, brief 51, p.87 van Betje Stamhorst aan Cornelia Wildschut lezen we:
nu ga ik mijne Moeder deezen voorleezen.
Zij heeft 'er niets tegen dat ik hem afzend
Het blijkt een goede gewoonte van Betje Stamhorst om haar brieven voor verzending eerst aan haar moeder voor te leggen, uit een oogpunt van preventieve censuur. Laat zij het een enkele keer na, dan is dat met reden. Zo bedoelt zij met brief I, 22 een brief uit te lokken van nicht Cornelia aan haar ouders, en dat moet er dan liefst uitzien als een spontane epistolaire geste. Ter gelegenheid van brief III, 15 aan tante Wildschut wordt ontheffing verleend van het voorleggen: zo'n correspondentie kan geen kwaad. Betje grijpt trouwens die gelegenheid aan om verschrikkelijk de draak te steken met tante. Men mag aannemen dat ook de brieven aan broer Pieter ongelezen mogen passeren. Anders loopt het met brief II, 63, vol guitigheden aan het adres van Mietje van Veen (II, brief 63, p.224):
mijne moeder eischte den brief [nl. deze];
P.S. Verbruid Mietje! Wat heeft mijn Moeder mij beknord om deezen brief, dien zij geduldig doorlas!
| |
| |
Maar van tegenhouden of verbieden is toch geen sprake. Betje gebruikt haar feitelijke vrijheid wel eens op een verbazend onafhankelijke manier. Wanneer zij in brief III, 16 antwoordt op de mislukte amoureuze brief II, 80 van Jacob van Veen, leest zij de onervaren vrijer zozeer de les, dat ze hem dreigt te vernietigen, weg te spoelen. Het ‘berispstertjen speelen’ gaat hier te ver. Maar dat is een modern oordeel. In brief IV, 82 merkt mevrouw Stamhorst hierover op, tegen dezelfde Jacob van Veen (IV, brief 82, p.352):
Mijne dochter ontvangt, noch schrijft ooit brieven buiten mijn weeten, en het hangt altoos alleen van mij af, die te leezen; ik herinner mij uwen brief aan haar zeer wèl, en ook haar antwoord: gij hebt uit dien brief gezien, dat zij vernuft heeft, en dat aartig genoeg weet te gebruiken, maar niet, dunkt mij, dat zij u voor een zotskap hield;
Het meeleesgedrag van Elisabeth Stamhorst is de epistolaire uitdrukking van de als ideaal gewaardeerde opvoedingsverhouding in het gezin Stamhorst, en een middel om de nabijheid te laten zien van hun ethische posities. De boven aangehaalde reprimande inzake de brief aan Mietje van Veen is, als het er om gaat, maar scherts.
Wanneer Betje Stamhorst aan haar oom Paulus Wildschut schrijft, in de allerergste context die maar mogelijk is: zijn totale ruïne, zowel zedelijk als zakelijk - die ruïne is dan althans zo imminent dat ze op epistolair niveau reeds een feit is -, houdt zij halverwege even stil, om met de brief naar haar moeder te gaan (IV, brief 56, p.119):
Dus verre was ik toen ik deezen mijne lieve Moeder voorlas:
en door die daad wordt het vervolg van haar tekst gekleurd: een kleine bladzij lang verwoordt zij de visie van haar moeder, en merkt daarna op (IV, brief 56, p.119/120):
- ik verzocht toen verlof om nog een weinig in deezen te mogen schrijven: dit/is mij toegestaan, ik bedien mij van die vrijheid.
Het tegenvoorbeeld hiertoe biedt de zich twee keer epistolair manifesterende 17-jarige Pietje Aalders. Al in brief I, 10, aan Cornelia Wildschut, toont zij zich ontevreden over haar opvoeding en is ze jaloers op Keetjes ongebondenheid. Dat Pietje de opvoeding niet op haar juiste waarde weet te schatten wordt in haar epistolair gedrag nog eens onderstreept: hoewel zij eerder verklaarde niets buiten haar moeder om te doen, lezen we toch (I, brief 10, p. 85):
| |
| |
Zie daar dit is nu de eerste brief die ik buiten Mama's kennis schrijf; maar daar steekt niets in denk ik, om dat ik aan eene jonge Juffrouw schrijf: als hij weg is zal ik zeggen dat ik aan u geschreven heb: ik hoop dat gij mij eens zult antwoorden, doch schrijf toch niet dat ik u geklaagd heb,
Zij voelt zelf wel, gezien de laatste zin, dat haar brief niet zo onschuldig is als zij het wenst voor te stellen. Is er in haar brief niet ook al sprake van een jonge officier die haar in Den Haag op fluistertoon het hof maakte? Van deze zelfde man ontvangt Pietje later, blijkens brief V, 14, een verleidend schrijven, haar heimelijk aangereikt door een logerende nicht. Dit briefje leest zij stiekem, maar haar moeder heeft alles door en zegt (V, brief 14, p.201):
dien brief moet ik zien, dit eischt uw belang, en mijn geluk!
De moeder legt het kind uit in welk gevaar het zich bevindt. Zij zendt de malicieuze nicht weg en geeft haar een antwoordbrief mee voor de verleider. Als de nicht deze vernedering weigert te ondergaan, doet men de brief op de post.
De hoofdzakelijke inhoud wordt aan Cornelia Wildschut meegedeeld. Moeder Aalders op haar beurt kreeg inzage in brief III, 26, van Keetje aan Pietje. Na enig pedagogisch geworstel ontstaat in huize Aalders grosso modo dezelfde verhouding van moeder en dochter als bij de Stamhorsten. De twee moeders kennen elkaar trouwens. Het is Anna Hofman die dit aan Pietje Aalders meedeelt (brief V, 15, p.206).
Brief I, 34 is een pedant epistel van Cornelis de Groot aan zijn tante Klinkert; de brief besluit met (I, brief 34, p.283):
ik schrijf deezen buiten hun [: mijn ouders] weeten,
Ook daar nog eens een epistolaire uitdrukking van verwerpelijke zelfstandigheid.
De meelezende moeder hoeft niet altijd preventieve censuur te beogen. Van deze figuur kan ook gebruik worden gemaakt om in de hoogste graad goedkeuring aan briefteksten te hechten. Het is niet nodig dat de moeder van Sara Sadelaar haar brieven naziet. Het ideale meisje verklaart zelf (II, brief 71, p.291):
ik ben niet gewoon met mijne moeder in denken te verschillen:
Kenmerkend is ook - Sara en haar moeder lezen, in een prieel gezeten, Anna
| |
| |
Hofmans bericht over de vlucht van Cornelia Wildschut - (IV, brief 80, p.313):
en ik plaatste mij nog veel digter bij haar; om als 't ware in de Moederlijke bescherming te blijven.
Het medelezen van de moeder werkt in dit geval de andere kant op. Van de vijf brieven die Sara Sadelaar aan Anna Hofman schrijft bevatten de middelste drie - II, 71; III, 19 en IV, 80 - de vermelding dat Sara de vorige brief van Naatje integraal aan haar moeder heeft voorgelezen. Dit zijn meteen ook alle mogelijke gevallen, want toen Sara's eerste brief aan Anna werd geschreven bezat ze er nog geen van haar, en haar laatste schrijft ze als echtgenote van de heer van Lelijwijk; dan woont ze niet meer bij haar moeder. Niet dat de hereboer Van Lelijwijk in lust tot communiceren met Anna Hofman onderdoet voor moeder Sadelaar. Vrienden en vriendinnen zegt hij, die men had in zijn vrijgezellentijd (VI, brief 7, p.126):
worden als in onze huisgezinnen ingelijfd; men brengt die ten huwelijk.
De moeder van Sara Sadelaar krijgt dus waar dat mogelijk is de brieven van Anna Hofman volledig te horen. Dit is de enige manier waarop zij epistolair meedoet, want briefschrijfster of -ontvangster is zij in de hele roman niet één keer.
Sara Sadelaar drukt zich zo uit (II, brief 71, p.291/292):
ik heb haar ook uwen brief geheel en al medegedeeld, zonder u daartoe de vrijheid verzocht te hebben; mij dunkt ik was/u dit recht schuldig!
Het is een voorrecht door de moeder van Sara Sadelaar gelezen te worden. Het meisje weidt uit over de voortreffelijkheden van haar moeder, die (II, brief 71, p.292):
niet alleen veel verstand heeft, maar ook eenen gevestigden smaak voor alles wat wèl gezegd, wèl geschreven, wèl uitgevoerd, en wèl gedaan wordt:
Blijkbaar is dit voor de auteurs voldoende geweest om de moeder van Sara Sadelaar een doorslaggevende stem te geven in de morele disputen waar de roman om draait.
De moeder van Sara Sadelaar ontbeert eigen epistolariteit. Toch moet haar wijsheid worden weergegeven, en wel zo letterlijk mogelijk. Dit zal de reden
| |
| |
zijn dat Sara na het belangrijke onderwijzende gesprek in brief IV, 80 toestemming vraagt dit vast te leggen, en in het vervolg van de brief zelf meldt dat het verslag door moeder is goedgekeurd. Dat is dus heel wat anders dan de censurerende bevoegdheid van Elisabeth Stamhorst ten aanzien van Betjes bruisende, maar soms wat bandeloze brieven.
Waarom het belangrijke gesprek van brief IV, 80 aan deze vrouw wordt toevertrouwd, is misschien wel enigszins verklarend te benaderen. Haar dochter, die wel epistolair optreedt, heeft door de perspectiefsamenstelling een buitengewoon hoge plaats gekregen in de hiërarchie der personages. Maar zijzelf is nog te jong voor het doen van absoluut geldige uitspraken. We hebben moeder Sadelaar te beschouwen als een naar de juiste, tot oordelen bevoegde generatie verschoven Sara Sadelaar.
| |
IV.4.2.5 Tweede lezers als slachtoffers
Christina Lenting moet naar haar eigen oordeel het proces van verleiding van Cornelia Wildschut, en van verharding tegen haar vader, bespoedigen. Daartoe wil zij bij de familie Wildschut gaan logeren. Hoe krijg je zoiets voor elkaar? De loze vrouw arrangeert het zo dat Francina Wildschut haar spontaan uitnodigt, en dat blijkt een geniale manoeuvre, maar gezien Fransijns karakter ook een erg simpele. Hendrik van Arkel ontvangt als onderdeel van dit spel twee brieven, allebei aan hem gericht: de brieven II, 64 en 65. De eerste zegt dat de tweede bestemd is om te worden voorgelezen aan moeder en dochter Wildschut. In brief II, 66 laat Van Arkel in een dialogiseer-scène zien hoe dat in zijn werk ging. We krijgen, naar achttiende-eeuwse gewoonte, lichtelijk gevarieerde citaten uit brief II, 65, met telkens de gretige en schaapachtige reacties daarop van mevrouw Wildschut.
Het is kenmerkend voor Christina Lenting - ik heb het in deze paragrafen twee keer laten zien - dat zij lezers bedoelt die zij niet aanspreekt. Ze hanteert haar epistolaire macht op demonstratieve manier en maakt van haar epistolariteit een wapen, dat de al dan niet direct geadresseerde moet onderwerpen. Mevrouw Lentings brieven indiceren aldus haar hoogmoed.
| |
IV.4.3 Opheffing van het briefgeheim
Door de ruïne van Paulus Wildschut worden enige personages in beweging gebracht. Elisabeth Stamhorst en haar dochter komen naar Amsterdam, (her)vinden daar bij de getroffen familie de waardige Maria de Groot, en leren er haar zwager Samuel kennen, en ook Anna Hofman. Er worden nieuwe banden gesmeed, en de kiem gelegd voor nieuwe correspondenties. Echter,
| |
| |
onder de positieve figuren te Amsterdam is de morele affiniteit nu zo groot, daar klikken de vriendschappen met wederzijdse bewondering nu zo mooi in elkaar, dat de groep wordt tot een gestaag aanwassende familie, dikwijls bij elkaar over de vloer, vaak ook in gezamenlijkheid aanwezig op één adres, het geeft niet welk. Binnen Amsterdam valt in deel V de correspondentie dan ook geheel stil. Weer blijkt de onuitgesproken regel op te gaan dat ruimtelijke nabijheid en correspondentie op gespannen voet staan: men is òf bijeen òf men schrijft elkaar; niet allebei. Het is dus in het belang van de roman dat zich ondanks de convergentie van de personages afzonderlijke groepen blijven voordoen, ieder gevuld met een aantal epistolaire individuen.
Er is aan het begin van deel V een zeer grote Amsterdamse kring, een zeer kleine Gelderse en een snel groeiende Franse. Er wordt voor gezorgd dat de Gelderse groep in stand blijft: Mevrouw en Betje Stamhorst keren terug naar huis, en brengen Leentje Klinkert mee; het is te verwachten dat Leentjes moeder later zal volgen. De Franse groep groeit aan met Cornelia Wildschut, juffrouw Harris, en later nog de quaker Williams.
Als iemand vanuit Frankrijk een geadresseerde in Amsterdam op de hoogte stelt van de wonderbaarlijke ontmoetingen die de Bijzondere Voorzienigheid voor Reinier Walter en Cornelis de Groot organiseert, is dat nieuws voor velen van belang; en reden voor enig briefgeheim is er niet. Cornelis de Groot schrijft, mede namens zijn nog zeer zwakke vriend Walter, zowel een brief aan zijn moeder - brief V, 2 - als aan Anna Hofman - brief V,3. Uit V, brief 5, p.46 blijkt dat Anna Hofman beide heeft gelezen. Als Walter schrijft aan Maria de Groot, verzoekt hij de brief - V, 12 - aan Anna Hofman te laten lezen, en kondigt aan dat zijn volgende brief aan Anna Hofman gericht zal zijn, met verzoek die te laten lezen aan Juffrouw de Groot. Bij deze stand van zaken is het gans niet aanmatigend dat Maria de Groot Walters brief aan zijn verloofde beantwoordt (V, brief 29, p.373):
De brief die gij aan Juffrouw Hofman schreeft, heeft zo veel indruk op mijn hart gemaakt, dat ik mij niet kan wederhouden, die te beantwoorden.
al doet het wat vreemd aan dat een correspondentie tussen verloofden zo open staat voor een derde. Maar de verhoudingen zijn ernaar: Anna Hofman heeft na de val van Wildschut vooral Maria de Groot veel ontmoet, en ze vereert haar na korte tijd als een heilige (VI, brief 1, p.3):
Indien ik tot de Roomsche kerk behoorde, deeze Maria zoude mijne heilige zijn, en ik zou meermaals zeggen, ora pro nobis, sancta Maria!
| |
| |
Er zijn nog verder strekkende voorbeelden van afgeschaft briefgeheim. Van brief V, 12 - Reinier Walter aan Maria de Groot - en brief V, 13 - Cornelia Wildschut aan Betje Stamhorst, wordt één zending gemaakt, die opgestuurd wordt naar de eerste geadresseerde. Brief V, 12 komt aan juffrouw De Groot ter kennis, maar daarnaast aan Anna Hofman en aan de heer en mevrouw Wildschut; vervolgens wordt hij doorgestuurd naar de familie Stamhorst (blijkens brief V, 18, p.245, blijkens brief V, 21, p.263, en ook nog eens blijkens brief VI, 2, p.31). De inliggende brief V, 13 zal gecacheteerd geweest zijn, anders waren er in huize Wildschut nog veel emotioneler tonelen voorgevallen. Achteraf stuurt mevrouw Stamhorst Keetjes brief aan Betje toch nog naar juffrouw De Groot, zo blijkt uit brief V, 21, p.265.
Ten antwoord naar Frankrijk gaat de cluster brieven V, 18 - Betje Stamhorst aan Cornelia Wildschut -, V, 19 - mevrouw Stamhorst aan dezelfde -, en V, 20 - mevrouw Stamhorst aan Reinier Walter en Cornelis de Groot. De Amsterdamse groep reageert vooralsnog niet. Pas in brief VI, 1 wordt het schokkende nieuws bekend gemaakt dat de onverhoedse wijze waarop Fransijn brief V, 12 aan Paulus Wildschut heeft getoond, hartstilstand heeft veroorzaakt.
Nog een ander briefgeheim wordt opgeheven. Jacob Lenting schrijft brief V, 4 aan Paulus Wildschut, en vermeldt daarin de totale ontmaskering van zijn trouweloze echtgenote: zij is betrapt op diefstal en bedrog, haar brieven zijn gevonden. In brief V, 5 blijkt ook Anna Hofman die brief te kennen. En men leest in een brief van Betje aan Pieter Stamhorst met betrekking tot diezelfde brief (V, brief 8, p.80):
A propos! hij heeft een' brief aan ons geschreven, waarvan Tante mij heeft toegelaten een copij te neemen, en ik maak er een fête van, u dat voorteleezen -
Lentings brief gaat dus retour naar Gelderland, tot vermaak van zijn buren! Het meest merkwaardig is wel het woordje ons in boven aangehaalde tekst; het lijkt te slaan op de gehele Amsterdamse groep. Men kent daar dan ook al de brieven IV, 74 en 78, geschreven door Van Arkel nadat hij Cornelia verlaten had; deze brieven waren door Lenting als bijlage bijgesloten bij brief V, 4. Brief V, 9 van Leentje Klinkert aan haar moeder wekt de indruk dat ook zij Lentings brief heeft horen voorlezen. In hoofdzaak hetzelfde traject volgt later brief V, 23, van Lenting aan Francina Wildschut. Wanneer de Amsterdammers bij al het genoemde ook nog het pakket brieven V, 12 en 13 ontvangen, zijn ze tamelijk goed geïnformeerd over de stand van zaken in Frankrijk, en er is dan geen brief meer die zij wel kennen, maar de Gelderse groep niet.
| |
| |
Nadat men in Frankrijk enige tijd gewacht heeft op berichten uit het Gelderse, tijd die nuttig wordt besteed aan onder meer een excursie naar een filantropische instelling waar de verstoorde maatschappij-orde op kleine schaal is hersteld, komt het verlossende woord aan: het pakket brieven V, 18, 19 en 20. Terstond sluit Walter ze bij zijn brief V, 27, en zendt het geheel op naar Anna Hofman.
De correspondentie ligt op dit moment geheel open, ieder kent nu ieders brieven.
Dit is een uitvloeisel en een uitdrukking van de convergentie van idealen en opvattingen van de betrokken personages. Het private karakter van de gemeenzame brieven kan overwonnen worden, maar alleen wanneer tweede lezers zich als lezer legitimeren, en wel doordat hun ethische positiekeuze met die van de briefschrijver en de eerste lezer overeenkomt. De nieuw geformeerde openbaarheid is niet van algemeen karakter, maar gefundeerd in de morele intimiteit van gelijkgezinden.
Deze beweging wordt in deel V voltrokken en in deel VI afgerond. Kenmerkend voor de nieuw ontstane epistolaire situatie is, dat men nu met zoveel woorden meldt wanneer men de correspondentie van anderen niet gelezen heeft. Zo Anna Hofman aan Reinier Walter over brief V, 29 van Maria de Groot (VI, brief 1, p.5):
(want ik heb haar' brief aan u niet gelezen;)
De vervaging van de adressering blijkt bij voorbeeld uit Anna Hofmans vermelding van de ontvangst van een brief (VI, brief 9, p.153):
Ik ontving aan het huis van Samuel de Groot, in gezelschap onzer vrienden een klein briefjen van den Heere Walter,
[...]
dit bericht deedt ons hoopen dat wij hem woensdag, of donderdag zouden zien:
‘De vrienden’ is een geadresseerde geworden; krijgt één van hen een briefje - aan het huis van een ander - dan hopen ‘wij’.
In overeenstemming daarmee ontvangt de vriendenschaar één brief aan allen van de verzwakte en boetvaardige Cornelia Wildschut (brief VI, 13); wel worden daarin onderscheiden personages afzonderlijk aangesproken, maar niets belet dat alle anderen van die toch zeer intieme confessies getuige zijn. Maar de zaak zit nog wonderlijker in elkaar. Betje Stamhorst heeft deze zelfde tekst op het oog wanneer ze aan Anna Hofman schrijft (VI, brief
| |
| |
12, p.215):
Zo aanstonds hebben wij die brieven gelezen, die zij, met tusschenpoozingen, geschreven heeft; wij vinden 'er blijken in van haar natuurlijk goed verstand; wij zien 'er ook uit, hoe wèl men zich uitdrukt als het hart ons dicteert; zij gaan hier ingesloten, met verzoek dat gij die adres gelieft te geeven;
De Gelderse groep, die niet tot de gadresseerden behoort, stelt zich dus als eerste op de hoogte. Maar hier is nog sprake van afzonderlijke brieven; ‘adres geven’ zou anders ook een zinloos verzoek zijn. Nog als afzonderlijke brieven verstuurd, komt de tekst aan als één brief, tenminste in de roman. Een wonderlijk proces, waar hogerhand - de auteur - zijn vormwil onwillekeurig, maar nauwkeurig mee aangeeft.
Ook moeder Wildschut behoort tot de geadresseerden van deze berouwbrief, alsof ze thuishoorde in de groep van positieve Amsterdamse personages. Klopt dat dan wel? Mijns inziens wordt dat vereist door haar moederlijke positie: die moet door de berouwvolle dochter worden erkend, anders is haar berouw niet volkomen. Maar Francina Wildschuts antwoordbrief - brief VI, 15, gerangschikt juist achter de antwoordbrief van de evangelisch troostende Sara Sadelaar - heeft zo'n schrille toon van onbegrip en onverantwoordelijkheid, dat zij zichzelf hiermee krachtig uitstoot uit de positieve samenleving.
De hoofdgevolgtrekking uit het geobserveerde kan toch zijn dat de positieve personages in deel V en VI toegroeien naar een volledig lezerschap. Daarmee gaat hun positie lijken op die van de romanlezer, en ze wordt voor deze laatste een voorbeeld, hoe men zich legitimeert als tweede lezer: door zich ethisch te laten oriënteren volgens de richtlijnen van de positieve groep.
Het ligt in deze lijn dat van de allerlaatste boodschap in de roman, het Geschrift, gevonden onder de papieren van den Heere Paulus Wildschut, niet meer enig romanpersonage, maar de romanlezer de gadresseerde is: zijn wettige plaats als eerste lezer heeft hij dan na ruim 2200 pagina's voorbeeldig tweedelezerschap eindelijk verkregen.
In deel VI van de roman doen zich na de convergenties van deel V nog wel weer divergenties voor, zoals de correspondentie tussen Anna Hofman en Betje Stamhorst. Daarin wordt een vriendschapsideaal geformuleerd dat nooit aan een brede groep kan toebehoren. Maar zoiets sluit de inmiddels als tweede lezer gelegitimeerde romanlezer natuurlijk niet langer uit.
| |
| |
| |
IV.4.4 Brievenpublikaties
Aan het begin van deel III - Christina Lenting logeert dan nog bij de familie Wildschut - dankt de boosaardige vrouw haar echtgenoot voor zijn vorige brief. In de lengte ervan ziet zij een bewijs van liefde; trots op zijn nooit eerder ontdekt talent als briefschrijver heeft ze gedeelten ervan in gezelschap ten huize van de Wildschuts voorgelezen, vanzelfsprekend, schrijft zij, voorzover ze geen politieke geheimen bevatten. Dit getuigenis is vergiftigd door het genadeloos sarcasme van Christina Lenting; ze houdt haar man volledig voor de gek. Haar ontrouw blijkt nog eens wanneer Francina Wildschut argeloos bericht aan haar Rotterdamse vriendin Richter (III, brief 3, p.36):
zij leest zelf voor ons wel brieven van dien Burgemeester voor, over staatszaaken en zulke geheimen van het land, dat ik somwijlen mijn hart vast houde, uit vrees, of dit wel onder de roos zal blijven:
Maar bespot en verraadt mevrouw Lenting haar echtgenoot, zij doet dit dan toch volgens een geaccepteerd en bekend procédé: is een brief indrukwekkend geschreven, of van grote algemene betekenis of wijsheid, dan wordt hij daardoor als vanzelf ‘voorleesbaar’: leesbaar in verhoogde en vooral ook verbrede zin. De roman biedt op deze figuur een aantal variaties.
Cornelia Wildschut vreest dat haar brieven als een lachwekkend staaltje van briefkunst van hand tot hand zullen gaan. Aan Betje Stamhorst (I, brief 23, p.191):
Gij hebt ook zo veele vrienden en vriendinnen waar voor gij niets geheims hebt, en ik zou misschien gevaar loopen om mijn' brief bij hen te zien omwandelen, of dat hij in uwe geleerde cirkels als een grapjen zou voorgelezen worden: wat zou men zich ten mijnen koste vermaaken! vooral zo gij, Nichtjen, die toch den naam hebt van zeer satiricq te zijn, die met nooten verzeldet.
Betje is er natuurlijk te goedmoedig voor om met de epistolair zwakke Keetje te sollen. Maar voor het overige zit haar nichtje er niet ver naast. Tegenover mevrouw Klinkert geeft Betje toe aan een fantasie (V, brief 24, p.304/305):
ware mijn oogmerk geweest, een cabinet van zeldzaame/brieven te verzamelen, ik zou u, Mevrouw! den Heere Samuel, en Leentje, verzocht hebben, mij te schrijven. Ik zou een kas hebben laaten maaken met drie laden, en daar deeze opschriften opgeplakt hebben: Lade voor
| |
| |
de Propheeten: Lade voor de Jooden: Lade voor Heidelberg: waren de goede vader Blankaart, en Tante Martha nog onder de levenden, ik zou hen het zelfde verzocht hebben:
Men ziet dat zij ook nog zou willen teruggrijpen op figuren uit Sara Burgerhart dan wel Brieven van Abraham Blankaart, en uit Willem Leevend.
Kees de Groot steelt twee brieven van zijn theologische tante Klinkert, en stelt ze door bemiddeling van Hein van Arkel - brief II, 49 - ter beschikking van Christina Lenting: als die in het Voetiaanse provinciestadje waar ze burgemeestersvrouw is, een rechtzinnige faam wil verwerven, hoeft ze die brieven maar voor te lezen als aan haar of door haar geschreven. Mevrouw Lenting moet bekennen (II, brief 55, p.147):
De gestolen brieven zijn niet half zo belagchelijk, als ik mij verbeeld had:
Welke zijn nu de twee bij brief II, 49 ingesloten gestolen brieven van Petronella Klinkert? In aanmerking komt allereerst het opeenvolgende stel brieven II, 44 en 45; maar men zou die desgewenst ook nog als één brief kunnen beschouwen. In elk geval hoort er toe brief II, 50; immers die eindigt (II, brief 50, p.99):
binnen eenige maanden zal hij beginnen te zien, dat hij een gek en niets anders is; ziet hij dat eens wèl door ... N.B. Het slot deezes briefs is verlooren door onachtzaamheid van Mevrouw Lenting, maar men kan hetzelve omtrent gissen.
Door deze editeursingreep wordt dan, voor één keer, het tweede-lezerschap materieel tegenwoordig gesteld; maar alleen een boosaardige tweede lezer kon dat voor elkaar krijgen, op een perverse manier: door het kwijtmaken van de tekst.
Mevrouw Lenting heeft van de haar geboden gelegenheid tot schijn-rechtzinnigheid geen gebruik gemaakt, blijkens II, brief 55, p.147/148:
Wat nu betreft, dat ik bij gelegenheid deeze zendbrieven eens in mijn mans gezelschap zoude voorleezen, als van of aan mij, al zo 't mij goed/dacht, geschreven: Hein! gij zijt, met al uw vernuft, toch een uil, een uil zonder memorie! wat raakt het mij, hoe anderen over mij denken?
De notie dat uit particuliere brieven publikaties kunnen voortkomen, ligt
| |
| |
meer dan één personage nabij.
Jan de Groot spreekt tegenover zijn waanwijs kind Cornelis over (I, brief 20, p.167):
uw moeder, die ik, ware ik Boekverkoper, veel liever voor een enkelden brief van haar, honderd ducaaten gaf, dan voor uw heele huishouding van kattengebrabbel een roojen duit;
En Cornelia Wildschut over de vriendinnen/correspondenten Elisabeth Stamhorst en Maria de Groot (I, brief 27, p.210):
mogelijk schrijven zij met haar beiden nog wel een predicatieboek!
Zelf denkt ze, althans dat geeft ze voor tegenover Cornelis de Groot, in brief I, 29, een roman te kunnen schrijven over haar eigen leven, zoals ook De Groot zou kunnen doen. En in VI, brief 15, p.240 verzucht Cornelia's moeder:
nu is je kost gekocht, en je kunt wel een Roman van je zelve schrijven;
Maar inmiddels is een plan geboren dat veel verder strekt. Het begin ervan ligt, eigenaardig genoeg, bij Jacob Lenting.
Tegenover Paulus Wildschut maakt Lenting in brief V, 4 bekend dat de boosaardige geheimen van Christina Lenting zijn ontsluierd. De door haar geschreven en ontvangen brieven zijn daar niet de geringste van. Onmiddellijk heeft hij de Raad van zijn stad voorgesteld alle vrouwelijke briefwisseling te verbieden, en als dat niet haalbaar blijkt, een censuur in te stellen, uit te oefenen door om hun vroomheid beroemde matrones. Maar het gaat deze kluchtige figuur als bestuurder niet voor de wind: de Raad wijst ook de censuur af, als onuitvoerbaar.
Maar bij deze sotternie, waarin een van de belangrijkste literaire motieven van CW grotesk wordt weerspiegeld, blijft het niet. Lenting krijgt nog een nuttige functie. Over zijn verstoten echtgenote schrijft hij ook aan mevrouw Wildschut (V, brief 23, p.279/280):
Ik heb haare geheele zondige correspondentie gevonden, en zie daar uit, dat ik een slang in mijnen boezem koesterde: ik zal met Mevrouw Stamhorst raadplegen, over het al of niet in druk geeven deezer brieven: indien die wijze vrouw mij zulks raadt, dan zal ik u een zindelijk exemplaar daarvan/toeschikken;
| |
| |
Anna Hofman is er tenslotte getuige van hoe Cornelia Wildschut zelf in alle deemoedigheid zich aanbiedt als de berouwhebbende heldin van een roman in brieven (VI, brief 20, p.267):
zij heeft aan haare Tante verzocht, om zo veele brieven als men zoude kunnen verzamelen, op haar' val betrekkelijk, bij een te brengen om daaruit, tot leering en waarschuwing van jonge onbedachte lieden, haare historie optemaken: op dat zij, voegde zij 'er bij, na mijnen dood, meer nuts zoude kunnen doen, dan zij in haar geheele leven gedaan had.
Kennelijk heeft mevrouw Stamhorst aan deze wens gehoor gegeven. Daarmee werd CW de eerste roman van Wolff en Deken waarin de compositie van binnenuit verantwoord wordt, zij het praktisch geheel achteraf.
Zo wordt de romanlezer nog op een andere manier gelegitimeerd als tweede gebruiker van de brieven die aan zijn oog voorbijgetrokken zijn.
| |
IV.5 Cultuurhistorische betekenis van de brief
Om de uitspraken die hierboven zijn geciteerd, gegroepeerd en becommentarieerd, te voorzien van een cultuurhistorische klankbodem, dient het gemeenzaam schrijven in zijn historische ontwikkeling te worden gevolgd, met bijzondere aandacht voor de tweede helft van de achttiende eeuw. Op grond van voorstudies is dat thans met vrij grote precisie mogelijk. Ik baseer mij op Van den Berg (1978), Curtius (1963), Nickisch (1969) en Brüggemann (1971).
De klassieke conceptie van de brief is in sterke mate geïnspireerd op de privé-brief, waaraan filofronèsis, de vriendschappelijke relatie ten grondslag ligt. Gecompliceerde zinsbouw en retorisch effect zijn hier volstrekt overbodig. Schrijven is een quasi presentem alloqui. Pas in de vierde eeuw geeft de Romeinse retor C. Julius Victor in zijn theorie expliciet aandacht aan de brief. In een appendix onderscheidt hij naast gemeenzame - familiares - ook officiële brieven - negotiales. In de officiële brief mag men de figuurlijke taal gebruiken die ook wordt gehanteerd in de redevoering.
Het duurt tot de 11e eeuw voor de retorische opvatting van de - in eerste aanleg ambtelijke - brief wordt geïnstitutionaliseerd. Dit geschiedt in de zogenaamde ars dictaminis of dictandi. Dat blijkt bij voorbeeld uit de theorie van de vijfdelige opbouw, die slechts terminologisch enigszins verschilt van die van het juridisch vertoog volgens de regels van de retorica, maar ook uit de onderscheiding van de drie stijllagen en de uitgewerkte omatus. De bedoeling zat voor, zich middels het klassieke erfgoed te verzekeren van het ‘ware’
| |
| |
inzake de stelkunst. Dit ‘ware’ kan voor de stilistiek gepreciseerd worden als het ‘adequate’, zoals het ‘ware’ in juridicis het ‘juiste’ mag worden genoemd, en in morele kwesties het ‘goede’. Wat in concrete gevallen het ware, goede, juiste en adequate zal blijken te zijn, wordt in de maatschappij bepaald. Het is gegrond in de consensus omnium, maar de consensus zelf is weer een produkt van de retorica: ‘In dieser beständigen Interdependenz zwischen Redner und Publikum erscheint “die Wahrheit” immer als Ergebnis eines rhetorischen Prozesses’ (Brüggemann 1971, p.123).
Men kan zich, het bovenstaande in aanmerking nemend, enig denkbeeld vormen van de importantie van de retorica ook voor het morele, wijsgerige, maatschappelijke, juridische en zelfs esthetische domein. Zo direct betrokken bij de waarheidsvinding krijgt ze als vanzelf ethische implicaties en een direct maatschappelijk belang. Een belang dat trouwens, alle pogingen die daartoe eeuwen lang zijn aangewend ten spijt, in de christelijke samenleving niet overleven kòn: op beslissende punten liet zich daar de waarheid niet vinden, ze was al gegeven in de Openbaring. Brüggemann betoogt dat onder andere dit gegeven leidde tot verstarring in de retorica, en een versmalling ervan tot praktisch de elocutio, en in het bijzonder de omatus: de ornamentele zegging; en daarmee konden ambtelijke correspondentie en brieven van cliënten aan een begunstiger prachtig worden opgesierd. Vandaar dat bijzondere aandacht uitging naar de salutatio: men diende om de ontvanger gunstig te stemmen hem van alle titels en eerbewijzen waarop hij recht had, nauwgezet te voorzien.
De plaats van de ambtelijke en de privé-brief in de theorie was met dat al drastisch veranderd: in de theorie van de latere Middeleeuwen en ook in die van het humanisme, verscheen de privé-brief nog maar als appendix; hier kon men afzien van de voor de ambtelijke brief verplichte retorische figuren. Van den Berg (1978, p.12) citeert Mostarts Vermeerderde Nederduytsche secretaris, Amsterdam 1649: ‘De maniere oft wyse deser brieven bestaet in 't kort en beknopt zegghen, zonder orde, zonder vervolgh, zonder lang verhael, zonder twistreeden, en zonder cieraed;’ - kortom, zonder retorische vormgeving.
In de achttiende eeuw keert men zich van het ornamentele brieftype af. Uit detailstudies zoals Nickisch (1969) wordt duidelijk dat dit een geleidelijke wending is geweest. Toch wordt nog steeds de fundamentele vernieuwing erkend die C.F.Gellert (1715-1769) teweegbracht met zijn ‘Gedanken von einem guten deutschen Briefe’, in Belustigungen des Verstandes und des Witzes 1742, negen jaar later uitgewerkt in de zelfstandige verhandeling Briefe, nebst einer praktischen Abhandlung von dem guten Geschmacke in Briefen, Leipzig: Wendler, 1751. Brüggemann (1971, p.119) hierover: ‘Es bedürfte offenbar der Autorität eines Gellert und einer eindeutigen, begründeten Absage an die Regel-Epistolographie, um deren obsoleten, gesellschaftlich nicht mehr
| |
| |
haltbaren Alexandrinismus als solchen zu enthüllen [...]’
Het nieuwe paradigma gaat niet meer uit van tekstgeledingen die ieder in hun juiste volgorde en proportie moeten worden gevuld met wat de schrijver inhoudelijk wil overbrengen. Leidraad moet voortaan de ‘natürliche Ordnung’ zijn, die uit de geest van de briefschrijver onmiddellijk voortkomt: ‘Man bediene sich also keiner künstlichen Ordnung, keiner mühsamen Einrichtungen, sondern man überlasse sich der freywilligen Folge seiner Gedanken, und setze sie nach einander hin, wie sie in uns entstehen: so wird der Bau, die Einrichtung, oder die Form eines Briefs natürlich seyn.’ (Gellert 1971, p. 47). Blijkens het vervolg van zijn betoog wil Gellert hiermee niet precies zeggen dat men schrijven moet zoals men spreekt. De omgangstaal die men aantreft is immers vaak gemeen genoeg, en ten anderen gevuld met clichés. De ‘natürliche Ordnung’ is iets heel anders dan het loslaten van de cultuurstandaard. Er is een nieuw cultuurdoel gezet, dat Gellert in de titel van zijn verhandeling vernoemt: der gute Geschmack. Het begrip voor deze waarde mag door de laat-achttiendeeeuwse genie-cultus en de romantische theorie van de negentiende eeuw - F. Schlegel! - zijn verduisterd, maar bij de reconstructie van het achttiendeeeuwse cultuurgoed lijkt het niettemin de moeite waard, erbij stil te staan. De latere roep van burgerlijke knusheid is er in de achttiende eeuw vreemd aan.
Het begrip doet ten aanzien van de vorm van brieven iets herleven van wat oudtijds in de retorica het iudicium was: de beoordeling van retorische middelen in verhouding tot het ermee beoogde doel van consensusvorming. Tegelijk bevat het elementen van gustus: gevoel voor wellevendheid, en sapor: esthetische genieting. Wat guter Geschmack in het bijzonder kenmerkt, is de wijze waarop dit consensus-begrip tot stand komt: in het maatschappelijk verkeer, in de half-open, half-gesloten sfeer van salon en andere beschaafde uitwisseling.
Brüggemann (1971, p.144) vat samen: ‘Wenn solcherart der “Umgang” zum Massstab sowohl richtigen Sprechens als auch richtigen Briefschreibens wird, so darf man wohl folgern, dass damit das “Wahre”, das im Verlaufe der Auflösung des rhetorischen Systems aus dem Blickfeld der Sprach- und Literaturtheoretiker geraten war, in einem neuen, nicht mehr religiös oder “politisch”, sondern sozial orientierten, säkularisierten Wertekosmos wiedergefunden war, dessen Zentrum das neue bürgerliche Tugendsystem bildete. Der ethisch-ästhetische Beurteilungsmassstab dieses neuen Systems war der neue Geschmacksbegriff.’
Gellert spreekt met nadruk over de rol die het verkeer met vrouwen kan spelen in de vorming van de smaak; en preciseert daarbij dat hij geen geleerde vrouwen bedoelt, maar vrouwen die in de beschaafde omgang hun cultuur hebben geoefend. De goede smaak is dan ook sociaal gericht, evenzeer als hij door sociale omgang tot stand wordt gebracht. Hij staat als zelfstandige
| |
| |
waarde naast het rationele begrip dat door geleerdheid wordt bevorderd, en vormt er een nodig tegenwicht van. De smaak fungeert, zij het beperkt tot het maatschappelijk verkeer, als een onafhankelijke, op het gemoed en de ontwikkeling van het affectieve leven gebaseerde, eigen bron van kennis, van weten. Het is een cognitio sensitiva, die voor niemand gesloten is die bereid is zich middels goed gezelschap, lectuur en correspondentie in ‘natürlicher Ordnung’ voortdurend te oefenen in het tot stand brengen van en zich normeren aan deze nieuwe consensus omnium, de grondslag van ons begrip beschaving (Guépin 1983). |
|