| |
| |
| |
Hoofdstuk III Personages
III.1 Overzicht
Dit hoofdstuk ontwerpt niet een ‘theorie van personages’, zelfs niet van ‘het personage bij Wolff en Deken’ - wanneer daaronder verstaan moet worden een standaard-theorie met observaties, hypothesen en toetsingen, die leiden tot regels van een hoog abstractieniveau (Oversteegen 1982, p.18). Zulke ondernemingen lijken in dit stadium, alleen al gezien de opmerkelijk geringe theorievorming rond het personage tot nu toe, te ambitieus. Wèl construeer ik een ‘systeem van personages in ‘CW’, als een ordeningstheorie (Oversteegen 1982, p.31), een voorstel om ‘een aantal objekten of aspekten daarvan te ordenen in koherente groepen’.
Personages worden in de romantekst opgebouwd met verbale middelen; in de roman in brieven in het bijzonder langs drieërlei weg: uitingen van, aan en over het personage. Het bijzondere van het epistolaire procédé schuilt in de lange partijen tekst van elk personage als sprekend en handelend individu.
De geleidelijke opbouw vormt de personages tot omlijnde betekenis-eenheden, in sommige gevallen extra herkenbaar gemaakt als variant op een in de literaire traditie uitgewerkt type. In de zedekundige roman mag het personage echter niet in de typologie blijven steken: het moet op elk ogenblik verschijnen als een adequaat tot zijn handelen gemotiveerd persoon.
Deze opvatting van personages is bij Wolff en Deken zelf in rudimentaire vorm herkenbaar. In voor- en nawoorden bij hun epistolaire romans en ter gelegenheid van de vertaling van De gevaaren van den laster hebben de auteurs hun denkbeelden bijeengezet over de functie van de roman en zijn verhouding tot de literaire traditie, de werkelijkheid en het publiek. Ik geef een résumé van deze denkbeelden, met nadruk op de behandeling van het personage. Met behulp van Duitse theorievorming verdedig ik het concept van de epistolaire romans van Wolff en Deken als pragmatische romans, mede gezien hun onmiskenbaar karakter als nationaal vertoog.
In de dan volgende paragrafen ga ik in technische zin in op de presentatie en configuratie van personage-beelden in CW. Het accent ligt allereerst op de introductie: met de naamgeving kan, zoals in de romans Sara Burgerhart en Willem Leevend, ‘blokkarakterisering’ van het personage gegeven zijn. In CW is dat niet het geval. Voorts wordt beschouwd hoe de talige introductie van personages verloopt vanaf het begin van de roman tot en met hun eerste actief-epistolaire optreden. Hieraan voorafgaand zijn elf hoofdpersonages geselecteerd, op grond van de frequentie en de omvang van hun epistolaire
| |
| |
activiteit; anders dan Jost (1968) ben ik van mening dat uit kwantitatieve bepalingen wel degelijk conclusies getrokken kunnen worden aangaande de relatieve betekenis van personages.
De introductie van deze elf personages verloopt welgeordend: de van verschillende zijde toegekende predikaten leveren maar in een enkel geval paradoxale beelden op. Voor de lezer ontstaan stabiele, betrouwbare personage-beelden. Wel wordt aan de introductie van ondeugende personages meer zorg besteed dan aan die van deugdzame: de interpretatie van die eerste groep wordt actiever begeleid.
Aan de hand vervolgens van elf uitgewerkte personage-beelden worden de procédés die Wolff en Deken in deze roman hanteren, verder zichtbaar gemaakt. De schrijfsters gaan in enkele gevallen uit van traditionele typen - de lichtmis, de pedant - maar geven altijd individualiserende trekken mee en plaatsen hen in een voor de lezer herkenbare eigentijdse context. In één geval voegen zij er zelfs trekken aan toe uit hun eigen levensgeschiedenis.
De personages vertonen in ieder geval een ontwikkelingsmogelijkheid van de persoonlijkheid. Zij kunnen niet alleen dramatisch maar ook psychologisch en ideologisch in beweging zijn. Overigens wordt ernaar gestreefd alle personages in hun zo-zijn te verklaren vanuit hun levenservaring, of die nu tijdens de romanhandeling wordt opgedaan dan wel ervoor ligt.
Belangrijk is voorts dat de personages leven of leren leven naar zekere ethische, culturele en religieuze waarden, dan wel zich daaraan onttrekken. Zij bezetten, met andere woorden, Bedeutungspositionen, van waaruit de betrokken waarden worden gethematiseerd. Parallellen en contrasten in dit opzicht verwijzen verder door naar de centrale waarden die de roman ten overstaan van zijn externe lezer aan de orde wil stellen.
Ik stel tenslotte schema's op van thematische parallellen en contrasten, waarin gepreciseerd wordt volgens welke configuraties de personages de centrale waarden van CW belichamen, najagen of afwijzen. Er is, concludeer ik, over die waarden in de roman een consultatieve dialoog gaande, met behulp waarvan personages trachten elkaar over te halen tot sociaal produktieve attitudes of het tegendeel.
In de slotparagrafen wijs ik op de betekenis van het gezin in dit verband, zowel epistolair als sociologisch; duidelijk wordt dat het gezinsverband in de roman in brieven ook metaforisch kan worden opgevat. Briefverkeer kan, in een extreem geval, familiale banden slaken en vervangen.
Tenslotte onderzoek ik de toepassing van het uiterlijk portret, met name om te toetsen in hoeverre de personage-typering verloopt volgens fysiognomische procédés. De uitslag is in dit opzicht nogal negatief.
| |
| |
| |
III.2 Personage-beelden
III.2.1 Theorie
Buijnsters (1971 en 1980) noch Van der Vliet (1982) besteden bij hun behandeling van personages aandacht aan de successieve opbouw van personage-beelden in literaire fictie. Gevolg daarvan is onder meer dat in feite gemaakte keuzes verhuld blijven.
Zo blijkt Van der Vliet (1982 hoofdstuk II, par. 7 ‘Karakteruitbeelding’) alle geadresseerden van de brieven van Abraham Blankaart als personages op te vatten, maar ook alle personen die in die brieven genoemd worden. Het is voor mij zeer de vraag of dat zo zonder onderscheid zou mogen, met andere woorden of hun status in de tekst niet tezeer verschilt van die van de alle brieven schrijvende Blankaart, om met hem op één lijn te kunnen worden gesteld. Anders dan in de werkelijkheid, waar de existentie van een persoon niet wordt bepaald door de mate waarin hij wordt vermeld of geciteerd, is het bestaan van personages hier nu juist volledig van afhankelijk.
Eenmaal opgeworpen, is de vraag ‘wat is een personage?’ moeilijk meer uit te bannen. Hamon (1983) vertrekt onder een motto van Paul Valéry: ‘Superstitions littéraires - j'appelle ainsi toutes croyances qui ont de commun l'oubli de la condition verbale de la littérature. Ainsi existence et psychologie des personnages, ces vivants sans entrailles.’ - een waarschuwing tegen de naïeve gelijkstelling van personen en personages, en tegen impliciete verwarringen die het gevolg kunnen zijn van bij voorbeeld de Engelse term character, waarmee in de werkelijkheid wordt gedoeld op eigenschappen van personen, en in de literatuur op personages.
Hamon neemt van stonde aan als uitgangspunt dat het personage alleen de mentale projectie in de lezer is van alle zinnen en woordgroepen die door hem worden opgevat als attributen en predikaten van één en hetzelfde met een naam geëtiketteerde personage-beeld.
Hamon verwijst voor de oorsprong van de personage-theorie naar de buitengewoon invloedrijke zestiende-eeuwse Poetices libri septem van J.C. Scaliger (1561), die zich bij zijn behandeling van het drama ook reeds heeft uitgesproken over het personage-beeld.
Scaligers elegante formule luidt:
20a | Persona est res animata ficta in scena, verae imitatrix |
en hij legt uit dat hij dit heel wijd opvat - voce universali -, en er dan ook res animatae van niet-menselijke aard onder kan verstaan. Waarom zou men
| |
| |
wolken, vogels en wespen uitsluiten
20a | quibus sermones, disputationes, consilia sint attributa? |
Hamon (1983) zit nog met dat zelfde probleem. In de zin: ‘Elle [:la Teuse] voulait parler d'une Cybèle, allongée sur des gerbes, oeuvre d'un élève de Puget’ (Emile Zola, Les Rougon-Macquart I, Ed. de la Pleiade, p. 1261) komen mogelijk wel vier personages voor - La Teuse, une Cybèle, un élève de Puget en Puget -, en het is een arbitraire beslissing alleen het eerste als zodanig te erkennen. Aarzelend is hij ook bij: ‘Les fleurs, évanouies, les lèvres ouvertes, exhalèrent leur âme’ (ibid. p. 1409), en andere antropomorfe voorstellingen in verband met de tuin van Le Paradou.
De opgesomde complicaties verhinderen Hamon niet een werkwijze voor te stellen voor het beschrijven van personages (p. 20): ‘Manifesté sous l'espèce d'un ensemble discontinu de marques, le personnage est une unité diffuse de signification, construite progressivement par le récit, et nous supposons que ce signifié est accessible à l'analyse et à la description, si l'on admet l'hypothèse de départ qu'un personnage de roman naît seulement des unités de sens, n'est fait que par de phrases prononçées par lui et sur lui.’
Nu verkeert de roman in brieven, zoals ik in hoofdstuk II heb uiteengezet, in een uitzonderlijke situatie waar het gaat om de categorie phrases prononçées par lui: de hele tekst is personagetekst. Daarmee is voor dit type roman de vraag ‘waar vind ik het personage en hoe begrens ik het?’ in eerste aanleg snel opgelost. Welke énoncés bij welk personage behoren, staat er, in wat vrijwel de enige niet aan een personage gebonden tekst is in de roman in brieven, telkens keurig boven.
Zo wordt de tekst ingedeeld in hoofdstukken, die samenvallen met de brieven. Het gehele hoofdstuk is dan betrokken op één personage. De marques waarvan zo'n tekstgedeelte vervuld is, en die alle door de lezer moeten worden geprojecteerd in één personage-beeld, vertonen twee bijzonderheden die het geconstitueerde personage-beeld in theoretisch opzicht helpen verhelderen: het zijn alle uitspraken vanuit het perspectief en de ik-nu-hier-situatie van het personage in kwestie; wat het personage ons meedeelt, is nooit van algemene aard, maar behelst zijn taal- en levenspragmatiek, zijn poging met verbale middelen aanwezig te blijven en zich te handhaven. De andere bijzonderheid is deze: de marques zijn niet, zoals in een roman met voornamelijk vertellerstekst, discontinu over de tekst verspreid, maar integendeel, zolang de brieftekst duurt, in massale continuïteit aanwezig. Zeker wanneer die tekst stilistisch geprononceerd is, komt er zo'n overvloed aan marques uit naar voren, dat aan uitputtende beschrijving niet te denken valt.
| |
| |
Is een brieftekst beëindigd, dan treedt er een discontinuïteit op, van een verhoudingsgewijze grote schaal.
De opschriften boven de brieven hebben vrijwel zonder uitzondering deze vorm (I, brief 1, p.1):
Juffrouw Cornelia Wildschut, aan Juffrouw Anna Hofman.
Doordat ook de ontvanger van de brief op ondubbelzinnige wijze wordt genoemd, en het tot de verzwegen conventies in de roman in brieven behoort, dat brieven gelezen worden door geadresseerde, is een tweede aspect van elk personage, de aangesprokene te zijn, tevens in de formele structuur van de tekst vastgelegd. Ook zo kan rechtstreeks worden getypeerd (I, brief 2, p.4):
Ik weet niet recht hoe het is, maar ik vleie mij nog altoos dat gij zo een ondeugend schepzel niet zijt, als gij de zeldzaame vrolijkheid hebt, om ons te willen doen gelooven: gij hebt veel verstands, veel geleerdheid; er er zijn zulke gezonde punten in uw hart; gij zijt goedaartig, mild, ja zelfs medelijdend;
In vele gevallen geschiedt de typering van de aangesprokene echter met een bijbedoeling. Cornelia Wildschut meent dat Anna Hofman haar van een te luchtige levensstijl beschuldigt. Die bal moet gekaatst (I, brief 31, p.248):
Van dit alles gaaft gij mij het voorbeeld: zie, Naatje-lief, dit kunt gij niet ontkennen: hoe dikwijls naamt gij op uwe wijs notitie van de voorbijgangers als wij in onze zijkamer zaten! nu merktet gij de misselijke kleding onzer rijke burgers op: spottede met de Haarlemmerdijker en Kattenburger opschik, en dit alles zo aartig, dat het mij opgetoogen hield:
In welke zin de énoncés de aangesprokene typeren mag problematisch zijn, op welk personage ze betrokken zijn, niet.
Voor de verzameling van de derde categorie, ‘les phrases prononçées [...] sur lui’, geeft de tekst in de roman in brieven minder eenduidige aanwijzingen: ze kunnen discontinu op alle plaatsen van de tekst voorkomen. De aanwijzingen voor de opbouw van het personage-beeld die verkregen kunnen worden uit de primair aan schrijvende personages toebedeelde tekst zullen echter op zichzelf al genoeg houvast bieden, om er de markeringen van het personage als besprokene mee te kunnen verbinden.
De organisatie van de roman in brieven biedt dus drie wel onderscheiden
| |
| |
soorten van opbouw-elementen voor elk van de personages. Met de aanduiding ‘primair’, ‘secundair’ en ‘tertiair’ is niets gezegd over de volgorde waarin ze door de tekst worden aangeboden.
In de onmiddellijke presentatie van personages heeft de roman in brieven eenzelfde elegant procédé tot zijn beschikking als het drama. Sprekende personages zijn ook in de dramatische voorstelling meteen bij hun verschijning volledig aanwezig. Compleet als personage-beeld worden ze pas met het volledig worden van hun tekst, ze kunnen in de loop van hun (taal)handeling nog voortdurend worden verrijkt en voltooid. Maar een dramatisch personage komt - als regel - meteen geheel op. Evenzo is de briefschrijver die het woord neemt, meteen geheel aanwezig. In die zin zou men zelfs iets dramatisch kunnen bespeuren in de procédés van de roman in brieven. Würzbach (1964, p.103) omschrijft het zo: ‘das dramatische Element des Brieferzählens besteht darin, dass sich in ihm wie im Drama Menschen durch ihre eigene Rede konstituieren, während in der Epik die Rede des Erzählers erst einmal Menschen konstituiert, bevor diese ihrerseits sprechen und handeln.’
Ik zou niet willen ingaan op het verwarrende gebruik van de term Menschen, maar de vraag willen stellen of de roman in brieven eigenlijk wel onveranderlijk personages introduceert door middel van hun eigen tekst. Mogelijk is dit zo niet, en wordt het personage in het seriële tekstaanbod doorgaans op andere wijze geïntroduceerd. Daarmee zou het dramatische element een belangrijk tegenwicht krijgen.
Met Würzbach (1964) ben ik van mening dat de connecties tussen dramatische en epistolaire personages ook nog om andere redenen gerelativeerd moeten worden. Er bestaat een groot taalpragmatisch onderscheid tussen personages die in onmiddellijk verbaal contact een dialoog opbouwen, en personages die ieder op hun beurt een lange spreekbeurt krijgen, in wat zich pas op grotere schaal doet kennen als een dialoog. In haar woorden (p.104): ‘Der dramatische Dialog mit seiner unmittelbaren Verzahnung von Rede und Gegenrede treibt die Handlung von Minute zu Minute weiter [...]’.
Een tweede fundamenteel verschil is gelegen in de mimetische mogelijkheden: de roman in brieven kan als handeling primair alleen het schrijven mimetiseren; op het toneel zijn ook allerlei andere uitbeeldingen mogelijk, nauw verbonden met de acte d'énonciation. De roman in brieven heeft voor de constituering van zijn procédés, concludeert Würzbach (1964, p.105) dan ook niet zeer veel aan het toneel te danken: er is teveel ruimtelijke en temporele afstand tussen de Sprechpartien.
Deze eigenaardigheid opent echter de deur voor een andere connectie: die met de didactische dialoog, met een traditie vanaf Plato. Würzbach (1964, p.104): ‘Aus diesen Gründen ist es dem philosophisch-didaktischen Dialog
| |
| |
möglich, unmittelbar in die Brief-Form überzugehen und dann durch Anreicherung mit Elementen der Selbstcharakterisierung und des episodischen Berichts sich der Erzählung zu nähern.’
Van de drie genoemde aspecten die de roman in brieven - typologisch gesproken - zou vertonen, interesseert ons in dit hoofdstuk de middelste: Selbstcharakterisierung.
Zien we verder af van taalpragmatische verschillen tussen personages op het toneel en in de roman in brieven, dan is er, onder een andere invalshoek, een diepere, en bovendien historisch traceerbare analogie aan te wijzen.
Beide typen personage zijn verklede, vermomde en daardoor gefixeerde eenheden. Om in de fenomenale wereld van de ons omringende personen die komen en gaan, groepen vormen, uiteengaan, daden stellen, spreken, van onkenbaar kenbaar worden, en weer terug, zonder dat aan dit optreden begin en einde, of een geldige zin kan worden onderscheiden; - om in die wereld de voorstelling te kunnen realiseren van een verhaal met betekenis, dat wil zeggen een reeks gebeurtenissen waarvan de zin kan worden overgedragen op een als publiek met die voorgestelde samenhang communicerende buitenstaanders, is het nodig gebleken in de continue reeks van alle denkbare houdingen en acties discontinuïteiten aan te brengen, door aan de spelers een beperkt aantal maskers voor te binden, die hun bedoelingen, daden en zinnen bundelen tot een samenhangende groep tekens, tot iets dat wij kortweg een type noemen. Dit masker èn degene die het draagt worden dan persona genoemd. Een etymologische verbinding met per-sonare: doorklinken, al door A. Gellius (2e eeuw na Chr.) geopperd, wordt door Scaliger (1561) afgewezen:
20b | Non quemadmodum refert Gellius, a personando: quia caetera tecta, ora tantum aperta essent, unde vox exaudiretur: |
wat echter niet wegneemt dat het masker inderdaad eerst en vooral de omgeving van de sprekende mond verkleedt en fixeert. De verdere verkleding van het lichaam, de gesticulatie, het gedrag en tenslotte ook het gesproken woord, kunnen beschouwd worden als secundaire maskers; ze behoren blijkens de behandeling ervan in Scaligers werk tot de retorische middelen van het drama; en hij geeft er een uitgewerkte ordeningstheorie van (Scaliger 1561, Boek I, cap. xiii Comicae personae, cap. xiiii Personae certae, cap. xv Mimicae personae, cap. xvi Tragicae personae, cap. xvii Satyricae personae). De classificatie van de personages vraagt de meeste aandacht; zij is het meest systematisch en volledig in de eerste twee van de genoemde hoofdstukken, die beide de komedie betreffen.
Cap. xiii behandelt de ordeningscategorieën:
| |
| |
20b | Personarum distinctiones in Comoedia sunt a conditione,a professione, ab officio, ab aetate, a sexu. |
En zo komen er als vanzelf lijsten met personages:
20b | servus libertus liber |
| pater aut filius familias |
| virgo caelebs maritus |
| miles cacula agricola leno trapezita |
| meretrix mercator nauta |
| infantia pueritia pubertas iuventus |
| stata aetas senectus senium |
een opsomming waarvan de laatste twee regels merkwaardigerwijs weer niet de personages zelf noemen, maar alleen de specificatie waaraan ze moeten voldoen. De uitdrukkingsmiddelen daartoe zijn
20b | Corpus mores dicta facta habitus |
De uitgewerkte opsomming van de gedaante der komedie-typen, nu niet langer als een verzameling mogelijkheden alleen, maar geconcretiseerd in de traditie, volgt in het afzonderlijke hoofdstuk xiiii Personae certae, wat ik voorstel te vertalen met ‘De vaste typen’. Impliciet komt de opsomming daarvan ook in de hoofdstukken xv, xvi en xvii terug, maar niet meer onder een afzonderlijk hoofd: de behandeling van de komedie is blijkbaar exemplarisch geweest. De Personae certae zijn
22a | personae in communi appellatione, et earum officia, actiones, ornatus, quemadmodum ab antiquis observatae sunt. |
Vele oudere en jongere personen worden vervolgens beschreven naar gelaatskleur en -vorm, haardracht, stand van de wenkbrauwen.
Het is mogelijk dat hier nog steeds maskers beschreven worden, maar met dezelfde bewoordingen zouden maquillages op de gezichten kunnen worden aangeduid. Men maakt daarmee typen, op dezelfde manier in het zeer lage en boertige genre - Personae mimicae - als in het tragische en verhevene.
De persona staat allereerst in functie van de herkenbaarheid. Tijdens de voorstelling is hij een stabiel element, dat bij een tweede opkomst door het publiek wordt begrepen als een voortzetting van eerder optreden. Als het om vaste typen gaat, functioneert de herkenbaarheid ook tussen verschillende
| |
| |
toneelopvoeringen, of de lectuur van verschillende teksten: eenmaal herkend als type, roept het personage dan terstond gerichte verwachtingen op. De herkenning krijgt pas zijn volle betekenis, als hij de interpretatie helpt sturen van de verbale en non-verbale actie die het personage toont, met andere woorden, bepaalt of meebepaalt hoe woorden en daden van het personage worden opgevat.
Stellen we ons een acteur voor die alleen verbaal handelt, dan kunnen we vereenvoudigend zeggen: de woorden die de acteur spreekt, worden opgevat volgens het in hem herkende type; bij voorbeeld: hij is de Snoever, alles wat hij zegt is opgeblazen; of: zij is de Coquette, dus is haar liefdesbetuiging vals. Trachten we ons vervolgens een type voor te stellen waarvan de persona niet meer materieel is - masker, kleding - of herkenbaar door handelingen, maar alleen nog verbaal, dan wordt de situatie opeens eindeloos ingewikkeld: de interpretatie van wat de acteur zegt, wordt nu geheel en uitsluitend gestuurd door wat hij zegt.
Juist deze communicatief moeilijke dispositie treffen we aan in de roman in brieven, en trouwens ook in andere typen-kunst, komische, satirische en spectatoriale, wanneer daar de syntactische formule ‘ik + praesens’ wordt gehanteerd.
| |
III.2.2 Historische ontwikkeling
Deze permutaties van de persona zijn niet maar in theorie construeerbaar; ze zijn ook gevonden langs de weg van het literair-historisch onderzoek. Er zijn relevante verbanden aangetoond tussen de verschillende soorten typeringskunst, en zo kan het begin van de literaire constructie die wij romanpersonage noemen, worden verbonden met ontwikkelingen die inzetten met de beschrijving van dramatische typen.
De oudste verzameling geschreven typen die wij kennen, is die van Theophrastus (371-287 v. Chr.), de opvolger van Aristoteles als hoofd van het Lyceum, en schrijver van een imposant wetenschappelijk oeuvre. Theophrastus' Ethikoi charaktères vertonen ten opzichte van de zorgvuldige stijl van zijn wetenschappelijke werk een markante afwijking. Een hedendaags vertaler - Philip Vellacott (1967) - verbaast zich over het gebrek aan stilistisch raffinement in de Charaktères, en kan niet geloven dat het boekje een voor publikatie gereed gemaakte praktische ethica zou zijn; eerder lijkt het een verzameling aantekeningen voor een lezing. Het voorwoord tot de Charaktères spreekt van positieve en negatieve typen, maar in feite komen er alleen negatieve in voor: personages die afwijken van wat als normaal gedrag mag worden gezien. De verdiensten zijn scherpte van observatie, maar ook overdrijving in de voorstelling: het
| |
| |
type wordt door zijn deviatie vrijwel verslonden. Een bespreking van de ethische oorzaken van het geschetste gedrag ontbreekt. Er wordt ook niet gewezen hoe het nu verder moet. Het type maakt pas op de plaats. Al met al acht de vertaler het niet onwaarschijnlijk dat ‘they were written as an illustrative appendix to a work on the writing of Comedy’ (Vellacott 1967, p.11).
Verderop in zijn inleiding beschrijft Vellacott de vernieuwende invloed die van Theophrastus' werk is uitgegaan op de komedie, allereerst het toneelwerk van Menander, de opvolger van Aristophanes. Daarvan ondergingen op hun beurt weer invloeden de Latijnse komedieschrijvers Plautus en Terentius.
Maar ook de satire in versvorm heeft van de Charaktères geprofiteerd. Modern onderzoek bevestigt dat de karakteruitbeelding van de satire past in het ‘typologisch patroon van Theophrastus’ ‘Charactères’ ‘(Geerars 1972, p.16).
Theophrastus werd in West-Europa als het ware opnieuw gelanceerd door de editie van Casubonus (1592). Deze editie inspireerde LaBruyère tot een vertaling èn tot het samenstellen van een vervolg: Les Caractères ou Moeurs de ce siècle (1688; LaBruyère 1978).
In Engeland is al vroeg in de zeventiende eeuw een rage aan de gang in character writing, met als bekendste beoefenaars Joseph Hall, Nicholas Breton en Thomas Overbury (Papenheim 1930, p.15-18). Alle tot nu toe genoemde vertakkingen van de Theophrastische traditie hebben bevruchtend gewerkt op de vroeg in de achttiende eeuw opkomende Engelse spectatoriale geschriften. Addison en Steele verwerkten vooral materiaal dat terug te vinden is bij LaBruyère. Maar formeel brachten zij allerlei vernieuwingen aan, waaronder het transponeren van karakterschetsen naar de eerste persoon enkelvoud plus praesens, bij voorbeeld in de vorm van ingezonden brieven. Een innovatie van hen is ook het gebruik van programmanamen uit de eigen taal, van het type Samuel Slack (een leegloper), of Samuel Gimcrack (een curiositeitenverzamelaar).
Zulke voorbeelden waren wel besteed aan de breed Europees georiënteerde, en ook bijzonder in de Engelse letteren belezen Justus van Effen (1684-1735). In zijn Hollandsche Spectator (1732-1735) wordt het typeportret ‘ik + praesens’ geraffineerd toegepast, met een zekere voorliefde voor sterk idiomatisch taalgebruik. Men zie bij voorbeeld de nummers 188 (brief van Japik Schietspoel) en 242 (brief van Geertje Levens).
Over Elizabeth Wolff en haar spectatoriale praktijk hoef ik hierna niet veel meer te zeggen. Haar bijdragen aan De Gryzaard (1767-1769) omvatten enkele specimina van deze typeringskunst die Van Effen evenaren: in nummer 40 een brief van Krelis Klaasen, in nummer 66 een van Wullem Evertz uit Marken, in nummer 67 een van Arie Cornelisse Bloempot, en in nummer 84 een brief van Cornelia Houvast, weduwe Goedverstand. Nog in 1774 amuseert Betje
| |
| |
Wolff haar vriend Hein van Vollenhoven met proeven van soortgelijk stilistisch vernuft (Buijnsters 1987 nr. 49 en 50).
Ik geef toe, alle voorbeelden van typeringskunst die ik tot nu toe van Betje Wolff aanhaalde, liggen in de realistisch-burleske sfeer, waar uitsluitend goeiige, maar erg eenvoudige personages worden aangetroffen, die doen glimlachen om zichzelf ondanks zichzelf. Maar bij die personages wordt ook het makkelijkste onderkend hoezeer het idioom de spreker bepaalt. In CW worden op een hoger niveau de geprononceerde stijl en het ideolect van personages gebruikt om puur verbale persona's te creëren.
Die gaan dan ook lang niet meer op in hun herkenbaarheid. Zij tonen zich integendeel veelzijdig geschakeerd; het zijn concentratiepunten van een zeer groot getal predikaten.
De gespreid in de romantekst voorkomende brieven van een en hetzelfde personage maken het niet alleen mogelijk dat het zich bij elk van die gelegenheden enigszins anders toont, maar ook dat in die verandering een doorgaande richting kan worden opgemerkt, zodat er van een ontwikkeling kan worden gesproken. Terwijl de aloude regels inzake de consistentie van personages van kracht bleven - als een soort randvoorwaarde - was in feite sedert het midden van de achttiende eeuw het complexe personage al een aanvaard concept, voornamelijk onder invloed van Fielding (Pol 1987, p.143).
Om te zien hoeveel ruimte er bij Wolff en Deken is voor een moderne, beweeglijke personage-opvatting, ga ik nu allereerst hun theoretische inzichten dienaangaande na.
| |
III.3 Reflexie over het personage bij Wolff en Deken
III.3.1 Algemeen
Wolff en Deken hebben zich in voorwoorden en nawoorden tot hun romans herhaaldelijk uitgelaten over het personage. Behalve bijzondere vinden we daar ook algemene uitspraken, waarin meermalen fiks getheoretiseerd wordt. Het gaat zowel over de opbouw, de consequentie van de karaktertekening, als over groepering en contrast; daarnaast worden er overwegingen ten beste gegeven over de verhouding van de personages tot de realiteit van de lezer, over hun verhouding tot de bedoelde lezersgroepen zelf, en zelfs over hun verhouding tot hun auteurs. Het meest belangwekkend zijn echter de enkele opmerkingen over de veranderde en vernieuwde betekenis die zij het personage toedachten in de roman.
De literair-historicus kan trachten van deze opmerkingen iets te leren ten
| |
| |
aanzien van de historische ontwikkeling van het personage-begrip, maar de inzichten die de auteurs te boek stelden kunnen er ook toe bijdragen te begrijpen welke communicatieve bedoelingen zij in het literaire spel met hun lezers via de personages wilden verwerkelijken.
Ik maak voor deze paragraaf gebruik van de twee voorwoorden tot Sara Burgerhart (Nederlandsche Juffers!, in de editie-Buijnsters p. 105-113, en de Voorrede voor den tweeden druk, in dezelfde editie p.747-750) en van de Nareden (editie-Buijnsters p.741-746). Verder van de Voorreden, de Voorreden voor het derde deel, de Voorreden voor het vyfde deel en de Narede achter het achtste deel van Willem Leevend; van de Voorrede voor CW, en het Aan den lezer dat voorafgaat aan het vertaalde werk De gevaaren van den laster (Den Haag 1791), omdat daar, de eerste en enige keer, een stuk wel opgezette romantheorie wordt geformuleerd; en zelfs - zonder mij te verdiepen in de interpretatie-moeilijkheden die al gauw rijzen door de eigenaardige status van dit stuk - van de Brief geschreeven door Mevrouw Sara Edeling, geboren Burgerhart, aan de uitgeefsters haarer historie, waarmee Brieven van Abraham Blankaart opent: ook dat is een soort voorwoord.
Ik tref niet aan dat de schrijfster van de voorwoorden en nawoorden ooit tegen zichzelf polemiseert, of blijk geeft, van mening te zijn veranderd. Om die reden acht ik het gerechtvaardigd, alle uitingen in genoemde teksten als simultaan te beschouwen, en uitspraken eruit met elkaar te verbinden.
Er komt een heldere en vrij complexe personage-theorie uit naar voren, die ik zonder meer van toepassing verklaar op CW; elke andere beslissing - bij voorbeeld om op zoek te gaan naar een historische ontwikkeling in de denkbeelden van Wolff en Deken op dit punt - zou, dunkt mij, de totale informatieve waarde van de uitspraken verminderen.
Voor de verhouding van Wolff en Dekens reflectie op de romanpoetica tot voorafgaande theorievorming in voorwoorden verwijs ik naar Pol (1987), dankbaar dat de tekst daarvan mij vriendelijk in het stadium der drukproeven ter beschikking werd gesteld. Uit de lectuur van dat buitengewoon zaakrijke geschrift werd het mij echter duidelijk dat afbakening van de positie van Wolff en Deken ten opzichte van hun voorgangers mij te ver zou voeren van mijn eigenlijke onderwerp.
Volsta dat uit een eerste vergelijking blijkt dat Wolff en Deken in menig opzicht de loci communes herhalen waarmee romanciers al minstens een eeuw lang hun geschriften aannemelijk trachtten te maken. Dat wil overigens nog niet zeggen dat de strekking ook altijd dezelfde is.
Beschouwt men hun opmerkingen binnen een nationale context, dan is echter vooral de verhouding ervan interessant tot de voorwoorden die Stinstra schreef bij zijn vertaling van Richardsons Clarissa (1752-1755); een tekst die Wolff
| |
| |
en Deken, naar men mag aannemen, kenden.
Stinstra's nadruk op de verhouding van roman en lezer, zijn voorkeur voor de ‘verrigtingen des gemeenen, des burgerlijken en huislijken levens’ als romanstof, zijn met Fielding gedeeld inzicht in de waarde van het complexe karakter als middel om de romanlezer tot identificatie te bewegen, kunnen alle worden teruggevonden in de romanbeschouwing van Wolff en Deken.
Stinstra's voorwoorden zijn in de achttiende eeuw in Nederland niet onopgemerkt gebleven: ze worden opvallend vaak in latere beschouwingen gerecapituleerd. Zo is het ook denkbaar dat ze Wolff en Deken hebben beïnvloed. Maar feitelijk blijft die invloed onbewijsbaar. Dat is ook niet het allerbelangrijkste.
Belangrijk is dat Wolff en Deken in Stinstra's richting hebben voortgewerkt, zij het dat zij een belangwekkend aspect hebben toegevoegd - dat Stinstra als vertaler van een buitenlands werk ook niet goed in het geding kon brengendoor mede het nationale in de doelstelling van hun roman te betrekken.
| |
III.3.2 Aspecten
In het nu volgende overzicht behandel ik achtereenvolgens:
1. | Nadere genre-bepaling |
2. | Het personage in de hoofdrol |
3. | Verhouding tot de lezer |
4. | Het nationale |
5. | Pragmatiek |
| |
III.3.2.1 Nadere genre-bepaling
Wolff en Deken zijn zich helder bewust wat voor soort romans zij schrijven. Willem Leevend noemen zij (WL V, p.XXI):
onzen Vaderlandschen Roman, bereekend voor onze zeden, gewoonten en manier van denken,
een kwalificatie die op alle drie de romans in brieven kan worden toegepast op grond van een opmerking in de Voorrede tot CW (I, p.V):
Zeer zijn wij aangemoedigd om in dit vak der litterature nogmaals onze krachten te beproeven, door ons te herinneren met hoeveel goedkeuring onze twee voorige werken, in deezen smaak uitgevoerd, ontvangen zijn:
| |
| |
Terwijl in deze zelfde voorrede uitdrukkelijk distantie wordt genomen van de sentimentele roman, en trouwens ook van andere al dan niet godsdienstige sentimentele geschriften, stelt de Voorrede voor den tweeden druk van Sara Burgerhart de afstand vast tot de avonturenroman (ed.-Buijnsters p.749):
't Waar ons zeker geen moeite geweest een Roman te verzinnen, zo samengestelt, zo ingewikkelt, zo vol Episoden, als de door een verwartste Comedie van eenen Spaanschen Lopos de Vega.
Meteen daarop wordt, in de vorm van een retorische vraag, gesteld (ed.-Buijnsters, p.749):
Doch wie [...] zal ontkennen, dat een karakter, eens gegeven zynde, moet uitgewerkt worden naar vaste en onveranderlyke regels?
Maar ook (ed.-Buijnsters p.749):
Het byzondere in de karakters is iets zeer aantrekkelyks voor den Lezer; zo is het niet met de Gevallen, indien zy al te romanesk zyn.
Terwijl de intrigue, het gebeurtenis-aspect van de roman sterk wordt vereenvoudigd, ondergaat het personage een diversificatie: individuele verscheidenheid en eigen-aardigheid van personages maken de aantrekkelijkheid uit van de vaderlandse zedenroman. Mij dunkt dat dit ‘byzondere’ ook kan slaan op de verandering en ontwikkeling van personages.
De intrigue en de karaktertekening staan voortaan tot elkaar als skelet tot lichaam, als schets tot schilderij.
Terugkijkend op de acht delen van WL betitelen de schrijfsters hun omvangrijk werk nogmaals als (WL VIII, p.356):
Eenvoudige Historie: wy herhaalen dit woord; en wy gelooven, dat dit het waare byvoeglyke woord is. Zy doch is, naar myn inzien, alleen het geraamte van een Roman; maar de karakters - voila l'affaire!
De roman wordt dan ook vaak onwillekeurig gelijkgesteld aan de titelheld(in). Twee voorbeelden uit het voorwerk tot WL (WL III, p.7 en V, p.IV):
Wy hebben des in dit opzigt 't ys gebrooken; en zien met geen gering vermaak, dat Saartje Burgerhart het handboek onzer jonge lieden, en de favorite der beste jonge lieden is.
| |
| |
en:
Wy zelf vonden, op verscheiden plaatzen, Willem by zyne zedelyke zuster Saartje in de Boekenkastjes onzer jonge lieden.
In de Brieven van Abraham Blankaart wordt de bijzondere bestaanswijze van de roman in brieven scherp omlijnd. Sara Burgerhart heet (BvBl, I, p.I/II):
eene in zich zelf zo weinig bevattende Geschiedenis, opgemaakt uit de oorsprongelyke Brieven; of, eigenlyk, -/bestaande uit deeze Brieven,
De brieven constitueren de roman; maar ook het personage, zoals even verderop in dezelfde tekst wordt bevestigd, wanneer Sara dankt (BvBl I, p.IV):
voor de eer mynen Voogd aangedaan, toen gy hem, door zich zelf, - zyne Brieven, - in ons Vaderland algemeen bekend maakte.
| |
III.3.2.2 Het personage in de hoofdrol
De intrigue heeft in deze roman zoals wij zagen, een dienende functie. Hij moet zo zijn opgesteld en uitgevoerd (Laster, p.VI):
dat de Lezer belang neemt in de voornaamste persoonen, en misnoegd wordt op elk die hen kwelt en verongelijkt;
Eigenlijk dient de intrigue om het personage te demonstreren (Laster, p.XIII):
de opvolging van daaden, moet ons aanwijzen, wat wij over den geheelen mensch hebben te oordeelen:
opnieuw een opmerking gericht tegen starre personage-beelden zonder mogelijkheid tot ontwikkeling. De schrijfsters verweren zich dan ook tegen de kritiek dat zij geen genuanceerde personage-beelden zouden geven ( SB, ed.-Buijnsters, p.747):
ei wat, wy verstonden er ons niet op, om een karakter geheel afteschilderen
In de optiek van de schrijfsters ligt het precies andersom: juist hun genuanceerde personage-tekening moet de lezer overtuigen (CW, I, p.VII):
| |
| |
Maar, wie zal echter, indien hij zonder partijdigheid, en onbevooroordeeld, leest, zulke werken niet met genoegen inzien, waarin het menschlijk hart wordt afgebeeld; waarin men de fijnste voersels en verborgendste springveeren ontdekt;
Hoewel de uitspraken over de criteria waaraan personage-beelden moeten voldoen, complex zijn, en zich vaak niet lenen voor een precieze analytische benadering, geloof ik toch dat er drie belangrijke determinanten kunnen worden onderscheiden: de natuur, de eigen ervaring - twee kanten trouwens van één zaak - en de nationaliteit. In één context komen ze alle drie voor (WL I, p.*2r):
Onder zo veele afbeeldzels kan het niet wel, of men zal, immers indien de kring van verkeering niet te klein is, zeer ligtelyk een gelaat, eene denkwyze, eene manier van zeggen ontmoeten, zeer overeenkomende met eenigen, die men kent. Dit moet wel zo zyn, om dat wy geen êtres de Raison, maar menschen, en zo wy gelooven, Nederlanders geschilderd hebben.
De eigen ervaring kan helpen bij het beoordelen van een personage. Concreet rijst de vraag of Willem Leevend consequent en decent handelt in de affaire-Lotje Roulin (WL VIII, p.353):
Ik neem echter de vryheid, aan zeker slag van leezers te vraagen: kent gy de liefde; weet gy wat deeze drift in eenen Willem Leevend moest uitwerken?
Met andere woorden: alleen met een beroep op de eigen levenservaring kan een lezer beoordelen of hier de natuur is gevolgd. De schrijfsters nemen zelfs de proef op de som (WL, VIII, p.354):
Om echter zeker te zyn, in myne zaak, vroeg ik aan Jongelingen, na genoeg van Leevends karakter, en die ten minsten op hunne Meisjes zo zeer verliefd waren, als hy op Juffrouw Helder: (zulke vrienden, dagt my, waren de bevoegde rechters.)
Dat de vraagstelster in het gelijk wordt gesteld, wordt gefundeerd in de onderliggende gedachte, dat de natuur in gelijke gevallen altijd eender werkt, in levende personen zowel als in literaire personages.
Bij een andere gelegenheid haalt de schrijfster haar gelijk via een analoge
| |
| |
redenering (WL V, p.XXI):
Dit kan ons van niemand ontlegd [sic] worden, die in 't oog houdt, hoe ieder karakter werkt, en moet werken, in die of deeze bepaalde omstandigheid.
In de voorrede tot de tweede druk van SB wordt de vraag behandeld of in die roman de twee allerslechtste karakters niet te sterk, te overdreven waren geschilderd. Literair kan alleen de vraag spelen of zulke karakters er kunnen zijn. Zo ja, dan is de schrijver ontslagen van de plicht ze ook in de werkelijkheid aan te wijzen, onder verwijzing naar een sinds Aristoteles algemeen erkend argument (Laster p.VII):
Het wááre is de grondslag der Historien, het waarschijnlijke is voor een Roman en een versierd verhaal genoegzaam:
Het ‘eigen bijzonder charakter’ (Laster p.XI) van ieder personage moet met zorg worden getekend. Dit zal niet lukken zonder ‘menschkennis’ (Laster p.VIII) en ‘charakterkunde’ (CW I, p.VII). Hoe komt de auteur daaraan?
Gedeeltelijk stellig door lectuur: als hijzelf in staat is voor zijn lezers de fijnste roersels en verborgen drijfveren bloot te leggen, geniet hij dit voorrecht bij andere auteurs van klasse niet minder. Een personage wordt dan ook wel eens met literaire voorbeelden vergeleken. In WL V, p.XV-XVI wordt een vergelijking getrokken tussen Abraham Blankaart en enerzijds kapitein Cornelis Puff uit Hermes' Sophias reizen van Memel naar Saxen, anderzijds luitenant Tobias Shandy uit Sternes The life and opinions of Tristram Shandy esq.
Daarnaast is ook de contemporaine werkelijkheid een leverancier van personagebeelden. Hier liggen echter voetangels en klemmen: de overeenkomst met bestaande personen mag niet in het oog lopen, zeker niet wanneer het gaat om min gunstige figuren (CW, I, p.XX):
wij verzekeren, met de grootste oprechtheid, dat wij geene bijzondere persoonen bedoeld hebben, ten minsten geene dan die navolging waardig zijn, en die het ons een eere strekt aftebeelden, hoe gewijzigd het ook zijn mogen:
Er zijn dus modaliteiten in de identificeerbaarheid van personages. Maar in elk geval: ‘Men zoeke geen byzondere sleutels’ (WL, I, p.*2r). Het verschil tussen het bedoelde en het onbedoelde effect wordt zo onder woorden gebracht (WL III, Voorreden, p.16):
| |
| |
Wy schilderen menschen; zy [:de Nijd] zegt byzondere persoonen. Als zy ons den roem van ideën te schilderen niet kan betwisten, liegt zy van ons, dat wy vrienden en vyanden schilderen, op dat men ons myde, en - haate.
Wordt de communicatieve opzet van de auteurs, uit welk motief dan ook, verkeerd opgevat, dan dreigt een zeer onaangename terugstoot: een door haat veroorzaakt isolement (Breekveldt, 1985). ‘Menschen’ in het citaat hierboven staat ongeveer op één lijn met ‘ideën’, en tegenover het strikt individuele en documenteerbare.
En dit is het weerwoord op de aantijging dat de schrijfsters ook zichzelf hebben afgebeeld (WL III, Voorreden, p.16/17):
Zal men dan nooit begrypen, dat men de/denkwyze, de manier van beschouwen, van iemand hebben kan, zonder dat men op die persoon, in deezen zin, zelf gelykt.
Verrassend vind ik dat Jambres, Christina Helder, Tante Martha en ds. Heftig worden genoemd als personages die ‘ieder in zyne Provintie, zyne stad, zyn kring van verkeering’ wel kan aantreffen. Er worden blijkbaar alleen overeenkomsten in ‘idee’ bedoeld; ook blijkt dat de schrijfsters niet snel menen dat personage-beelden de grenzen van het mogelijke overschrijden. Een Jambres, naar mijn smaak een zwaar aangezet type, dat je niet snel tegen het lijf zult lopen, komt naar hun mening in elke Hollandse stad voor.
Hoe zij nu eigenlijk te werk zijn gegaan, komt men te weten uit WL, III, Voorreden, p.17/18:
Wat hebben wy dan gedaan? ‘Wy hebben het schoone, het ernstige, het comique, het goedhartig-onbeschaafde; wij hebben hartroerende vriendschap, lydende liefde, wy hebben zwakheden, gebreken, deugden, vernuft, ook valsch ver/nuft, geschilderd, en daaruit persoonen gevormd, die er alle zyn kunnen - [...]’
De formule ‘eigenschappen die tot personen worden gevormd’ als constructiebasis voor personages maakt voor een belangrijk deel begrijpelijk waarom de natuurlijkheid en aanvaardbaarheid ervan zo ruim kunnen worden opgevat. ‘Niets overdreeven’ (WL III, Voorreden p.18), dat blijft staan; maar eenzijdigheid mag wel. Zo is de vrouwelijke ondeugd samengebald in Christina Lenting, de uitzinnigheid van een ‘razend zot Poëet’ in Cornelis de Groot (CW, I, p.XVIII en XX).
| |
| |
De geconstrueerdheid van personages blijkt ook uit een opmerking - over Betje Stamhorst, CW, I, p.XIII - dat ‘haar charakter geheel anders gemodifieerd zij [:dan dat van Sara Burgerhart]’, en dat tussen de personages van CW en de beide vorige romans (CW I, p.XIX):
de grootste verscheidenheid is in acht genomen: misschien ontdekt men hier en daar wel een familletrek, met Saartje, met Mevrouw Rijzig, met Mevrouw Helder, enz. doch de charakters zelven zijn geheel anders, en werken in geheel andere kringen en omstandigheden.
De dubbele specificatie - ‘familletrek’ enerzijds, ‘geheel anders’ anderzijds - vestigt de aandacht op het feit dat eigenschappen in verschillende combinaties kunnen worden gebundeld. Blijkens CW I, p.III en WL III, Voorreden p.8, worden schetsen en karakters voor een roman ‘bijeengebracht’, of put de schrijver uit ‘gereed liggende fragmenten en karakters’.
Terugverwijzend naar de werkelijke wereld kan nu gezegd worden (CW I, p.XV en XVI):
Er zijn, 't is waar, Naatje's Hofman, wij zelven hebben die gekend;
en
Er zijn Walter's die [...]
Het meervoud is veelzeggend; een één-op-éénverhouding tussen personages en personen wordt allerminst nagestreefd.
De roman bevat, als het goed is, een verscheidenheid van ‘schoone, dat is weluitgewerkte karakters’ (WL V, p.XV), ‘altoos werkende welgetroffene/charakters’ (CW I, p.VII/VIII). Wat ‘welgetroffen’ inhoudt, is al gebleken; blijven over weluitgewerkt en altoos werkende. Over dat eerste begrip heeft Van den Berg (1981) discussie gevoerd met Buijnsters (1980). Ik geloof dat daaruit wel gebleken is dat weluitgewerkt niet betekent: zonder dynamiek of ontwikkeling. Het gaat er, zoals Van den Berg (1981, p.185) aanwijst, vooral om, innerlijke tegenspraken te vermijden, en het karakter te ‘souteneren’, zoals men zei: ‘uniformly to support and maintain’ (Richardson), ‘uitwerken naar vaste en onveranderlyke regels’ (Wolff en Deken). Dat karakters altoos werkende moeten zijn, houdt in dat zij voortdurend blijk geven van zichzelf, van hun positiekeuze en hun verhouding tot anderen. Op die manier zal er in de roman nooit iets ‘zomaar’ gebeuren: drijfveren en roersels vormen de inwendige structuur van elke uitwendige handeling.
| |
| |
De zijnswijze en dit configuratie van de personages worden bepaald door retorische bedoelingen (CW I, p.IV):
Om echter dit ons oogmerk des te zekerder te bereiken, hebben wij éénheid met verscheidenheid, boert en scherts met ernst verbonden: wij wisten dat alles waarin men geen of weinig belang stelt, ons niet of flaauwlijk aandoet;
Deze algemene compositieregel - eenheid in verscheidenheid - houdt in dat de romanwereld onder één thematische visie zal worden gebracht, maar dat alle aspecten daarvan aan de orde zullen komen, maar dan ook nog - boert en ernst gemengd - op verschillende stijlniveaus en in de kunst mogelijke manieren. Dit brengt ons op het begrip contrast.
In de Voorreden tot WL I (p. *2r) verzekeren de schrijfsters:
dat wy zowel het vervrolykende als het stichtende hebben in 't oog gehouden: dat wy de contrasteerende karakters niet hebben vergeeten;
Wanneer contrasteren karakters? De meeste plaatsen in de voorwoorden die ik nu beschouw, ogen op een ongenuanceerde tegenoverstelling. Zo contrasteert Tom Jones met Blifil (WL V, p.XIII) en Chrisje Helder met Jambres (WL III, Voorreden p.17). Vooral in dit laatse geval is het duidelijk dat de tegenstelling compleet is: er zijn geen gemeenschappelijke eigenschappen. Echter Laster p.XI/XII biedt een nieuw aanknopingspunt, wanneer wordt geattendeerd op
die fijne, doch een ervaaren oog niet ontglippende, kleine, maar echter altoos blijvende contrasten, en bijna on/merkbaare overgangen, die de driften, bij persoonen van denzelfden landaart, door de bijzondere wijzigingen, verkrijgen en behouden.
Contrasten en overgangen binnen een homogeen nationaal gezelschap van personages liggen subtiel, en blijken slechts in kleinigheden. Hier wordt het woord contrast geschikt tot wat het in de romanpraktijk dikwijls betekent: variatie, nuancering, en in de pragmatische roman dan met name ten opzichte van de in het geding zijnde morele thema's. Van den Berg (1981, p.189) spreekt in een gelukkige formulering van ‘de bedoeling van W. en D. de lezer te confronteren met een geschakeerde reeks van mogelijke attitudes
| |
| |
tegenover het bestaan, waarvan sommige in de loop van de roman als zinvol worden aangeprezen en andere worden afgewezen.’
| |
III.3.2.3 Verhouding tot de lezer
Is men als lezer bereid de natuurlijk getekende personages als waar, als mogelijk te erkennen, dan begint de communicatie tussen lezende personen en sprekende personages.
Sprekend tot de Nederlandsche juffers verklaren de auteurs (SB ed.-Buijnsters, p.112):
Wy maken u bekent met uwe Landgenoten; met die, meen ik, die gy gaarn zoudt kennen, indien wy u met dezelven in kennis bragten.
en dan volgt de opsomming van vijftien positieve personages die voorkomen in SB. Als de lectuur van de roman is voltooid en de kennismaking een feit, krijgen de lezeressen in de Nareden nog berichten over hun papieren vrienden over een periode van tien jaar. Ik houd het erop dat deze lange achterblik in eerste instantie Sara Burgerhart de gelegenheid moet geven in verantwoord tempo vijf kinderen te krijgen, en aldus een ideaaltypische gezinsopbouw te tonen aan de jonge lezeres. Een zijdelings effect is toch ook, dat de lezeres nog eens nadrukkelijk in de kring van de personages getrokken wordt.
Voor en na krijgen we suggesties te horen dat onmiddellijk contact mogelijk is tussen romanlezer en romanpersonage. Ten vervolge op het boven gegeven citaat is er sprake van ‘een avond doorbrengen in het gezelschap van...’, zich gelukkig achten in de vriendschap eener...’, en (SB ed.-Buijnsters p.112):
Wie onzer zou de kaarten niet neêrleggen, om den Heer Blankaart te horen praten?
SB's Voorrede voor den tweeden druk zegt (SB, ed.-Buijnsters p.749/750):
Velen onzer Landgenoten, ouden zo wel als jongen, mannen zo wel als vrouwen, hebben ondertusschen de Vriendinne Burgerhart met de grootste hartlykheid ontfangen, en naar mate zy nader met haar bekent geworden zyn, ook dies te genegener bejegent. Vele bejaarde lieden hebben, met den ouden Heer Edeling meermaal gezegt [...]: ‘Kom, kom, ik verpraat met dat drommelsche wyfje weer/al myn tyd.’
| |
| |
Dat de scheidingswand tussen de roman-interne en de roman-externe wereld dun is, en vooral een osmotische functie heeft, behoort tot de basisconcepties van Wolff en Deken. Op andere plaatsen (Breekveldt 1985, 1987a) heb ik daar uitvoeriger op gewezen; ook op de betekenis in dit verband van de merkwaardige voorstelling van zaken in het voorwerk tot Brieven van Abraham Blankaart I, waar romanpersonages uit SB worden getoond als lezers van die roman: een andere adstructie van het binnenkant/buitenkant-spel. De personages worden met vasthoudendheid voorgesteld als personen die men zou kunnen ontmoeten, maar blijkbaar is dit in wezen ook zo. De schrijfsters zeggen het aangenaam te zullen vinden (WL I, p.*2v):
indien men in waarheid meent, eenen Professor Maatig, eene Mevrouw Helder, eenen Dominé Veldenaar gevonden te hebben,
Zo'n communicatieve situatie waarbij lezers en personages elkaar niet alleen tegenkomen in de tekst, maar ook in het maatschappelijk verkeer, zou men met recht als huiselijk kunnen typeren. Als het goed gaat, sluiten personen en personages vriendschap (WL VIII, p.358):
Het is voor ons niet onaangenaam, getuigen te zyn, hoe ieder zo al zyne vrienden uitkiest, en rede van die keuze geeft. Juffrouw Helder heeft zo veele Vrienden niet gevonden, als haare Vriendin Veldenaar; en geen van beiden, (oudagtige jonge Juffrouwen uitgezonderd) worden door Leezers en Leezeressen zo bemind, als het beminlyke, lieve, belangryke Lotje.
Er moet natuurlijk wel enig aanknopingspunt zijn, zoals WL V, p.V aangeeft:
Welgeschikte Huisbedienden leezen, geduurende de gezellige Winter-Avonden, Juffrouw Saartje; en dat wel onder het maaken van goede aanmerkingen. Ik ontken niet, dat wy die eer grootlyks kunnen verpligt zyn aan de Eerzaame Pieternelletje Degelyk;
Het dialoogkarakter van de verhouding tussen lezer en personage maakt het evenwel ook mogelijk dat ongelijksoortigen zich met elkaar verstaan. WL V, p.IV bevestigt dit:
zo ondervinden wy wel eens, dat lieden van jaaren, wier gezond oordeel door tyd en opmerking eene behoorlyke vastheid gekreegen heeft, met Saartje wel eens geen ongevallig uurtje doorpraaten.
| |
| |
- een variatie op het eerder over Jan Edeling en de lezeressen opgemerkte. Zo kunnen we nu interpreteren in WL V, p.V:
In fatsoenlyke Hollandsche Huisgezinnen vonden wy meer dan eene Groot-Moeder, die deezen Roman aan Dogters en Klein-Dogters voorlazen.
Daar worden drie verschillende mogelijkheden van communicatie voorgesteld. De grootmoeder zal ‘haar tijd verpraten’ met aangename lieden; de dochter - zelf ook moeder - zal vooral de afloop van de roman en Sara's moederschap interessant vinden; terwijl de kleindochter nog staat aan de vooravond van dat gevaarlijke deel des levens waar SB in hoofdzaak over handelt. Zijn deze personages, volgens de eerder besproken eis ‘altoos werkend’, dat wil zeggen continu gemotiveerd, dan zullen zij ook onophoudelijk de lezer aanspreken: aan het innerlijk proces beantwoordt steeds een uitwendig effect. Middels hun talig handelen leggen de personages aan hun lezers de wereld uit.
Romans zijn dan nuttig (CW, I, p. V/VI):
indien zij de wereld, (buiten alle gevaar,) leeren [:doen] kennen, zo als die in de daad is; indien zij de eigenaartige gevolgen onzer/eigene vrije daaden levendig, treffend, aandoenlijk afmaalen,
en ze ontlenen hun effectiviteit aan hun personages ( CW, I, p.XIX):
Ik zoude nog zeer veele onzer charakters kunnen doen kennen en het zedelijke oogmerk daar van aantoonen; doch ik vertrouw dat onze jonge lieden die liefst zelven in het werk zullen leeren opspooren, en de reden daarvan uitvinden.
Op deze plaats in de Voorrede tot CW verbinden de auteurs de personages met een ‘zedelijk oogmerk’. In het romanverhaal bezetten zulke personages een Bedeutungsposition (Schmid 1973, p.13), van waaruit ze deelnemen aan de dialoog die zich in de briefwisseling voltrekt. Ieder voor zijn aandeel geeft daarin de demonstratie van een zedelijke waarheid in de werkelijkheid.
Identificatie is een der belangrijkste redenen waarom een lezeres belang neemt in de fictieve wereld die haar voor ogen getoverd wordt. Zo zegt WL VIII, p.357:
Jonge Meisjes hebben maar al te veel de geschiktheid, om die gevoelens
| |
| |
aan te neemen, die zy in deeze haare geliefde boeken vinden. Zy gelooven, dat de Waereld in de daad zo is, als zy die daar leeren kennen;
Op die manier wordt de geschiedenis voor de jonge lezeres ‘belang-rijk’ (CW, I, p.IV). Bij sentimentele romans is die identificatie funest, omdat, zoals het wordt uitgedrukt in CW, I, p.IX:
er veelmaals slechts eene kleine huislijke verdrietelijkheid behoeft te ontstaan, om het reeds zwak hoofd te doen zwijmelen, om te maaken dat een meisjen zig inbeeldt de heldin haars meest geliefden Romans te zijn; dat zij weldra den eersten zot of bedrieger die haar zijn hof maakt voor haaren Werther, of Siegward houden zal.
Dat de roman deze kracht heeft, staat voor Wolff en Deken vast. Daarin fundeert zich ook de werking van de zedenroman, en het maakt duidelijk waarom de strijd om de lezeres ethische implicaties heeft (SB, ed.-Buijnsters p.110):
Ons hart kan trillen van vrees, wanneer wy bevallige, zoetaartige, ouderloze, of niet wel opgevoede jonge Juffertjes, in dien gevaarlyken leeftyd, waarin de jeugd gevoelige harten ontwikkelt, en nog sluimerende driften wakker maakt, eene Waereld zien intreden, met de onärgdenkentheid eens kinds, dat geen gevaar kan vrezen, 't geen het niet kent.
Het lijkt mij onmogelijk op meer pregnante wijze de drijfveer tot het scheppen van een romanpersonage te verbinden met een complex van zorgen aangaande de realiteit waarin schrijver en lezer leven.
| |
III.3.2.4 Het nationale
In Nederlandsche juffersl is ook dit niet onbelangrijk (SB, ed.-Buijnsters p.112):
Wy maken u bekent met uwe Landgenoten;
en eerder ( SB, ed.-Buijnsters, p.108):
Wy schilderen u Nederlandsche karakters; menschen, die men in ons
| |
| |
Vaderland werkelyk vindt. Zo wy wel geschildert hebben, zullen kenners dat toestaan.
De geloofwaardigheid en de functionaliteit van personages komt hier opnieuw aan de orde, maar dit keer in verband met het nationale. Aan den lezer stelt hieromtrent principieel (Laster p.XI):
het nationaal charakter moet ook even zo zorgvuldig bewaard worden, als het eigen bijzonder charakter; men zegge niet, liefde is liefde, en haat is haat [...] maar het is niet minder zeker, dat een Spanjaart en een Nederlander zo onderscheiden zijn in hunne wijs van beminnen, als in den vorm hunner kleding:
Merk op dat zich gemakkelijk complicaties voordoen: De gevaaren van den laster zelf is een Nederlandse vertaling van een Franse tekst; niettemin is het, naar de Franse ondertitel aangeeft, een Engelse geschiedenis. De kwestie valt dus niet noodzakelijkerwijs samen met die van vertaald versus oorspronkelijk werk, waar het begin van Nederlandsche juffers! zoveel aandacht aan besteedt. Toch zal ze wel in verband staan met de overtuiging van de schrijfsters (SB, ed.-Buijnsters, p.108):
Besluit hier echter niet uit, beminde Landgenoten, dat ik geloof, dat een Engelschman zo bevallig kan schrijven, voor een Italiaan, als voor zyn eigen volk. Dit geloof ik niet.
Zoals bekend is Feith de schrijfsters in zijn essay ‘Over de navolging der natuur en der schoone natuur’ bijgevallen. In het algemeen moeten de navolgers van de schone natuur zich onthouden van concrete bijzonderheden omtrent tijd en plaats: algemeenheid en idealisering is de leus. Maar (Feith 1824, p.92):
Men kan ondertusschen somtijds redenen hebben, om in enkele gevallen van dezen regel af te wijken; wanneer men namelijk bepaald voor één volk wil dichten, en juist deszelfs hedendaagsche zeden en gewoonten, tot in karakteriserende kleinigheden toe, afschetsen. Zoo wilden de beide vernuftige vriendinnen en opstelsters van de Sara Burgerhart, in den roman van dien naam doen, gelijk ze in de voorrede duidelijk zeggen.
De nadrukkelijke doelstelling van Wolff en Deken, nationale romans te schrijven, is ook vóór alle dingen verantwoordelijk voor de aanduiding Niet vertaalt/d
| |
| |
op de titelpagina van alle delen van al hun romans in brieven. Het is vreemd dat Buijnsters (1980, p.28) bij de bespreking van de titel van SB hier helemaal geen aandacht aan besteedt, terwijl het hem blijkens zijn bespreking van de Voorrede volstrekt duidelijk is, welke rol het nationale in deze romans speelde. Hij haalt daar een relevante plaats aan uit WL VIII, 359/360:
Het doet ons echter weinig vermaak/te hooren, dat men onze Burgerhart in 't Fransch vertaalt; om dat wy overtuigd zyn, dat wy voor ons Land, en voor dat alléén, schryven, en schryven kunnen. In zo verre stemmen wy nederig toe, dat wy onvertaalbaare Romans schryven.
Daar ligt uiteindelijk de betekenis van het Niet vertaalt: de zedekundige roman is nationaal, en niet vertaalbaar; derhalve is het epitheton niet vertaalt voor zo'n roman onmisbaar: een wèl vertaalde vaderlandse zedekundige roman was naar hun oordeel iets paradoxaals.
Naar het oordeel van Van Effen geldt hetzelfde voor spectatoriale geschriften: zij kunnen alleen functioneren wanneer ze concreet zijn en preciseren. Hoewel de Engelse Spectator onovertrefbaar is in zijn soort, en in Nederlandse vertaling voorhanden, heeft een Nederlandse navolging bestaansrecht (Hollandsche Spectator No 1, 20 augustus 1731):
Yder Volk heeft zyn byzondere manieren, zeeden, gedrag, deugden en ondeugden. Vele lessen en berispingen treffen de Britten, en hebben op ons geen vat. Het is hier meede gelegen als met de overzettingen van vreemde Blyspeelen, die wy op ons Nederduitsch Tooneel brengen. Eenige weinige dingen, die ons aldaar vertoont worden, en de wezentlyke eigenschappen der menschen betreffen, raaken ons zeekerlyk; dog 't meeste is voor ons mis; wy worden voor onze eige oogen niet open gelegt; wy voelen derhalve die leevendige aandoeningen niet, die het regte oogmerk van een verstandig Tooneel-digter zyn.
Buijnsters heeft stellig gelijk wanneer hij Wolff en Dekens zelfopgelegde beperking inlijst in hun patriottisch streven. Maar er zit ook een literair-communicatieve kant aan, zoals het citaat van Van Effen laat zien.
Feith heeft deze volstrekt niet met de classicistische stijlbedoeling sporende richting onmiddellijk aangevoeld. Het is niet te zeggen of dat wellicht mede veroorzaakt werd door zijn brede bekendheid met de Duitse literatuur van zijn dagen. De theorievorming daar met betrekking tot de roman liet een aantal groeiprocessen zien in de richting van het nationale en maatschappelijke. Verscheidene discussiefasen, die ik hieronder bespreken zal aan de
| |
| |
hand van Vosskamp (1973) en Weber (1974), leveren begrippen op die illustratief zijn voor de personage-opvatting van Wolff en Deken, onder het aspect van het nationale.
De romandiscussie in Duitsland is sterk gestimuleerd door de vertaling, in 1682, van P.D. Huets Traité de l'origine des romans (1670). Men gaf zich sindsdien rekenschap van de motieven die lezers bewogen tot romanlectuur, alsook van de functie die romans behoren te hebben als instrument tot maatschappelijke vorming.
Christian Weises Kurzer Bericht (1680; Vosskamp 1973, p.96vv.) ontvouwt het denkbeeld van een ‘politieke’ roman, die met pedagogische bedoelingen wil inwerken op de verhouding van de lezer tot de maatschappelijke orde. Specifiek toegespitst op het nationale is Bodmers bespreking van Don Quijote in Critische Betrachtungen über die poetischen Gemählde der Dichter (1741; Vosskamp 1973, p.152 vv.). Don Quijote geldt er als een ‘moralisches Character’, ‘erfunden [...], eine besondere und merckwürdige Eigenschaft in dem Character der Spanischen Nation vor den Augen aller Welt zu spielen’. Hij is ‘Platz- und Worthalter der Nation’. Bodmer looft het zeer dat Don Quijote behalve een ‘moralisches’ ook nog in volle zin een ‘historisches’ karakter is geworden: individueel-werkelijk. Maar ook: ‘Abbildung eines allgemeinen anthropologischen Sachverhalts’ (Vosskamp 1973, p.159). Deze drie elementen troffen we eerder aan bij Wolff en Deken: het personage gemeten naar de criteria universeel-natuurlijk, nationaal en in overeenstemming met de dagelijkse ervaring.
Een geheel nieuwe situatie ontstaat wanneer het criterium ‘nationaal’ niet langer, zoals in het geval van Don Quijote, wordt toegepast op een vreemd land en een stand die ongelijk is aan die van de lezer/criticus. In de Duitse Originalroman komt de schildering centraal te staan van het huiselijk leven van een enigszins breed gehouden middenklasse.
| |
III.3.2.5 Pragmatiek
Tegelijk beginnen de Duitse romans uit deze periode een toenemende voorkeur te ontwikkelen voor dialogisch/dramatische presentatie en een sluitende psychologische motivatie van de handeling - zodat daaruit voor de lezer een ‘ideale Gegenwart’ ontstaat: de volkomen illusie van aanwezigheid.
Volgens Engel (1964) was die volkomen tegenwoordigstelling alleen mogelijk in het Gespräch: daar openbaarde zich ‘die Fassung der Seele’ volkomen in de taalpragmatiek. Historici, die zich veelal beperkten tot de feiten, krijgen van hem de kwalificatie ‘unpragmatische Geschichtsschreiber’.
Er vormt zich in dezelfde tijd overigens een historiografische school waar men zich wèl toelegt op het tonen van causaal-genetische samenhangen,
| |
| |
waarbij de opeenvolgende gebeurtenissen uit elkaar voortvloeien en daarom als noodzakelijk verschijnen. De neiging om romans die hetzelfde nastreven, dan ook ‘pragmatisch’ te noemen, is pas later ontstaan: het is vooral een construct van onderzoekers, verdedigd door Jäger (1969) en Schönert (1969).
Schönert (1969, p.81-93) wijst erop dat het pragmatische moment in de roman hoe langer hoe meer een vormkwaliteit wordt, die onder meer vereist dat motivaties en reacties zo ver als mogelijk moeten overeenstemmen met de gang van zaken in de werkelijkheid. Maar ‘pragmatisch’ ziet ook op hun ‘wirkungs-aesthetisches Interesse’, en de manier waarop die wordt nagejaagd.
Sinds omstreeks 1720 de zedelijkheid de stichting heeft afgelost als extern doel van de romanwerking, komt er geen verandering in die doelstelling; maar wel nemen we een geweldige intensivering waar van de gemobiliseerde middelen, en van de psychologische weg waarlangs. Jäger (1969, p.119): ‘Die Einsicht in eine Handlung, die vor den Augen des Lesers abläuft, ist im Modell des Pragmatismus mit der Erregung und Dämpfung der Leidenschaften ursächlich verknüpft. Die Evidenz der idealen Gegenwart ist Bürge für die Wirkung der Geschichte, die Bewegungen des Herzens.’
Wolff en Deken (CW, Voorrede p.VII) spraken van werken ‘waarin het menschlijk hart wordt afgebeeld; waarin men de fijnste voersels en verborgendste springveeren ontdekt;’ wat zeer dicht komt bij het pragmatisch ideaal.
Het esthetisch effect van de pragmatische roman, vat Vosskamp (1973) samen, treft allereerst de enkele lezer(es): hij/zij is wèg van het boek: niet-hier, maar in de ‘ideale Gegenwart’, die wordt herkend. Vervolgens draagt de lectuur bij tot de ‘Selbstverständigung’ van lezers als culturele individuen. Maar daarmee is de werking niet uitgeput. Deugden als ‘Häuslichkeit, Redlichkeit, Verständigkeit, Mitleidens- und Fühlfähigkeit’ worden ontwikkeld, die het individu geschikter maken voor het sociaal verkeer in intieme kring. Jongelui die het geluk hebben vroeg zulke boeken te lezen ‘werden getreue, gute Freunde, gute Ehegatten und gute Bürger.’ (Der Gesellige, 1764, tweede uitgave; bij Vosskamp (1973) aangehaald p.198). De reeks loopt van het private naar het publieke terrein. De publieke, verbindende moraal die de roman uitdraagt, geeft hem tenslotte een ‘gesellschaftskritische und bürgerlich-emanzipatorische’ functie (Vosskamp 1973, p.255, noot 12).
Is het eensdeels de mogelijke overeenkomst in huiselijke situering van de handeling die de Wirkungsästhetik mogelijk maak, voor een ander deel is dat het personage, dat de lezer als een vriend tegemoet treedt: ‘Solltte aber nicht die gleichsam unter ihnen aufgerichtete Freundschaft den Leser bewegen, seinem tugendhaften Freunde ähnlich zu werden?’ (Einige Gedanken und Regeln von den deutschen Romanen, 1744; Vosskamp (1973) p.181).
Ziedaar een simpele oplossing van het door Vosskamp (1973, p.190-196) besproken
| |
| |
probleem van causaliteit versus moraliteit, of, in termen van Wieland: hoe kan de roman tegelijk pragmatisch en kritisch zijn? Als het gebeurde als noodzakelijk verschijnt, wat leert het ons dan nog? Het recept van Einige Gedanken is zo gek nog niet, al beperkt de toepasbaarheid ervan zich tot moreel positieve personages. De moraliteit van literatuur hoeft niet causaal-genetisch te worden afgeleid. Een morele sturing kan integendeel zeer effectief zijn wanneer ze dit logische moment verwaarloost, en haar aangrijpingspunt kiest in de gevoeligheid; roman-intern door de emotionele binnenkant van personages te laten zien, roman-extern door banden van sympathie te kweken tussen personage en lezer.
Weber (1974) ziet in de achttiende eeuw successievelijk drie typen roman domineren: de traditionele roman (organisatieprincipe: Verwirrung; realiteitsbereik: fictie), de historie (organisatieprincipe: Chronologie; realiteitsbereik: gedocumenteerde levensechtheid) en de pragmatische roman (organisatieprincipe: ideale Gegenwart; realiteitsbereik: vormovereenkomst met de werkelijkheid). De roman in brieven voldoet aan de voor deze laatste categorie geldende criteria; in het bijzonder dat van de continue motivatie. Ik stel voor de romans in brieven van Wolff en Deken te lezen als pragmatische romans van nationale signatuur. De betekenis van het titelwoord Historie, waarover de geleerden het niet eens kunnen worden (Buijnsters 1980, p.27 en Van den Berg 1981, p.163) wordt naar mijn smaak dan ook het best toegelicht door een citaat uit een kritiek van A. von Haller (geciteerd bij Vosskamp, 1973, p.187): ‘Die ganze Geschichte [: Marivaux' La vie de Marianne] ist eine blosse Chronick, wo man nichts als einige merkwürdige und wohlbeschriebene Vorfallenheiten antrift: da hingegen die Clarissa eine eigentliche Historie ist, wo eine Begebenheit aus der andern fliesst, und der Zusammenhang der Thaten mit Ursachen niemals unterbrochen wird.’
Duidelijke taal spreekt de domeinafbakening die in de voorwoorden gegeven wordt. SB is (SB, ed.-Buijnsters p.108)
Een Roman, die berekent is voor den Meridiaan des Huisselyken levens.
waarin meridiaan in dezelfde zin wordt gebruikt als in Richardsons Clarissa Harlowe, brief 68:
How artfully has Lovelace, in the abstract you give me of one of his letters, calculated to your meridian; generous spirits hate compulsion!
Tevreden over de ontvangst van hun romans stellen de schrijfsters vast (WL
| |
| |
III, Voorrede ,p.15):
Men stemt ons toe, dat wy eenige menschen- eenige waereld-kennis hebben; dat wy 't huisselyk leven in verscheiden standen kennen.
| |
III.4 Introductie van personages
III.4.1 Hoofdpersonages
Bij de behandeling van de introductie van personages dient men twee aspecten te onderzoeken: ten eerste op welke wijze de lezer wordt gestuurd door de naamgeving; ten tweede langs welke technische wegen de personages voor het eerst worden voorgesteld.
Wat de naamgeving betreft: er is een markant verschil tussen CW enerzijds en Sara Burgerhart en Willem Leevend anderzijds. In Sara Burgerhart, om daar bij te blijven, maar de situatie is in Willem Leevend ongeveer net zo, biedt de naam van de belangrijkste personages meteen houvast: Blankaart, Burgerhart, Edeling, Buigzaam, zijn niet alleen deiktische substantieven; ze zijn doorzichtiger dan dat, en werken tegelijk als adjectieven. De tekst versterkt deze tendens een enkele keer. Zo zegt Maria Buigzaam (SB, ed.-Buijnsters, p.248):
Kort gezeit, ik toonde dat ik eene dochter was uit het geslagt der Buigzamen; ik week voor iets, dat ik geen kans zag te weigeren.
Buijnsters (1980, p.52) wijst erop dat de werking van programma-namen sterker wordt wanneer ze een systeem vormen. Dan krijgt ook ‘een gewone naam als Hartog door oppositie met Burgerhart iets programmatisch’.
Programma-namen wekken terstond een gerichte verwachting, ‘die richtinggevend is voor de wijze waarop de lezer dat personage construeert’ (Van den Berg 1981, p.187). Van den Berg vindt het overig niet juist te denken ‘dat het personage bij voorbaat vastgeklonken is aan zijn programma-naam’. Wel zouden we kunnen onderstrepen, dunkt mij, dat de adjectivische werking van programma-namen, langs de lotgevallen heen, direct aansluit op de Bedeutungsposition van de personages.
In CW is het systeem van programma-namen verlaten. Weliswaar heet Mevrouw Wildschut van zichzelf De Wind, en is ze een ondiep, vluchtig karakter; heet een in deel V optredende super-Blankaart Le Blanc; is de heer Huizing vader van een kinderrrijk gezin waarin de Oudhollandse huiselijkheid nog in ere
| |
| |
wordt gehouden - maar dit lijken toch meer toegiften, en ontdekkingen op het tweede gezicht. Vooral het feit dat de programma-naamgeving bij de belangrijkste personages ontbreekt, en daardoor niet meer als systeem heerst, veroorzaakt dat de beïnvloeding andersom verloopt: de weinige resterende programma-namen klinken eerder natuurlijk.
De achternamen van de personages in CW hebben geen strekking. Wildschut, Van Arkel, De Groot, Stamhorst, Hofman, verwijzen niet naar een Bedeutungsposition, en geven de lezer geen eerste oriëntatie bij de constructie van zijn personage-beelden. Het is onmogelijk dat de personages vastgeklonken zouden zitten aan het adjectief in hun achternaam, want er is geen adjectief.
De opbouw van de personage-beelden die een roman in brieven aanbiedt, verloopt primair langs actief-epistolaire weg: personages stellen in hun brieven zichzelf voor en blijven dat cumulatief-iteratief doen, zolang ze aan het woord zijn. In die zin vallen ze samen met hun tekst. Er is geen verteller die over hen meedeelt. Wel zijn er andere personages die vanuit hun fictionele positie tot of over hen spreken. Ik heb die twee andere wijzen van bekend worden de secundaire en tertiaire genoemd.
Bij het begin van de tekst kan niet alles en iedereen tegelijkertijd worden geïntroduceerd. Het seriële karakter van de tekst maakt dit ten enenmale onmogelijk. Van de elf centrale personages in CW zal noodzakelijkerwijs één op zijn vroegst pas stem krijgen in brief 11, wanneer de roman, de gemiddelde lengte der brieven in aanmerking genomen, al een pagina of 60 aan de gang is. Introductie door middel van secundaire of tertiaire personage-elementen doen zich in een roman in brieven als het ware per se voor. Dat betekent voor de lezer dat hij al een stel predikaten kent omtrent personages waarvan hij de eerste uiting nog onder ogen moet krijgen. Maar pas wanneer het personage het woord voert, ‘is’ het er.
Elk eerste deel van een meerdelig verhalend werk heeft een inleidend karakter. Het eerste deel van CW vertoont dit karakter echter in geprononceerde vorm. In 41 brieven introduceren zich niet minder dan 20 verschillende personages op de primaire manier, bijna twee derde van het totale bestand.
Het verhaal wordt telkens vanuit een nieuwe hoek opnieuw ingezet, waarbij sommige epistolaire initiatieven voorlopig onbeantwoord blijven, zoals brief 10 - Petronella Aalders aan Cornelia Wildschut -, en 17 - Jacoba Blondel aan Christina Lenting -, andere zelfs voorgoed: brieven 16 en 20 van Samuel de Groot aan Nicolaas Huizing.
Ik stel voor in CW alleen die personages te erkennen die zowel brieven schrijven als ontvangen. Dit houdt in dat marginale figuren als Huizing, een vriend van Samuel de Groot, die alleen enige brieven ontvangt en er geen
| |
| |
schrijft, van de lijst van personages worden afgevoerd. Maar ook een Victor de Saint-André, die één keer een brief verzendt aan Anna Hofman, om haar in te lichten over het sterfbed van Van Arkel. Deze tekst wordt wel gebruikt voor secundaire informatie, personage-beeld van Anna Hofman, en tertiaire, Hendrik van Arkel, maar niet in primaire zin.
Op deze wijze is de gelijkheid van markering der personages het best gewaarborgd. Ja er ontstaat, als men de personages rangschikt naar hoeveelheid van verzonden en ontvangen brieven/pagina's druks, een zekere rangorde in het personage-zijn, die op grond van primaire en secundaire markeringen kan worden gekwantificeerd.
Een ander gevolg van de gemaakte keuze is het wegvallen van voor de intrigue of de ideologie van de roman belangrijke figuren als de moeder van Sara Sadelaar - al bezitten wij van haar in brief IV, 80 letterlijk citaat, het is slechts op sub-epistolair niveau aanwezig -, de heer Le Blanc (V, brief 27), of de Hernhutter Jordaan (VI, brief 2 en 9). Niet worden ook behandeld de menselijke figuren die het met een enkele of zelfs met herhaalde vermeldingen moeten doen: Juffrouw Staring (I, br.21, p.177), en haar lotgenoten, waarvan er in de roman ruim honderd voorkomen: zij zijn de vulstukken in een verhaalstructuur die, als achtergrond van de distinct handelende personages, een nu eens grotere dan weer kleinere ‘menigte’ nodig heeft, voor een zeker effet de réel. Verhaalt men eenmaal door gebruikmaking van handelende personages, dan moet dat systeem tot in de verste uithoeken van de voorgestelde wereld worden voortgezet.
Is het niet contradictoir in een vertellende tekst de status van personage te ontzeggen aan instanties van wie gesproken woord wordt geciteerd in de directe rede? In het belang van de groepering van de personage-achtige verschijnselen in de roman in brieven lijkt het mij ondanks alles beter het concept ‘personage’ te beperken tot epistolaire verschijnselen en verschijningen.
In tabel 2 geef ik allereerst een volledig overzicht van briefschrijvers en brief-ontvangers. Daarna breng ik op kwantitatieve gronden een selectie aan van centrale personages, waarmee ik me vervolgens bezighoud.
Enkele opmerkingen bij tabel 2. Met brieven worden de primaire epistolaire eenheden bedoeld waaruit de roman is samengesteld; ingebedde teksten, waaronder brieven, tellen niet mee. De roman CW telt 221 brieven. Wanneer men het aantal brieven op naam van de personages optelt, komt men één hoger uit. Dit wordt veroorzaakt doordat brief V, 3 twee auteurs heeft: Reinier Walter en Cornelis de Groot, die achtereenvolgens twee en drie bladzijden schrijven.
| |
| |
Het aantal brieven dat volgens de tabel wordt ontvangen, bedraagt 234:
Tabel 2. Briefschrijvers en -ontvangers en de frequentie van hun deelneming in correspondenties (correspondentiegetal)
Personage |
geschreven |
ontvangen |
correspondentiegetal |
Pietje Aalders |
2 |
2 |
4 |
Hendrik van Arkel |
17 |
20 |
37 |
Abraham Blondel |
3 |
4 |
7 |
Jacoba Blondel |
3 |
2 |
5 |
Jansje Greenwood |
1 |
1 |
2 |
Cornelis de Groot |
12 |
12 |
24 |
Jan de Groot |
1 |
4 |
5 |
Maria de Groot |
10 |
15 |
25 |
Samuel de Groot |
8 |
2 |
10 |
Fanny Harris |
1 |
- |
1 |
Anna Hofman |
22 |
23 |
45 |
Nicolaas Huizing |
- |
2 |
2 |
Magdalena Klinkert |
2 |
1 |
3 |
Petronella Klinkert |
6 |
4 |
10 |
Christina Lenting |
20 |
16 |
36 |
Jacob Lenting |
5 |
2 |
7 |
Frans Ligthart |
2 |
3 |
5 |
Margaretha Richters |
6 |
6 |
12 |
Sara Sadelaar |
7 |
9 |
16 |
Victor de St.-André |
1 |
- |
1 |
Jan Schijf |
1 |
- |
1 |
Betje Stamhorst |
16 |
13 |
29 |
Elizabeth Stamhorst |
12 |
13 |
25 |
Pieter Stamhorst |
3 |
3 |
6 |
Willem Stamhorst |
3 |
7 |
10 |
Mevrouw T... |
1 |
1 |
2 |
Jacob van Veen |
6 |
4 |
10 |
Maria van Veen |
1 |
3 |
4 |
Reinier Walter |
10 |
11 |
21 |
Cornelia Wildschut |
15 |
22 |
37 |
Francina Wildschut |
12 |
13 |
25 |
Paulus Wildschut |
12 |
15 |
27 |
Henry Williams |
1 |
1 |
2 |
| |
| |
verschillende brieven zijn dubbel geadresseerd, zoals wanneer Cornelis de Groot aan zijn ouders schrijft (V, brief 28). Brief VI, 13, van Cornelia Wildschut, heeft zes geadresseerden. Aangezien de tabel meedeelt hoe vaak elk personage betrokken is in de correspondentie, is in dit laatste geval zeven keer een ‘correspondentiepunt’ uitgedeeld: één aan de schrijfster, en één aan elk van de aangeschrevenen. Paulus Wildschut richt zich viermaal tot zijn zuster en zwager tegelijk. Dan krijgen die elk een correspondentiepunt; maar wanneer Wildschut, zoals in brief I, 40, blijkens opschrift en aanhef schrijft aan zijn zwager alleen, wordt die als enige geadresseerde beschouwd, ondanks het feit dat Wildschut zich vanaf p.342 telkens wendt tot zijn zuster. Het is misschien aanvechtbaar alleen de formeel geadresseerde te erkennen, maar het aantal moeilijke beslissingen is anders niet te overzien. Complicaties in de adressering, meervoudige lezers en dergelijke komen trouwens nog uitvoerig aan bod in hoofdstuk IV.
Ieder komt zo aan een ‘correspondentiegetal’, dat het geheel van zijn epistolaire activiteit indiceert, en tevens een indruk geeft van het relatieve belang en de relatieve bijdrage aan de omvattende dialoog die de romantekst is, van elk der personages. Wie niet in alle kolommen voorkomt, is volgens mijn werkwijze geen personage. Dat Nicolaas Huizing, Fanny Harris, Jan Schijf en Victor de St.-André in tabel 2 toch worden opgevoerd, is om te voorkomen dat er brieven kwijt schijnen te zijn.
Er kunnen op grond van de kolommen 1, 2 en 3 verschillende rijtjes worden gevormd, die een interessante vergelijking opleveren. Hoe minder belangrijk een personage, hoe minder sprekend de verschillen. Ik beperk me daarom tot de bovenste tien (tabel 3).
CW is een vrouwenroman; zeven van de tien voornaamste personages hebben als geslachtelijk kenmerk: vrouw.
Onder welk opzicht ook gezien, bovenaan de lijst staat niet het titelpersonage, maar een van haar vriendinnen.
De bovenste helft van de lijst bestaat uit generatiegenoten van de heldin: zij vormen de dramatis personae bij uitstek. Daarop volgen vier zeer belangrijke helpers of begeleiders van een generatie eerder. Vervolgens komt er weer een generatiegenoot, die echter een randgeval is als het om echte hoofdfiguren gaat.
Hoe verschijnen de posities als niet de epistolaire frequentie als criterium wordt genomen, maar het tekstaandeel? In tabel 4 geef ik opnieuw de tien eerste posities; de aantallen pagina's van de tekstbijdragen zijn afgerond, wat tot gevolg heeft gehad dat er van alle briefschrijvende personages tezamen 2268 pagina's tekst voorhanden schijnen te zijn; in werkelijkheid luidt dat getal 2249; een verschil van 19 bladzijden, ofwel een fout van 0,84%. Dat
| |
| |
Tabel 3. Correspondentiegetallen 1 tot 10
|
geschreven |
ontvangen |
samen |
percentage |
1. Anna Hofman |
22 |
23 |
45 |
10,18 |
2. Cornelia Wildschut |
15 |
22 |
37 |
8,37 |
3. Hendrik van Arkel |
17 |
20 |
37 |
8,37 |
4. Christina Lenting |
20 |
16 |
36 |
8,14 |
5. Betje Stamhorst |
16 |
13 |
29 |
6,56 |
6. Paulus Wildschut |
12 |
15 |
27 |
6,10 |
7. Elizabeth Stamhorst |
12 |
13 |
25 |
5,65 |
8. Francina Wildschut |
12 |
13 |
25 |
5,65 |
9. Maria de Groot |
10 |
15 |
25 |
5,65 |
10. Cornelis de Groot |
12 |
12 |
24 |
5,42 |
Tabel 4. Tekstpercentages 1 tot 10
|
geschreven |
% |
ontvangen |
% |
gemiddeld |
1. Anna Hofman |
310 |
13,67 |
267 |
11,77 |
12,72 |
2. Betje Stamhorst |
221 |
9,74 |
190 |
8,37 |
9,05 |
3. Hendrik van Arkel |
158 |
6,97 |
139 |
6,13 |
6,55 |
4. Maria de Groot |
98 |
4,32 |
195 |
8,60 |
6,46 |
5. Elizabeth Stamhorst |
127 |
5,60 |
152 |
6,70 |
6,15 |
6. Francina Wildschut |
154 |
6,79 |
125 |
5,52 |
6,15 |
7. Christina Lenting |
124 |
5,47 |
124 |
5,47 |
5,47 |
8. Cornelia Wildschut |
109 |
4,81 |
132 |
5,82 |
5,31 |
9. Reinier Walter |
127 |
5,60 |
106 |
4,68 |
5,14 |
10. Paulus Wildschut |
104 |
4,59 |
105 |
4,63 |
4,61 |
Tabel 5. Aantal vermeldingen als besprokene van personages 1 tot 11
1. Cornelia Wildschut |
139 |
2. Paulus Wildschut |
124 |
3. Francina Wildschut |
103 |
4. Hendrik van Arkel |
95 |
5. Elizabeth Stamhorst |
92 |
6. Christina Lenting |
72 |
7. Cornelis de Groot |
66 |
8. Betje Stamhorst |
62 |
9. Maria de Groot |
60 |
10. Anna Hofman |
59 |
11. Reinier Walter |
42 |
| |
| |
nemen we voor lief. In tabel 4 vindt men het aantal bladzijden geschreven, het aantal bladzijden ontvangen, ieder gevolgd door het percentage van de gehele romantekst dat zij uitmaken; tenslotte het gemiddelde van die percentages, het uiteindelijke ‘tekstpercentage’.
Nog steeds behoudt Anna Hofman de eerste plaats. De tweede plaats, bij de telling van primaire epistolaire beurten aan Christina Lenting, komt nu de lengte van de brieven in het geding is toe aan Betje Stamhorst. Nemen we dit sterk sprekende geval voor de exponent van een algemene strekking, dan duidt het aantal epistolaire beurten de betrekkelijke plaats aan in het handelingsverloop, maar de relatieve lengte van de geleverde briefteksten indiceert een ideologische bijdrage: beschouwende briefteksten zijn langer dan zulke waarin dramatische actie wordt voorgesteld.
In het rijtje met ideologische woordvoerders is de volgorde dan ook een heel andere dan in dat van de dragers van de handeling, de eerste plaats natuurlijk uitgezonderd.
Laten we buiten beschouwing dat bij de tekstpercentages Cornelis de Groot zijn plaats moet afstaan aan Reinier Walter, dan is overigens het tableau de la troupe nog hetzelfde. De kern van het romanpersoneel betoont zich solide, of hij onder een handelings- dan wel een ideologisch aspect wordt beschouwd.
De aandelen die het hoofdpersonage Cornelia Wildschut neemt in de tekst, zowel actief als passief of gemiddeld gezien, werpen nog eens een dubieus licht op haar status als centrum van de roman: uiteindelijk bezet zij bij de tekstpercentages slechts een achtste plaats. Keetjes vergelijkenderwijs hoge correspondentiegetal wordt voornamelijk verworven in het introducerende deel I: zij ontvangt daar 5 brieven en schrijft er niet minder dan 7. Meteen daarna valt haar aandeel terug: in deel II vinden we nog maar één brief van haar hand, en zij ontvangt er twee. Deze inconsistentie in epistolair gedrag is op zichzelf al een index van haar zwakte. Er is een treffend contrast met de langzaam opkomende Betje Stamhorst, wier correspondentiegetallen tot en met deel V voortdurend oplopen: zij scoort achtereenvolgens in de zes delen: 2, 3, 4, 7, 9, 4.
Wat de tertiaire elementen in de opbouw van het personage-beeld betreft, hier is het vanwege de discontinue markering in de tekst en de zeer uiteenlopende diepgang en uitgebreidheid van die elementen, moeilijk kwantificeren. De enige kwantitatieve gegevens waarover ik in dezen beschik - en ik heb geen procedure kunnen bedenken om verder te komen - komen voort uit een telling verricht door Hans van der Veen, van het aantal malen dat elk personage als besprokene in de tekst verschijnt. Ik dank hem hartelijk voor zijn welwillende toestemming die telling voor de centrale groep van personages te citeren (tabel 5).
| |
| |
Aan deze telling zit een belangrijke restrictie: er wordt per brief per personage maar één keer een punt toegekend. De hele brief kan handelen over een personage, of het kan één keer terloops worden vermeld, dat levert voor de telling hetzelfde op. Meer dan een ruwe indruk van de ‘belangrijkheid’ der personages wordt er dus niet mee verkregen.
Het resultaat voor de kern van elf personages is niettemin opmerkelijk. Als iets duidelijk wordt, is het dat de roman CW draait om, handelt over de familie Wildschut. Vervolgens worden het meest de tegenspelers in het gevecht om Keetjes heil en bestemming belicht: broer en zuster Van Arkel en hun antipode Mevrouw Stamhorst. Opmerkelijk is ook de lage plaats in de rij van hoofd-personages die Anna Hofman inneemt: zij is met recht de literaire getuige, die kijkt en rapporteert, maar in de handeling geen grote rol speelt.
Bij de introductie van personages kan er uit de aard der zaak slechts één de eerste zijn om zichzelf epistolair te presenteren. In de roman CW is dat - niet onlogisch - Keetje Wildschut. Maar na haar betrekkelijk korte optreden - brief I, 1 omvat twee bladzijden - verdwijnt ze weer uit het focus. De correspondentiekring wordt niet geleidelijk uitgebreid met behoud van de reeds geïntroduceerden, maar op een onvoorziene wijze met andere kringen vermeerderd.
Het meeste overzicht biedt vanuit mijn probleemstelling een lijst met predikaten die elk van de elf hoofdpersonages krijgt, tot en met zijn eerste actief epistolair optreden: daarmee eindigt de introductie. We zullen met deze lijsten in een enkel geval moeten doorgaan tot in deel II: als laatste wordt de introductie van Elizabeth Stamhorst voltooid, met haar eerste brief: II, 48. Ik houd de volgorde aan waarin de personages opkomen.
| |
III.4.2 Introductie van elf personages
III.4.2.1 Cornelia Wildschut
Brief I, 1 als schrijfster:
p.1. Jonge vrouw in gemelijke stemming; houdt niet van buiten, niet van kaarten; p.2. Doet altijd haar eigen zin, volgt de moeder niet, is ongedurig, matineus, humeurig, ongeconcentreerd, leesgierig, kritisch, heeft graag pretjes, is snel verveeld, verkwistend, rijk, goedhartig.
| |
III.4.2.2 Hendrik van Arkel
Brief I, 2 als aangeschrevene:
p.3. Jonge man, verhuist van Den Haag naar Amsterdam, om daar een vrouw
| |
| |
te trouwen dan wel om haar te verleiden; p.4. Is zeer begaafd en allerbeschaafdst; doet zich wellicht slechter voor dan hij is; is verstandig, goedaardig, medelijdend; kent de deugd en ook de ondeugd; wil zich door zijn levensstijl onderscheiden; p.5. Spreekt cynisch over zijn zuster; heeft in de praktijk nog niet veel ondeugends uitgehaald, nog nooit een meisje van voornamen huize ten val gebracht; p.6. Duelleerde zelden; leidt een eerloos leven als klaploper en valsspeler; is gezond, liep geen geslachtsziekte op; is trots op de lof van wie hij veracht, en ten onrechte fier op zijn gelaat en gestalte; is vanouds met de briefschrijver bevriend; p.7. Spotte reeds als kind graag, maar was in wezen bang voor spookverschijningen; kent slechts uit het hoofd geleerde argumenten voor zijn atheïstische levenshouding; de omstandigheden hebben hem ervoor bewaard een dagelijks lichtmis te worden; zijn driften ontwaakten toen hij zestien was; p.8. Hij gaf daar aan toe, en bewandelt nu wellicht in volle bewustheid het pad van losbandigheid en ondeugd; p.9. Wil blijkbaar slechter schijnen dan hij is.
Brief I, 3, als schrijver:
p.10. Bestrijdt dat hij een broddelaar in het kwade is; p.11. Is nog altijd op zijn correspondent gesteld; vindt zichzelf een morele held omdat hij ondanks goede neigingen het kwade doet; p.13. Stond in de opvoeding achter bij zijn zuster: de vader verwaarloosde hem; ook zijn vriendschap met zijn correspondent verhinderde hem de ondeugd te bereiken; p.14. Moet zeer veel goede neigingen overwinnen; doorziet het zwakke van de atheïstische redenering; geeft met verdriet zijn jeugdvriendschap met correspondent op; p.15. Maakte sindsdien vorderingen in de ondeugd; spot als Voltaire en maakt de ondeugd tot systeem; p.16. Denkt huwelijk en losbandigheid te kunnen combineren; p.17. Verwacht dat zijn vrouw hem onverschillig zal zijn; vindt zichzelf als ongelovige de ware verdraagzame; p.18. Meent dat het egoïsme gelovigen en ongelovigen gelijkelijk bestuurt; p.19. Toont aan dat de eersten dat met valse redeneringen pogen te bemantelen, en ook verder laf leven, vergeleken met Jezus' voorbeeld; p.27. Acht zichzelf pincipiëler; p.28. Zou als Christen Quaker willen zijn.
| |
III.4.2.3 Christina Lenting
Brief I, 2, als besprokene:
p.5. Jonge vrouw, met nog meer geest dan Hein van Arkel; behept met onvrouwelijke ondeugden; onverschillig voor lof en laster, haar echtgenoot minachtende; rijk en schijnbaar beminnelijk, en daardoor gevaarlijk.
Brief I, 3, als besprokene:
p.12. Kwaad doen kost haar geen moeite; zij is met atheïstische lectuur opgevoed, en kan haar ongeloof argumenteren; p.13. Spotte van kindsbeen
| |
| |
met de Voorzienigheid.
Brief I, 5, als schrijfster:
p.40. Emotioneel zelfstandig, met neerzien op de menselijke natuur; het leven hedonistisch opvattend; p.41. Spot met Hein van Arkel, is bewust egoïstisch en lichtzinnig; p.43. Is verslingerd aan weelde; minacht haar man; p.44. Minacht haar sociale omgeving, is niet eer- of heerszuchtig; p.45. Bemoeit zich met het stadsbestuur, meest in liberale zin; p.46. Gunt het boerevolk zijn pretjes, gaat nooit ter kerke; wordt zachtmoedig gevonden; p.47. Smeert haar man stroop om de mond, hem tegelijk met superieure spot bejegenend; p.48. Verzamelt om zich heen een cercle van fortuinzoekers en oude adel, en schittert in die kring; p.49. Leeft haar eigen leven geheel langs haar man heen; p.50. Onderstreept haar eigen egoïsme; p.51. Gekscheert met de plannen van Van Arkel, sart hem met de enige liefdes-affaire waarin hij ooit serieus verwikkeld was; p.53. Vuurt Van Arkel aan voort te gaan met de verovering van het meisje waar hij op uit is.
| |
III.4.2.4 Comelis de Groot
Brief I, 6, als besprokene:
p.54. Jonge man, die huiselijke moeilijkheden oplevert; p.55. Speelt het heertje en maakt verzen; is achttien, maar wil geen vak leren, ook niet dat van predikant; p.56. Heeft voor het predikantschap aanleg noch neiging; wil niet naar de kerk; zit thuis lui en ledig te kladden en te lezen; heeft geen respect voor de Schrift; is uit de kleine burgerij; p.57. Moet dan van zijn vader bakker worden of apotheker, maar is daartoe te trots; is een leegloper; p.58. Beeldt zich sedert een maand in dat hij een letterkundig genie is; schrijft wartaal; p.60. Beeldt zich in dat hij een rijk huwelijk zal doen; p.61. Gaat om met nietsnutten van rijkere families die hem bespotten en voor de gek houden.
Brief I, 11, als schrijver:
p.85. Spreekt met overdadige literaire ornamentiek; p.86. Voelt geringschatting voor zijn ouders en voor stichtelijke lectuur; p.87. Acht zichzelf oorspronkelijk, groots, onsterfelijk; gelooft aan het toeval en aan invallen; p.88. Schreef daarover onlangs een epos, dat hij nu wil uitwerken tot een metafysische verhandeling; p.89. Roept zijn vriend, die koopman is, op dat vak te verlaten en zich ook aan de letteren te wijden.
| |
III.4.2.5 Reinier Walter
Brief I, 11, als aangeschrevene:
| |
| |
p.86. Wijsgeer die de waarheid in al haar diepte wil leren kennen; p.87. Liefhebber van hoogdravende poëzie; p.89. Wijdt zich ten onrechte aan de koophandel; moet de letteren omhelzen.
Brief I, 12, als schrijver:
p.90. Wijst de hem toegeschreven attributies in hoofdzaak af; wijst op het grote verschil tussen hem en zijn correspondent: hij wil maatschappelijk nuttig zijn; p.91. Leest grondig, niet veel; p.92. Ziet de zedelijke ontwikkeling van de mensheid verbeeld in Niemeyers Karakterkunde van den Bijbel; p.93. Noemt zijn correspondent zijn vriend, maar wijst diens inzichten af.
| |
III.4.2.6 Anna Hofman
Brief I, 2, als aangeschrevene:
p.1. Jonge vrouw, vriendin van Cornelia Wildschut; p.2. Literaire raadsvrouwe, vrolijk, met open oog voor de actualiteit; woont thuis, is kind van middenstanders.
Brief I, 9, als besprokene:
p.75. Verstandig, vernuftig in dezelfde mate als Christina Lenting; leuk om te zien, met schalks lachende ogen; lijkt karakaters te doorgronden; is misschien een vrijgeest? p.76. Is een volslagen tegenstelling tot Cornelia Wildschut, zowel in persoon als in fortuin.
Brief I, 13, als aangeschrevene:
p.94. Een lief, zoet meisje, dat door Reinier Walter wordt bemind; p.95. Wordt in vertrouwen genomen inzake Cornelis de Groot; heeft vele goede en beminlijke hoedanigheden, maar ook dwaasheden en fouten; p.98. Heeft wellicht verkering met Cornelis de Groot? p.99. Bemint de fraaie letteren en acht de gezelligheid hoog.
Brief I, 14, als aangeschrevene:
p.99. Wordt op extatische wijze bemind door Cornelis de Groot; staat gelijk aan Sappho, Schuurman, Lescaille; p.100. Is zoveel als de tiende muze, maar wordt in ons klimaat niet gewaardeerd; p.101. Is een medicijn, als Hofmans druppels; p.102. Wordt door De Groot gewenst als geestelijke echtgenote, zoals Eleonora [Hellemans] was voor P.C. Hooft; p.103. Zal de kinderen van De Groot en Cornelia Wildschut opvoeden; heeft zucht tot geleerdheid.
Brief I, 15, als schrijfster:
p.104. Schrijft met een variatie op Hooft een spotdicht op Cornelis de Groot, p.105. dat zij hem met een aantal dode vliegen laat overhandigen door haar vriend R. Walter.
| |
| |
| |
III.4.2.7 Maria de Groot
Brief I, 6, als besprokene:
p.54. Vrouw, oudere generatie, getrouwd en moeder; heeft onafhankelijk oordeel en zoetaardig optreden; p.56. Is er niet voor dat haar zoon dominee wordt, zonder tegen haar man te zeggen waarom; is vroom; p.57. Discussieert over levensbeschouwelijke zaken het liefst met haar zwager; haar geweten verbiedt, haar zoon naar Oost- of West-Indië te sturen; p.58. Is verstandig, braaf, gewetensvol, kan anderen overreden; houdt van het geestelijk lied; p.59. Heeft een verstandig oordeel over de moderne literatuur; p.60. Belet door haar enkele aanwezigheid dat haar man zijn zoon slaat; lijdt onder Cornelis' luidruchtig gezelschap; p.62. Is de baas in huis; spaart haar man menige kerkgang uit door hem thuis stichtelijke lectuur voor te lezen.
Brief I, 7, als besprokene:
p.63. Bekleedt tussen de beide broers De Groot de plaats der rede, waarvoor ze wel model zou kunnen staan op een schilderij.
Brief I, 11, als besprokene:
p.86. Wordt niet vermoeid door het lezen van stichtelijke lectuur; houdt van Niemeyers Karakterkunde van den Bijbel.
Brief I, 16, als besprokene:
p.110. Maakt zich door stille waardigheid en geregeld bestuur van haar zaken verdienstelijk in het huiselijk leven.
Brief I, 20, als besprokene:
p.156. Wordt door Cornelis de Groot als weldoenster beschouwd, en een onschuldige vrome; p.160. Treedt in een twistgesprek tussen vader, oom en zoon de Groot bedarend en bemiddelend op; p.164. Wordt door Cornelis de Groot oprecht bemind, hetgeen haar ontroert; p.167. Schrijft teksten die het waard zijn uitgegeven te worden, al vindt de zoon ze geen speld waard; p.168. Waarschuwt voor verwarring tussen vrijheid en vrijgeesterij, verdraagzaamheid en losbandigheid; wijst haar kind nogmaals op zijn dwaling; p.171. Is onschuldig aan de waan van haar kind; is verstandig en braaf en bemint haar man; kent geen onaangenaamheden buiten dit ene ongeluk.
Brief I, 21, als schrijfster:
p.172. Klaagt haar nood inzake Cornelis aan haar zuster; p.173. Stuurt een van diens geschriften mee als bewijs van zijn verwarde, hoogmoedige en zondige standpunten; lijdt onder deze stand van zaken; p.174. Zag haar zoon nog liever ziek of imbeciel; vermaant hem zachtmoedig; p.175. Bloost van schaamte als ze zijn hoogmoedig gesnoef hoort; p.176. Verwacht dat God Cornelis aan zijn verkeerdheid zal overgeven; voorlopig troost haar zijn betrekkelijke onschuldigheid; p.177. Is afgunstig op mensen met domme kinderen;
| |
| |
is ten einde raad; p.178. Ervaart het geheel als een bittere vernedering; zuster en dier dochter zijn haar hartelijk welkom.
| |
III.4.2.8 Betje Stamhorst
Brief I, 10, als besprokene:
p.80. Jonge vrouw, vrolijk, te beklagen vanwege de stijfheid van haar ouders. Brief I, 22, als schrijfster:
p.179. Hartelijk en een beetje spottend; met veel gevoel voor familiebanden; niet lichtgeraakt; p.180. Dol op briefwisseling; gevoelig; vatbaar voor nobele aandoeningen; p.181. Luistert naar de inspraak van haar hart; p.182. Dweept met liefde en vriendschap; p.183. Heeft daarbij ook zedelijk belang; leeft in harmonie met haar moeder; p.184. Heeft wel teleurstellingen beleefd in de vriendschap; leeft naïef; heeft behoefte aan correspondenties; p.185. Prefereert het leven op het platteland, hoort wel graag nieuws uit de stad; wil haar correspondente overhalen tot schrijven aan haar en haar geliefde ouders.
| |
III.4.2.9 Francina Wildschut
Brief I, 1, als besprokene:
p.1. Vrouw van de oudere generatie; welgesteld; bezoekt vriendin, houdt evenwel niet van het buitenleven; is meegaand, geeft haar dochter altijd haar zin.
Brief I, 2, als besprokene:
p.4. Malle moeder; verhindert, met de beste bedoelingen, haar dochter gelukkig te worden.
Brief I, 3, als besprokene:
p.17. Is geen erotische natuur.
Brief I, 9, als besprokene:
p.74. Is niet goed opgevoed, zonder delicatesse; bemint spel en pracht; is op haar veertigste nog fris, lijkt Cornelia's zuster, maar kan haar dochter niet leiden; is coquet noch galant, maar goed en goedhartig; p.75. Laat haar hart veroveren door de vrolijkheid van Van Arkel; p.76 Kan een ernstig type als Jacob van Veen niet waarderen.
Brief I, 10, als besprokene:
P.77. Hield meer van haar kind dan de moeder van Pietje Aalders; p.83. Is een vrouw van de wereld.
Brief I, 22, als besprokene:
p.186. Zij schrijft nooit; p.188. Meende evenwel na de dood van de gouvernante de opvoeding van haar dochter zelf te kunnen voltooien; p.190. Is goedhartig,
| |
| |
geeft Cornelia in alles toe; houdt niet van lezen en heeft ook niet graag dat Keetje het doet; p.192. Is bijgelovig; p.194. Moedigt de omgang van haar dochter met mannelijke en vrouwelijke generatiegenoten aan; doet zelf van harte mee bij ontvangsten; is goed, inschikkelijk; p.196. Heeft vriendschappelijke gevoelens voor de familie in Gelderland.
Brief I, 24, als besprokene:
p.197. Houdt veel van haar nicht Betje; meent dat het buitenleven in Gelderland saai is; p.198. Houdt ook van Van Arkel; is vrolijk als ware ze twintig.
Brief I, 27, als besprokene:
p.204. Spreekt haar dochter nooit tegen; p.205. Eet vaak alleen, evenals de overige gezinsleden; p.211. Bidt niet aan tafel; p.216. Heeft het veel te volhandig om vertrouwelijk te kunnen spreken met haar dochter.
Brief I, 29, als besprokene:
p.233. Zal toestemmen in elk trouwplan van haar dochter; p.234. Meent namelijk de opvoeding van Cornelia te hebben voltooid.
Brief I, 35, als schrijfster:
p.284. Heeft in geen achttien jaar een brief geschreven; wijt dit aan huiselijke beslommeringen; p.285. Heeft elke dag buitenlandse gasten aan tafel en houdt drie keer in de week open huis; leest, breit, noch borduurt; gaf haar dochter alle denkbare leermeesters, maar acht zichzelf de beste opvoedster; gaat zelden ter kerke; p.286. Heeft na het Avondmaal altijd hoofdpijn; heeft vele sociale beslommeringen; leeft in harmonie met echtgenoot en kind; p.287. Dat hun omgang aan anderen dor voorkomt, verontrust haar niet; p.288. Neemt en geeft de vrijheid om los langs elkaar heen te leven; p.289. Noemt dat liefde; p.290. Ervaart de bezorgdheid van de familie Stamhorst allereerst als een aanval op haar plaats als vrouw en moeder; p.291. Acht zichzelf minder verstandig dan haar schoonzuster, maar weet dat zij mooi is en een rein geweten heeft; p.292. Is tamelijk koel over de afgunst die zij opwekt; beseft dat een intellectuele vrouw ook niets zou zijn voor Paulus Wildschut; p.293. Wordt verveeld door debatten over abstracte onderwerpen; vindt Van Arkel leuk, afgezien van de vraag of hij geld heeft; p.294. Heeft een kind verloren, een jongen; verweert zich heftig tegen aantijgingen als zou ze haar dochter niet goed opvoeden; p.295. Maakt haar man aan het lachen met snedige opmerkingen; p.296. Spreekt opnieuw haar afkeer uit van (lees)cultuur; p.297. Vat een uitdrukking als ‘dom is zo gezond’ op als een steek onder water; is vóór de omgang van Cornelia met Sara Sadelaar; vindt het vanzelfsprekend dat Cornelia de voorkeur geeft aan Van Arkel boven Van Veen; p.299. Is echter onzeker wat zij in deze situatie doen moet en vraagt een vriendin om raad.
| |
| |
| |
III.4.2.10 Paulus Wildschut
Brief I, 3, als besprokene:
p.1. Man van de oudere generatie, vader van Cornelia Wildschut; koopman; geeft een partij aan zijn buitenlandse relaties.
Brief I, 2, als besprokene:
p.4. Leeft voor zijn vak en zijn plezier; is een laffe, logge, zogenaamd goede man: offert voor huiselijke rust belangrijke plichten op.
Brief I, 5, als besprokene:
p.53. Doet veel moeite voor zijn gezin, maar alleen in het materiële; is te toegeeflijk.
Brief I,6, als besprokene:
p.55. Werkt op kantoor zonder zich rust te gunnen.
Brief I, 9, als besprokene:
p.75. Verzamelt veel geld, maar is niet gierig; heeft misschien mensenkennis; logeert meer thuis dan dat hij er woont; p.76. Geeft misschien voorkeur aan Van Veen.
Brief I, 10, als besprokene:
p.83. Bemoeit zich alleen met zijn kantoor.
Brief I, 22, als besprokene:
p.186. Is overladen met bezigheden.
Brief I, 23, als besprokene:
p.190. Is de braafste man die er leeft, maakt zijn dochter zo gelukkig als hij kan; heeft het voor geleerdheid te druk.
Brief I, 24, als besprokene:
p.198. Heeft een rijke bibliotheek geërfd van zijn vader; zijn familie ziet hem alleen aan tafel; is gezond.
Brief I, 27, als besprokene:
p.205. Eet vaak alleen; p.211. Bidt niet thuis, alleen in de kerk; p.213. Blijft zelden lang in de schouwburg; had voor zijn trouwen kamers bij de familie Ligthart.
Brief I, 29, als besprokene:
p.232. Komt nooit op het buiten van zijn vrouw; p.233. Heeft het te druk om zich met zijn dochter te bemoeien; zal misschien conservatief oordelen inzake ‘ongelijke huwelijken’; p.234. Vindt meisjesopvoeding een zaak van de moeder.
Brief I, 35, als besprokene:
p.287. Gaat dor om met zijn vrouw; is een eerlijk en goed man, rijk koopman; leeft naar zijn zin en wordt geëerd door zijn vrouw; p.288. Gaat en komt zonder te zeggen waarheen; praat niet veel met zijn vrouw; p.293. Heeft zijn vrouw in geen tien jaar in haar privé-vertrek opgezocht; nu dat gebeurt, wil
| |
| |
hij met haar praten over de opvoeding van hun dochter; p.295. Hecht aan vervolg van de opvoeding door een gouvernante of inwonende vriendin; p.297. Is bezorgd over de jongelui die naar Cornelia's hand dingen, geeft onder hen de voorkeur aan Van Veen; p.298. Zal in elk geval nooit toestaan dat zij zich vergooit aan een avonturier.
Brief I, 36, als aangeschrevene:
p.300. Denkt geheel anders dan zijn zwager in Gelderland; p.301. Dient te overwegen of een schatrijk meisje dat sinds haar veertiende geen leiding meer heeft gehad, gelukkig kan worden; p.303. Kan zelf niet in de geestelijke behoeften van Keetje voorzien; p.304. Moet een goede gezelschapsdame voor haar zien te krijgen.
Brief I, 37, als besprokene:
p.309. Is beneden zijn stand getrouwd omdat hij Fransijn de Wind zo mooi vond.
Brief I, 40, als schrijver:
p.326. Heeft grote waardering voor zwager Stamhorst; p.327. Sloeg destijds de raad van zijn familie in de wind inzake zijn huwelijk; moet als koopman veel inschikken; p.328. Als koopman geen deel hebbend aan normale huiselijkheid, zoekt hij zijn ontspanning waar het hem het best bevalt; oordeelt zakelijk; p.329. Heeft als koopman een inschikkelijke, drukke vrouw nodig; p.330. Waardeert zijn vrouw, die hem liefheeft, maar niet zeurt; ziet dat zij als opvoedster faalt; p.333. Wat hem nu ernstig zorgen begint te baren; p.334. Geeft zichzelf de schuld; vindt niet dat een gesprek met Keetje veel opheldert; p.342. Voelt zich gerustgesteld dat zijn vrouw altijd aanwezig is bij de bijeenkomsten van de jongelui; p.344. Prijst zijn boekhouder; p.345. Vermaakt zich het best op kantoor, ook zondags; vindt de natuur vervelend; p.346. Heeft geweigerd diaken te worden in de kerk; geeft op bededag honderd gulden in de collecte; nodigt neef Pieter Stamhorst uit.
| |
III.4.2.11 Elizabeth Stamhorst
Brief I, 10, als besprokene:
p.80. Vrouw van de oudere generatie; stijf en stemmig.
Brief I, 22, als besprokene:
p.183. Lieve moeder, die het contact van haar dochter met vrienden en vriendinnen stimuleert, met het doel haar een goed huwelijk te doen sluiten; p.186. Liefhebbend ten opzichte van haar nicht; wordt zeer gewaardeerd door zoon en dochter; houdt van het buitenleven.
Brief I, 23, als besprokene:
p.188. Tedergeliefde tante; p.191. Imponeert haar nicht met kennis en stijl.
| |
| |
Brief I, 24, als aangeschrevene:
p.196. Beminde maar enigszins geduchte tante.
Brief I, 27, als besprokene:
p.205. Filantrope; p.209. Vindt dat ieder zich in zijn stand moet vermaken; p.210. Is wijs en goed; p.211. Bidt aan tafel; p.216. Woont niet meer te Amsterdam.
Brief I, 29, als besprokene:
p.235. Oefende een te sterke pedagogische druk uit op nicht Cornelia toen die tien jaar was.
Brief I, 31, als besprokene:
p.250. Gaf Cornelia lessen die haar bijbleven; p.253. Oordeelt dat in een republiek alle mensen gelijk zijn.
Brief I, 35, als besprokene:
p.285. Meende dat haar nichtje ook na haar veertiende jaar een gouvernante nodig had; voedde evenwel zelf haar eigen dochter op; p.290. Is lichamelijk niet sterk; p.291. Had liever geen huwelijk gezien tussen haar broer Paulus en diens tegenwoordige vrouw; maakte daar echter nooit woorden over; is rijk en verstandig; p.296. Vond de gouvernante van haar nichtje uitzonderlijk geschikt.
Brief I, 36, als besprokene:
p.302. Bedroeft zich over de ontwikkeling van nicht Cornelia; p.304. Leeft vergenoegd en vrolijk, is een uitmuntende moeder; p.305. Poogt haar dochter minder sentimenteel te maken; p.306. Is de vreugd en de roem van het leven van haar echtgenoot; bestrijdt op het platteland het bijgeloof.
Brief I, 37, als besprokene:
p.311. Gaf het voorbeeld aan Francina Wildschut door zelf haar dochter op te voeden; p.314. Is een verstandige en ontwikkelde vrouw.
Brief I, 40, als besprokene:
p.327. Werd door Paulus Wildschut geraadpleegd in alle zaken, behalve inzake zijn huwelijk; p.339. Heeft vergeefs getracht de opvoeding van Cornelia te doen vervolgen na de dood van de gouvernante.
Brief I, 40, als aangeschrevene:
p.342. Heeft een bijzondere gave voor de opvoeding; p.343. Is gelukkig met haar kinderen; p.344. Kent Maria de Groot; p.345. Heeft bijzondere opvattingen over de zondagsheiliging.
Brief I, 41, als besprokene:
p.355. Ried een ernstig gesprek aan tussen Paulus Wildschut en zijn dochter. Brief II, 42 als besprokene:
p.5. Kan allernuttigst zijn voor Keetje Wildschut.
Brief II, 48, als schrijfster:
| |
| |
p.61. Is minzaam tegenover haar nichtje; heeft vele bezigheden gehad op het land; p.62. Geeft theorie van de gemeenzame brief; prijst Keetje en stelt haar gerust; p.63. Wil haar nichtje nuttig zijn, verlangt van haar emotionele openheid; p.64. Prijst Keetje om haar brieven; acht briefwisseling vormend; p.66. Raadt haar nichtje aan te lezen, p.67. te beginnen met eenvoudige geschriften, ook romans; p.68. Spreekt met Keetje zoals haar overleden gouvernante deed; p.70. Geeft aanwijzingen inzake lectuur; p.71. Raadt aan per dag een uur te lezen; p.72. Nodigt Keetje uit voor een logeerpartij.
| |
III.4.3 Algemene trekken in de introductie
Zo concies en zo ongekleurd als mij maar enigszins mogelijk was heb ik in de opsommingen hierboven predikaten toegekend aan de elf kernpersonages van CW, geput uit uitspraken van, over en tot hen. Daarbij zijn herhalingen zoveel mogelijk vermeden: als B over C nauwkeurig herhaalt wat ook A daarover opmerkt, is de herhaling niet opgenomen.
Ik stelde eerder dat de introductie van een personage pas is voltooid met het eerste optreden ervan als epistolair woordvoerder. Uit de gegeven volgorde daarvan blijkt dat eerst de jongere generatie wordt ingevoerd, daarna de oudere. Daarmee benadrukt de roman zijn handelingskarakter.
Het is niet verwonderlijk dat de lijsten met predikaten, als we de rij afgaan, de tendens vertonen steeds langer te worden. De opsommingen van Paulus Wildschut en Elizabeth Stamhorst lopen nogal uit, zonder dat er nog veel nieuws op tafel komt; dit is een eenvoudig gevolg van hun late introductie, en dus hun langdurige voor-introductie.
Opmerkelijk weinig voor-introductie krijgt Betje Stamhorst; zeker wanneer men dit afzet tegen de uitgebreide informatie die wordt verstrekt over broer en zuster Van Arkel, hoewel die vroeger worden geïntroduceerd. Het lijkt mij wel duidelijk waarom dit zo is. Christina Lenting en Hendrik van Arkel zullen bedriegers blijken, met een aan de norm van het boek tegengesteld wereldbeeld, met negatieve Bedeutungspositionen. De interpretatie van hun tekst is ingewikkelder dan die van een voor honderd procent positief personage als Betje Stamhorst. Met secundaire en tertiaire middelen wordt daarom van stonde af aan een hecht raam om deze portretten getrokken, zodat de lezer hulpmiddelen heeft om ze terstond te doorzien. Vermoedelijk is het ook daarom dat van de Van Arkels meteen voorgeschiedenis wordt gegeven: zoals we zullen zien een krachtig middel om het zo-zijn van personages als noodzakelijk en dus natuurlijk voor te stellen.
Met opzet heb ik in de lijsten met predikaten niet getracht te systematiseren. Zo is er geen onderscheid gemaakt tussen attributies, die ik zou willen
| |
| |
omschrijven als ‘blijvende predikaten’ - ‘jong’, ‘ingebeeld’, ‘lieve moeder’-en predikaten met een gebeurteniskarakter: ‘schrijft een verhandeling’, of ‘praat met zijn dochter’. Het trekken van een grens zou tot nodeloze discussie leiden. Maar die twee uitersten zijn er wel, en veel van de samenvattende geciteerde uitspraken bevinden zich ergens tussen die polen, vooral de categorie met de gedaante ‘vindt dat...’. Het is aan mijn lijsten overigens gemakkelijk te zien dat de attributies numeriek overheersen.
Bij deze observatie voegt zich een tweede, van dezelfde strekking: ondanks het feit dat ik de predikaten heb opgenomen zonder bronvermelding, alleen met vindplaats, komt er in overwegende mate een consistent personage-beeld uit naar voren. Dit treft te sterker omdat ik immers de vrijwel letterlijke herhaling van typeringen achterwege heb gelaten.
Maar de roman in brieven geldt voor alle dingen als poly-perspectivisch! De leeservaring van CW logenstraft dat ook geenszins. Reeds in deel I trekt een eerder irritante en verwarrende dan vervelende bontheid van sterk verscheiden personages aan het oog voorbij. Oude en jonge mensen, gekken, schatten, libertijnen en fijnen, stijve klikken en bon-vivants, het is een optocht. Het is bij al die variatie merkwaardig dat de personagebeelden die van derden en tweeden worden ontworpen, zo stabiel zijn.
Op een paar gevallen ga ik nu iets meer en détail in.
Anna Hofman wordt achtereenvolgens besproken of toegesproken door Cornelia Wildschut, Hendrik van Arkel en Reinier Walter, drie zeer verschillende personages, die heel verschillende oordelen zullen hebben over haar. Maar we vinden geen tegenspraken, enkel accentverschillen. Alleen de typering door Cornelis de Groot, in brief I, 14, ligt daarmee niet in één lijn. Het overwicht van de andere drie zorgt ervoor, naast het kennelijk kolderieke van zijn brief, dat zijn typeringen als ‘niet passend’ en vervolgens als onjuist kunnen worden begrepen.
Iets soortgelijks zien we in het geval van Christina Lenting. Hoewel de Bedeutungspositionen van Abraham Blondel en Hendrik van Arkel, die achtereenvolgens in brief I, 2 en I, 3 over haar het woord voeren, diametraal tegengesteld zijn, zijn hun beelden van Van Arkels zuster allerminst tegengesteld; eerder komen ze wonderwel overeen.
Paulus Wildschut wordt, alvorens hij zelf aan het woord komt, van veel kanten getypeerd. Niemand draagt verkeerde informatie aan; wel is er soms sprake van nu eens vriendelijke, dan weer harde oordelen over de wijze waarop hij zijn leven inricht; brief I, 2, p.4 noemt hem ‘laf’, ‘log’ en ‘zogenaamd goed’ - dit zijn koffiehuispraatjes, waarbij men geen blad voor de mond neemt. De zakelijke feiten die aanleiding geven tot zulke harde kwalificaties, komen bij voorbeeld in brief I, 36 opnieuw, in veel vriendelijker bewoording,
| |
| |
maar onmiskenbaar duidelijk aan de orde.
Bij de typering van Elizabeth Stamhorst is het eigenlijk alleen Pietje Aalders die in brief I, 10 geheel uit de pas loopt. Haar typering komt als eerste: ‘houtig en stemmig’. Daarna volgt een overvloed van getuigenissen van het tegendeel; het oordeel van Pietje staat daartegenover machteloos, en keert zich tegen haarzelf: zij is een onervaren en verkeerd oordelend gansje.
In de elf gevallen die ik behandeld heb, sluit de voor-introductie van een personage langs secundaire en tertiaire weg bijna zonder uitzondering vloeiend aan op de introductie als schrijver, waarmee de inleiding wordt afgesloten.
Bij Betje Stamhorst lijkt deze overgang te haperen. Zij wordt één keer, met verkeerd oordeel, besproken door Pietje Aalders. De introductie als schrijfster corrigeert dat terstond.
Vreemder en interessanter is het geval van Anna Hofman. Haar voor-introductie geschiedt 1 keer als besprokene en 3 keer als aangeschrevene. De introductie als schrijfster bestaat uit een kort satirisch briefje waarin zij met verdraaide Hooft-citaten de gekke Cornelis de Groot antwoordt op zijn aanzoek. Daaruit vallen niet veel predikaten te winnen: alleen dat zij tot deze pose in staat is, en beschikt over de stijlmiddelen en de literaire kennis daartoe. Behalve op literaire wijze bespot Anna Hofman De Groot ook nog door hem een doosje dode vliegen te laten overhandigen door haar werkelijke vrijer. Dat is weinig kies en onnodig kwetsend. Er zullen verderop in de roman heel wat positieve trekken aan het personage-beeld Hofman moeten worden toegevoegd, wil zij niet als onnodig scherp bekend blijven.
Al met al lijkt het erop dat de schrijfsters bij personages als Anna Hofman, en in mindere mate ook Betje Stamhorst, grotere nuances en variaties in gedrag en houding hebben aangebracht dan doorgaans.
Bij de introductie van Reinier Walter tenslotte, in brief I, 11 als aangeschrevene en in brief I, 12 als schrijver, moeten we vaststellen dat er in het geheel geen samenhangend personage-beeld wordt gevormd. De attributies die in brief 11 worden toegekend, worden in brief 12 weer ontkend. Die laatste brief heeft een groter gezag, maar bevat veel minder predikaten dan de eerdere. Het tweetal brieven focusseert niet op Walter, maar op Cornelis de Groot, schrijver van brief I, 11, die in I, 12 op zijn nummer wordt gezet. Ten aanzien van Walter, die er toch volgens de formele procédés bij betrokken is, laat het tweetal brieven nauwelijks conclusies toe.
De enkele boven behandelde uitzonderingen daargelaten zijn er geen aansluitmoeilijkheden tussen de voor-introductie en de introductie van de centrale elf personages.
Wanneer Christina Lenting de pen opvat in brief I, 5, lukt het de lezer op grond van de attributies in de brieven I, 2 en 3, zijn oren te geloven wanneer
| |
| |
opeens zoveel driest cynisme over hem wordt uitgestort.
Van Arkels brief I, 3 is al heel gemakkelijk in te passen in het personage-beeld dat brief I, 2 opleverde: het is er het antwoord op, en bestrijdt in elk opzicht welk oordeel de aan hem toekomende predikaten verdienen; maar hij ontkent er niet een van.
De wartaal van Cornelis de Groot, waarmee hij in brief I, 11 op de proppen komt, kon de lezer verwachten op grond van de voor-informatie die hij over hem heeft gekregen; en die is ook wel nodig om te kunnen begrijpen wat hier gebeurt.
De personage-beelden van de laatste drie geïntroduceerden worden in de introductiebrieven als schrijver rechtstreeks voortgezet.
Ik vestig nog in het bijzonder de aandacht op Maria de Groot, die als zevende aan de beurt komt. Haar eerste brief, I, 21, zou een wat zeurderige indruk kunnen maken als we niet uit de voor-introductie al wisten wat een voorbeeldige, opgewekte en vredestichtende moeder deze vrouw is. Dit stuurt de waardering voor haar eerste omstandige klacht in positieve richting.
Bij de overgang van voor-introductie naar zelftypering in de eerste persoon verlaten we een taalsysteem waarin de personages allen nog maar optreden als logische subjecten van predikaten van het type ‘Zij is...’, of ‘Gij zijt...’ naar een waar ze, behalve dat, nog iets belangrijk anders zijn: de pragmatische oorsprong van die taaluiting. Ze worden dan eindelijk, maar dan hanteren we die term nog maar overdrachtelijk, subject van de gehele brieftekst. Elk teken èn de configuratie van tekens, de aan de orde gestelde onderwerpen, de wijze van oordelen, de stijl evenzeer als het weglaten en het wit indiceren het personage. De betekenis van dit feit voor de perceptie van de tekst heb ik behandeld in hoofdstuk II.
| |
III.5 Uitgewerkte personage-beelden
III.5.1 Comelia Wildschut
Cornelia Wildschut is een mooi meisje van negentien jaar, uit de gegoede koopmansstand te Amsterdam. Zij wordt omzwermd door aanbidders, maar vooralsnog onderscheidt zij niemand met haar gunst; mangek is ze allerminst.
Keetje, zoals zij ook wel wordt genoemd, behoort tot de uitgaande wereld. Zij danst voortreffelijk, zij heeft een loge in de opera, een eigen rijtuig, een eigen knecht. Plichtmatig bladert zij de boeken door die men jonge beschaafde juffrouwen aanbeveelt. Zij speelt piano, legt bezoeken af en ontvangt vriendinnen.
| |
| |
Is zij recht thuis in deze wereld, behoort zij tot die orde?
Aangezien Cornelia Wildschut titelheldin is en het meest besproken personage, zal deze kwestie van centraal belang blijken. Om die te beslissen, gaan wij allereerst te rade bij haarzelf. Introspectie, psychologie als zelfkennis, is maar niet in algemene zin een exploratie waaraan in de achttiende eeuw hard gewerkt werd (Van Rappard, 1976); het hele procédé van de roman in brieven berust op de veronderstelde mogelijkheid van zelfkennis en zelf-ontdekking.
Kan Keetje Wildschut van zichzelf zeggen dat zij geen zier hoogmoedig is en geen kriezeltje kwaad doet (I, brief 27, p.212), en in zekere zin sociaal voelt en functioneert, haar ouders eert en bemint, besef heeft van haar verplichtingen tegenover Oom en Tante en gouvernante, haar draai in het leven is ongemakkelijk. Ze ontdekt (I, brief 27, p.204):
dat niets in de wereld mij zo verveelt dan de tijd, en dat geen schepzel mij zo lastig is dan ik mij zelve ben.
En (I, brief 29, p.232):
ik zie eigenlijk niets, want niets trekt mijn aandacht,
[...]
ik merk naauwlijks dat ik leef dan door die lastige zelfverveeling die mij altoos bijblijft;
[...]
somwijlen heb ik gedachten zo duister als de nacht, eigenlijk weet ik niet waar over;
Deze klachten komen voort uit verwarring. Cornelia kan zich niet vinden in het oppervlakkige uitgaansleven, maar mist de kracht het te verlaten. Een van haar grote zwakheden is, dat zij het begrip ‘vriendschap’ geen inhoud weet te geven (I, brief 23, p.192).
Het is duidelijk dat vanuit Cornelia Wildschuts eigen perspectief in de aard en de oorzaak van haar onbehagen geen inzicht te verwachten is: Keetje kan wel getuigen van haar situatie, maar ze is intellectueel niet in staat die te begrijpen.
Toch wordt de lezer in deel I al vroeg een aetiologie gegeven van deze zielsziekte. Onwetend werpt jeugdvriendin Pietje Aalders in brief I, 10 daar licht op: als jong kind heeft Keetje leiding ontbeerd, haar willetje werd geen enkele grens gesteld. Het ontbrak aan vormende pedagogische tegenstand; zij mocht en kreeg altijd alles. Daardoor werden de drijfveren in haar gemoed verlamd, en zij begon een domme indruk te maken.
| |
| |
Hoe het anders kon, bleek toen er een karaktervaste gouvernante in huis kwam: mademoiselle Du Sart. Keetjes intellect bloeide op, haar smaak werd gevestigd. Toen zij veertien was, stierf de gouvernante echter, en werd niet opgevolgd. Keetjes gemoedsleven zakte weer in.
Had zij tot nu toe door haar alerte reactie op pedagogische prikkels of het ontbreken daarvan laten zien dat haar geest vatbaar was voor stimulering, bij het naderen van de adolescentie lijkt wispelturigheid haar enige vaste trek (I, brief 31, p.246), die echter in de loop van de roman-intrigue verandert in wat er het tegendeel van schijnt: halsstarrigheid. Juist omdat haar vader haar met de wat stijve Jacob van Veen wil laten trouwen, weigert zij hem, juist omdat haar vader hem afwijst, gaat zij er tenslotte vandoor met Hendrik van Arkel. Niets kon de regie van Christina Lenting, die haar te gronde wil richten, meer vereenvoudigen. Cornelia's vader over dit karakter (IV, brief 59, p.137):
zij heeft mij lief als ik haar alles wat zij wil toelaat; alle haare wenschen, op de ruimste wijze, vevul [sic]; doch zij heeft even weinig gehechtheid aan haare Moeder als aan mij: zij bemint eigenlijk niemand dan zigzelve; zij heeft, vrees ik, de behoefte niet om iemand te beminnen: maar hoe moejelijk valt het een charakter in allen opzichte te beschrijven, 't welk, buiten stijfzinnigheid, eigenlijk niet sterk getekend kan worden!
Maar mevrouw Lenting fluistert haar nu juist in, dat koppigheid gelijk staat met ‘karakter hebben’ (III, brief 24, p.258). Dus wordt zij brutaal tegen haar vader, en zeer lelijk tegen de pretendent Van Veen (III, brief 2, p.14 en 20; IV, brief 54, p.98 en IV, brief 58, p.124).
Wanneer Keetje is gevlucht, onteerd en verlaten - het is haar eerste confrontatie met een hardvochtige werkelijkheid - volhardt zij in een sombere vastbeslotenheid, nu ook verder geheel te gronde te gaan (V, brief 12, p.180). Reinier Walter, die haar te Metz aantreft, weet haar slechts met het bericht van de dood van haar vader te breken: de aanvankelijk getoonde woede jegens haar vader (V, brief 12, p.175) maakt plaats voor een ontzettend zelfverwijt.
Overigens blijkt hier dat haar vader Keetje verkeerd beoordeeld heeft: juist haar intact gebleven kinderliefde redt haar van een volledige veroordeling door de norm van de roman (V, brief 13, p.195). Zij schrijft haar nichtje Stamhorst, en smeekt nu door de Gelderse familie te worden opgenomen. Maar haar eigenzinnigheid legt ze voorlopig nog niet af. Nog in haar algemene afscheidsbrief (VI, brief 13, p.230) luidt het: ‘ik moet veracht, gehoond, diep vernederd worden’.
| |
| |
In hun antwoorden komen onder meer Sara Lelijwijk-Sadelaar (VI, brief 14) en Reinier Walter (VI, brief 17) daar tegenop: Keetje moet nu juist leren een nieuw begin te maken. En dat kan: haar karakter is onmiskenbaar gegroeid. Achteraf stelt Leentje Klinkert vast (VI, brief 21, p.270/271):
zij heeft in weinige weeken, meer tot haare zelfverbetering/toegebragt, dan veele duizenden in eene lange reeks van jaaren: zij heeft gehoorzaamheid en onderwerping geleerd en geoefend: zij bestreed en verwon des haare hoofddrift:
Zo, verzoend met haar Schepper, kan Cornelia Wildschut sterven. Als engel hoopt zij te gaan gelijken op Sara Sadelaar (VI, brief 21, p.273).
Al wordt zij bedrogen en verleid door een man, al is een man, haar vader, dodelijk slachtoffer van haar gedrag, de man is niet Keetjes probleem. Haar werkelijke zwakte treedt naar voren wanneer men haar plaatst in de rij van haar vriendinnen: Anna Hofman met haar eigen literaire cultuur, Betje Stamhorst, die straalt van epistolair vernuft, en het altijd vergenoegde meisje Sadelaar. Tegenover alle drie maakt zij een pover figuur; voor Betjes vernuft is zij een beetje bang (I, brief 23), met Anna Hofman kan zij tenslotte alleen nog ruzie maken (I, brief 31), maar tegenover Sara Sadelaar kwelt haar haar minderheid het meest (I, brief 41). Dit alles wordt reeds duidelijk in het eerste deel van de roman, waar Cornelia Wildschut nog een vooraanstaande plaats bekleedt qua tekstpercentage en correspondentiegetal. In dat inleidende deel demonstreert zij daarmee omstandig haar voornaamste handicap: vlak, wispelturig en lichtzinnig te zijn, zonder focus of concentratie.
Juist in de roman in brieven, behorende tot de pragmatische verhaalsoort, is een hoofdpersonage als Cornelia Wildschut een groot technisch probleem: het taalgedrag moet onder andere fungeren als ethopoeia, het afbeeldsel van het karakter. De paradox rijst dan: hoe ziet de vorm eruit van het vormloze? In deel I wordt haar gestalte zoals we zagen goeddeels gevormd door haar woede: als zij boos is, rijst ze epistolair uit boven haar gewone peil (I, brief 31, p.251). Al in deel II zakt de epistolaire activiteit van de titelheldin volledig in: in dat deel draagt zij precies één bladzijde tekst bij(brief II,76).
Daarna staat Cornelia's epistolair optreden onder regie van Christina Lenting. Wat haar in deze fase interessant maakt, is het steeds funester patroon van verkeerde keuzes die zij doet: Mevrouw Lenting wordt aan het hart gedrukt, Betje Stamhorst en Anna Hofman gewantrouwd. Zie bij voorbeeld haar hooghartige afwijzing van aangeboden vriendschap (IV, brief 50, p.82):
dat gij verlangt om mij te zien, kan heel wel zijn, maar ik verlang
| |
| |
niet om u te zien; neen Betje! ik zie nu heel wel, dat gij maar van mij scheent te houden, om over mij te regeeren,
Wordt in de delen III en IV zeer veel aangaande Cornelia Wildschut vertoond middels ooggetuige-verslagen van Anna Hofman, vanaf deel V komt er weer in overvloed epistolaire en sub-epistolaire tekst van Keetje zelf: wij moeten als lezers haar staat van geest in haar eigen bewoordingen leren kennen. Maar ongericht of oppervlakkig is zij dan niet meer: hevige processen van afkeer en berouw volgen elkaar op. Het probleem van het personage zonder levendige kern is uit de wereld.
In de neergaande fase van haar leven geldt Cornelia Wildschut als een gradatie van verwaarlozing, en wel de allerlaagste; Anna Hofman stelt vast (V, brief 15, p. 207/208):
dat nooit een meisje in Keetje's omstandigheden, en van haar inborst, zo traag, zo eigenzinnig, zo stijf/hoofdig, slechter opvoeding ontving.
Maria de Groot breidt de betekenis van Keetjes verwaarloosde opvoeding uit, door juist te benadrukken dat Cornelia Wildschut geen uniek geval is, maar typisch voor de tegenwoordige samenleving (V, brief 24, p.284):
Hoe veele kinderen worden niet beter opgevoed dan Keetje? welk een treurig vooruitzicht! hoe veele talenten, hoe veel aanleg tot deugd en goed oordeel, gaat hierdoor intusschen verlooren? Mogelijk nog meer in deeze classe van burgers, dan bij den gemeenen man.
Ik zou niet durven beslissen of bekering een ontwikkeling of zelfs verandering van een personage mag worden genoemd. In het geval van Cornelia Wildschut gaan er in ieder geval wel diepgaande veranderingen mee gepaard in de waardering en nadere bewustwording van de eigen persoonlijkheid. Er is aan het eind van haar leven niets meer over van haar zelfverveling en frivoliteit. Ook eerder, bij de verharding van wispelturigheid tot gesloten stijfzinnigheid, vertoont het personage-beeld van Cornelia Wildschut ontwikkeling, steeds in reactie op haar sociale omgeving.
| |
III.5.2 Hendrik van Arkel
Wie CW leest, komt tot de voorlopige indruk dat Hendrik van Arkel een der gecompliceerdste personage-beelden levert die erin voorkomen. Bij nadere analyse blijken daarvoor drie oorzaken aanwijsbaar:
| |
| |
Van Arkel maakt, als we zijn gehele bekende leven overzien, nogal wat morele zwenkingen tussen deugd en ondeugd. Helemaal los van de aantrekkingskracht van het goede en de godsdienst geraakt hij nooit.
Het is daarnaast niet altijd duidelijk wat zijn concrete plannen zijn met Cornelia Wildschut. Hij wacht ook zeer lang met de uitvoering.
En tenslotte: op hem wordt van zeer veel kanten licht geworpen; bij kleine verschillen kan dat de contour van zijn personage-beeld onscherp maken.
Ik wees er al op dat er zeer veel zorg wordt besteed aan zijn introductie: in een openhartige briefwisseling met een jeugdvriend blijkt terstond niet wat hij wil schijnen, maar wie hij is (I, brief 2, 3, 4). Zowel Van Arkels ontwikkeling tot dan toe komt aan bod, alsook zijn plannen en uitzichten.
Van Arkel blijkt al verscheidene positiewisselingen te hebben doorlopen in het veld van deugd en ondeugd. Hij is slecht opgevoed, in dubbele zin. Een karakterloze moeder heeft de vorming overgelaten aan de vader, een Voltairiaans spotter. Daar kon al niets goeds van komen, maar bovendien verwaarloosde de vader Hendriks opvoeding. In brief I, 3, p.13 klaagt Van Arkel:
al wat ik profiteerde was de vrucht mijner eigene oplettendheid:
Maar zijn goede aanleg, zijn fysieke en intellectuele kwaliteiten hebben hem voortgeholpen.
In een langdurige jongensvriendschap met Abraham Blondel is zijn ontwikkeling van richting veranderd: hij bemint zijn vriend oprecht, en vordert mèt hem in letterkundige studie.
Bij het opkomen van de manlijke driften evenwel neemt Heins ontwikkeling weer een wending. Nu geeft hij zich over aan losbandigheid, begint de deugd te bespotten en wordt een man van de mode; ontaardt in een jonge fortuinzoeker en rokkenjager, ja in een valsspeler van beroep, die niet terugschrikt voor een duel om speelschulden.
Met zeker recht beweert Blondel dat Van Arkel als schurk niet vast in het zadel zit. Niet alleen heeft hij nog weinig slechts daadwerkelijk uitgevoerd, eigenlijk veracht hij de lieden die hem toejuichen. Zijn atheïsme, houdt Blondel vol, is maar van buiten geleerd.
Daartegenover noemt Van Arkel zichzelf nu juist een held in het kwaad: precies omdat het hem moeite kost, zich van de deugd te verwijderen. Zijn lichtmisserij is een systeem. Hij leeft voorzichtig, drinkt niet, zorgt ervoor geen venerische ziekte op te lopen, bedriegt alleen schurken en domkoppen. In eigen ogen leeft hij niet losbandig.
Behalve op dit ene punt verschillen Blondel en Van Arkel niet van mening over de feiten. De trekken die aan Van Arkels personage-beeld ten grondslag
| |
| |
liggen, worden solider omdat ze van twee diametraal tegenover elkaar staande gezichtspunten uit worden gepresenteerd. Alleen de interpretatie, en dus ook de waardering, verschillen. Later weliswaar is Blondel ontgoocheld (IV, brief 69, p.223/224):
nooit had ik geloofd dat die Van Arkel, dien wij zo goed en zo beminnelijk gekend hebben, nog zo jong, zulk een snood en verachtelijk charakter zoude hebben aangenomen - ik wist wel dat hij Juffrouw G... zeer onwaardig behandeld had; doch/schreef dit meer toe aan onbedachte losheid, dan wel aan die vuile bron, waaruit ik nu zie dat alle zijne bedrijven voordvloejen.
Maar langs een andere weg blijft dit personage-beeld toch zeer stabiel: in brief VI, 10, spreekt een Frans edelman, die Van Arkel heeft leren kennen toen die 21 jaar was, terwijl Blondel hem kende van 8 tot 16 jaar. Toch is het beeld van deze St.-André gelijk aan dat van Blondel: beschaafdheid, behaaglijkheid, geoefend verstand - en pas veel later de ontdekking van slechtheid. Van Arkel verloedert in al die jaren niet, hij blijft de man op de drempel van het kwaad.
Twee zwakheden van Van Arkel zijn nog niet aan bod gekomen. Enige jaren terug heeft hij een affaire de coeur gehad met een Haags meisje, in het laatste citaat hierboven aangeduid als Juffrouw G... Hij heeft dit Jansje Greenwood liefgehad, maar ook ontmaagd en verlaten. De herinnering daaraan kwelt hem nog steeds, ze vormt telkens weer een deuk in zijn harnas van slechtheid (brief I, 5 en 9; brief II, 43, 66 en 70; brief IV, 74), iets dat hem als schurk verlamt.
Ten tweede bekent Van Arkel al in brief I, 3, waar hij de dagelijkse moraal der christenen aanvalt, meteen dat hij onder de indruk is van de morele voorbeeldigheid van Jezus; en (I, brief 3, p.14):
Heb ik u wel ooit toegestaan dat ik het zwakke, het sophistische der tegenwerpingen tegen dien God dien gij aanbidt even goed doorzag als gij? dat als gij met mij redeneerde, deugd iet zeer wezenlijks bij mij was?
Zulke uitspraken ondermijnen van stonde af aan zijn positie, al poneert hij meteen ook dat iedereen slechts wordt gedreven door bruut egoïsme, dat er geen vriendschap of vaderlandsliefde bestaat.
Wat gebeurt er nu wanneer Van Arkel begint te penetreren in het milieu van de Wildschuts? Wat beoogt hij met zijn manoeuvres? Dit laatste maakt hij
| |
| |
duidelijk aan Blondel: hij wil een rijk meisje trouwen (I, brief 3, p.17):
wijs of dom, geestig of stomp, mooi of lelijk, dit alles is mij, in een schepzel dat mijne vrouw zijn zal, volkomen onverschillig: goed of slecht van humeur; ô zie, dit is ook geheel haare zaak: het gaat mij als haar man niet aan: ik heb haar geld noodig, en het overige, gelijk ik zeg, is in mijne vrouw mij geheel en al onverschillig:
Met dit doel bezoekt hij de open ontvangsten van Mevrouw Wildschut, en neemt haar voor zich in door kaartspel, en kwinkslagen, zoals het nadoen van Smousen (IV, brief 66, p.192). Daarbij ontvalt hem nooit een vloek of onvertogen woord (III, brief 9, p.84; III, brief 28, p.312). De vage onrust die wordt gewekt doordat hij als 25-jarige nog zonder betrekking leeft, wordt door Mevrouw Wildschut weggewuifd (III, brief 9, p.84):
hij is een lediglooper? wel hij wacht alle daag op een amt; is dat zijn schuld ook al, dat er niemand sterft? of moest hij een officiant gaan dood slaan?
Paulus Wildschut echter wijst Van Arkel geheel en al af, ontzegt hem na verkregen ongunstige inlichtingen zelfs het huis (III, brief 31, p.329/330), en meent zo, vlak voor de catastrofe met Keetje plaats vindt, van de schurk ontslagen te zijn (IV, brief 59, p.131); maar een noot van de editeur stipt hem daar aan als ‘onnadenkende man’. Wildschut heeft zich nu eenmaal in het hoofd gezet dat Van Veen Cornelia moet krijgen, en hij maakt zich daardoor instrument van de reddingspogingen van zijn zuster Elisabeth Stamhorst.
Deze vrouw is van de aanvang af (I, brief 36, p.306/307), al vóór haar eerste epistolaire beurt, op Van Arkel en zijn zuster gebeten. Zijn ondeugendheid is haar en haar man terstond geheel duidelijk (II, brief 62, p.205; IV, brief 52, p.90). Zij herkennen in hem het type van de lichtmis. Tante Elisabeth gebruikt dit gefixeerde beeld om er Cornelia mee te manipuleren. Heeft zij in brief III, 12, aan Francina Wildschut, haar schoonzuster, nog voorzichtigheidshalve alleen maar twijfel gewekt aan Van Arkels deugd onder zijn beminnelijkheid, in de bijgesloten brief III, 13, schetst zij het afschuwelijke portret van de echtgenoot-lichtmis. Zonder dat er een naam aan wordt verbonden, wordt Van Arkels karakter hier toch aan flarden geschoten. Mevrouw Stamhorst vermaant (III, brief 13, p.129):
Bedenk nu eens mijne lieve Nicht, of gij ooit traanen genoeg zoudt
| |
| |
kunnen storten, indien uw deel eens dus, of dus omtrent bevonden wierd!
Minder vast van contour is het beeld dat Samuel de Groot, een oom van Cornelis, van Van Arkel presenteert. In brief II, 46, dus al betrekkelijk vroeg, heeft hij ‘van goeder hand’ vernietigende informatie over de jonge man (II, brief 46, p.56):
dit is zeker, dat hij een ligtmis en libertin is, en daar voor bekend staat bij ieder die hem in de verkeering kent:
Maar in gesprek met Maria de Groot uit hij zich vervolgens geheel anders (III, brief 27, p.285):
indien hij, kort gezegd, meer uit jongensachtige losheid en meêgaandheid veel berispelijks doet, dan wel om dat hij een slechte knaap is; en nog wel, zo hij in handen viel van eene braave verstandige vrouw, te redden zoude zijn; zou, dunkt u, als dan de Heer Wildschut kunnen besluiten om hem zijne dochter te geeven?
De mensenredder, de Blankaart die hij is, krijgt alweer de overhand. En dat gebeurt in dezelfde brief waarin hij een ooggetuigeverslag geeft van Van Arkels schandelijke en godslasterlijke gedrag (III, brief 27, p.288):
allen luisterden als hij sprak, en eene algemeene toejuiching galmde zo dra hij iet aanstootelijks of morsigs uitgalmde: ik meende in het geene hij zeide, niet zo veel losheid en zotheid, als eene groote bedorvenheid van beginzels ontwaar te worden; zoudt gij gelooven Mijnheer Wildschut, dat lieden van aanzien en reeds verre in jaaren hem geduurig aanmoedigden, ja betuigden nooit zijn weêrgaê gevonden te hebben? dat, ik ijs daar ik het schrijf, dat de Godslasterlijke vloeken hen tot schaterens toe vermaakten:
Een zondige Van Arkel in een door en door slechte omgeving. ‘Losheid’ en ‘zotheid’ als mogelijk excuus zijn niet langer te handhaven: het gaat hier om niets minder dan ‘groote bedorvenheid van beginzels’. Onbegrijpelijkerwijs voert Samuel de Groot in brief IV, 42 toch weer Van Arkels verdediging tegenover Wildschut. Mede dank zij deze interventie kan het spel van de verleider zo lang duren (vgl. ook Breekveldt, 1980, p.64).
Een scherp waarneemster van Van Arkel is Sara Sadelaar, een vriendin van
| |
| |
Anna Hofman, die zich ook bijzonder interesseert voor Cornelia Wildschut. Zij ontmoet Van Arkel één keer, en hij is bij die gelegenheid zeer onder de indruk (brief II, 49, p.79). Hij vergelijkt haar in alle ernst met een engel, en hem bekruipt een spontaan gevoel van eerbied. Hij voelt deugdzame neigingen bij zichzelf opkomen, en beseft dat kwaad doen hem in haar nabijheid zeer moeilijk zou vallen. Sara van haar kant heeft in die verwarring opeens dieper in Van Arkel kunnen kijken dan zijn masker doorgaans toelaat (II, brief 67, p.257/258):
maar mij dunkt dat er iet in den opslag zijner oogen is, 't welk niets vrij, niets opens aanduidt: onder eene schijnbaare gerustheid zag ik iets beangsts: hij heeft, dunkt mij, een plan 't welk/hij verbergt:
En op haar zachtmoedige manier begint ook zij Keetje de kant van Van Veen op te sturen (brief III, 21).
Ook die andere jeugdvriendin van Cornelia, Anna Hofman, kiest partij tegen Van Arkel, al beperkt zij zich daarbij in hoofdzaak tot het weergeven van door haar geobserveerde scènes. Zij heeft voor haar afkeer nog een bijkomende reden: Van Arkel heeft haar een ‘schaamtelooze brief’ geschreven, waarvan in brief II, 68 melding wordt gemaakt. De editeur merkt overigens op: ‘Die brief is niet uitgegeven’, en we horen er verder niets van. De algemene suggestie van onfatsoenlijkheid die hiermee is gewekt, groeit en versterkt zich bij voorbeeld door lichtzinnige praat van Van Arkel dat bepaalde plattelandsmeisjes wel zin in hem hadden, en door zijn wens dat zijn zuster, wanneer ze naar Amsterdam komt, speciaal voor hem haar ‘mooi kameniertjen’ zal meebrengen.
Van vele kanten valt op Van Arkel licht, en het totale beeld is een verschrikking. Alleen het uiterlijk is in orde. Samuel de Groot krijgt te horen (III, brief 27, p.285/286):
dat hij lang, niet zeer ge/zet, zeer welgemaakt, en van eene schoone gedaante is; tusschen blond en bruin, en groote bruine oogen heeft;
Alle deugdzamen hebben hun redenen om hem af te wijzen en te wantrouwen, en hem het spel onmogelijk te maken. Elkeen plaatst zijn fiches bij Van Veen. De oppositie gaat ver uit boven het psychische of menselijk emotionele; het gaat al gauw om een voortdurende herhaling van de oppositie deugd/ondeugd, met de implicatie van geluk/ongeluk voor de onmiddellijk betrokkene, die eindelijk de keus zal moeten maken.
Als het zover is, zal Cornelia Wildschut falen, en partij kiezen voor de man
| |
| |
die haar bedriegt en minacht, haar nooit anders dan valse brieven zendt (brief III, 8 en brief IV, 47), een man voor wie ze eigenlijk ook niets voelt. Aanvankelijk heeft ze voor Van Arkel een oppervlakkige waardering, en spreekt ze met haar vader over hem in positieve termen (I, brief 40, p.337). Pas wanneer Christina Lenting haar in nachtelijke gesprekken Van Arkel voorstelt als wanhopige minnaar, die uit eigenbelang door de Stamhorsten wordt belasterd, begint zij ‘gevoelens’ te zijnen opzichte te ontwikkelen (III, brief 10, p.91):
Zij. Gij wilt ook alles weeten, ja Mevrouw ik zeg het aan u, ik wist niet dat ik hem lief had voor hij zo slecht behandeld wierd, en alles geduldig verdroeg; voor ik wist dat mijn nicht Betje hem heeft poogen te krijgen; of voor ik dacht dat hij mij ook beminde... nu weet gij alles.
Voor Van Arkel ligt de buit klaar. Maar kan hij wel handelen? Zijn motieven en bedoelingen lijken zo verward.
Hij heeft van het begin af aan minachting voor Keetje, hij wil alleen haar geld. Toch vindt hij haar aantrekkelijk, zoals hij herhaaldelijk zijn zuster betuigt (III, brief 7, p.67):
Gij raadt om beter voor den dag te komen, ik wensch niets liever, want domheid daar afgerekend, zo is dit meisjen waarlijk begeerelijk genoeg voor het oog;
Hier en al eerder (II, brief 49 in fine) laat Van Arkel merken dat hij zelf het gevoel heeft, niet genoeg op te schieten met zijn hofmakerij. Gedeeltelijk kan dat daaraan liggen dat hij zijn doel niet goed voor zich ziet: de scenario's die hij voorstelt (II, brief 66 en III, brief 24) bevatten telkens elementen van een ontvoering of schaking, waarbij de ouders het nakijken hebben.
In brief II, 66 acht hij het beslist noodzakelijk dat Cornelia dodelijk verliefd op hem wordt; maar in brief IV, 42 overweegt hij in een monologue intérieur dat dit er niets toe doet. Zijn eigen wensen en verwachtingen staan hem kennelijk onduidelijk voor ogen, of verschijnen hem in zeer wisselend licht.
De druk waaronder hij Cornelia Wildschut zet, past intussen geheel in het schema van Elisabeth Stamhorst en Christina Lenting: òf ze kiest hem, en het rijk van de vrijheid, òf ze komt onder voogdij en gaat in ballingschap naar Gelderland (IV, brief 47). De feitelijke vlucht met Keetje, waarvan hij in brief IV, 74 zijn zuster op de hoogte stelt, brengt hem niets op, al besteelt en onteert hij haar. Ietwat lam besluit hij (IV, brief 74, p.249):
| |
| |
alles heeft zij haars Vaders ruïne te wijten, want het was mij waarlijk ernst haar te trouwen.
Aan zijn zuster laat Van Arkel steeds gaarne zijn volle verdorvenheid zien; zij daarentegen toont hem steeds weer, en met toenemende hoon, dat hij vastheid van karakter mist en niet consequent handelt.
Met Van Arkel moet het nog slecht aflopen. Het bericht van zijn dood als gevolg van een duel om weer een andere vrouwen-affaire gewordt Anna Hofman door tussenkomst van de man in wiens huis Van Arkel sterft.
Zodra Hendrik van Arkel begrepen heeft dat zijn wond dodelijk is, bekent hij ‘een monster’ te zijn (VI, brief 10, p.194), en geeft hij toe zich tegen beter weten in aan het kwade te hebben gewijd (VI, brief 10, p.195):
mijn bedaard onderzoek had voor mij de waarheid van den Christelijken Godsdienst hoogst klaarblijkelijk bewezen; maar mijn drift tot wellust, maakte voor mij eene leer ondraagelijk, die zo ernstig aandrong op een deugdzaam leven, orde, maatigheid, deugd! hoe hard waren deeze wetten!
Nu verloochent hij Système de la Nature, Helvetius, De la Mettrie. Het is erger met hem dan hij nog ooit toegaf (VI, brief 10, p.197):
ik gaf mij over aan den toomeloossten wellust; ik verleidde veele onschuldigen; ik werd, door nood geperst, een berucht valsch speeler: kort om, ik maakte mij schuldig aan meer dan één' moord;
Blijkens een laatste brief aan Abraham Blondel - met wie hij in deel I ook zijn correspondentie opende - levert zijn laffe houding ten opzichte van Jansje Greenwood hem nog steeds de grootste wroeging en zielepijn. Van Arkel ziet zijn verdoemenis vlak voor zich. Hij heeft nog de gelegenheid een waarschuwend woord te spreken tegen de jongere broer van zijn gastheer, die de brede weg dreigt op te gaan. Zijn laatste woorden zijn (VI, brief 11, p.205):
Mijne krachten begeeven mij - maar mijn verstand was in mijne - volle gezondheid nooit - zo - helder - nooit - zag ik zo verre dóór - en wat zie ik! niets dan - verschrikking’ - Hij zweeg - wij weenden - ‘Nader nogmaals, mijne - vrienden! - waar zijn uwe handen - geef mij die, nog - éénmaal! - ik - sterf - maar niet - in wanhoop’ -
| |
| |
Zo was het einde van den beruchten Van Arkel!
Het is kenmerkend voor de artistieke bedoelingen van Wolff en Deken, dat deze lichtmis zijn hele leven tot het bittere einde gepreoccupeerd is geweest met levensbeschouwelijke kwesties. Vergelijkt men hem met de figuur die hem intertekstueel het naast staat, Lovelace in Samuel Richardsons Clarissa Harlowe (1747/48), dan valt dat nog eens extra op.
Op het oog lijkt hun levenseinde overeenkomstig: beiden vallen in een duel, beiden leven nog een dag; in beide gevallen wordt van die periode verslag gedaan door een Franse gastheer, en zelfs wordt in beide gevallen vermeld dat de brief uit het Frans is vertaald. Van Lovelace vernemen we evenwel alleen dat hij het Rooms-katholieke ritueel weigert - hij bevindt zich in Oostenrijk -, en van zijn stervenswoorden is slechts verstaanbaar LET THIS EXPLATE (Richardson, 1968, IV, p.530, 531).
Van Arkel echter is de drager van ideologische standpunten waarmee hij zijn wijze van doen zoekt te legitimeren; kind van zijn tijd is hij verlicht tot een volstrekt materialistische opvatting van het menselijk bestaan, en wil hij die overtuiging uitdragen in bewust onzedelijk gedrag. Hij leeft naar een program, en zijn werkelijk falen schuilt dan ook in de bekentenis dat hij zelf niet aan dat program gelooft. Van Arkel weerlegt zelve de stelling die hij in de roman verdedigt, en draagt, overeenkomstig de auteursbedoeling, krachtig bij tot de refutatio van de materialistische levenshouding.
| |
III.5.3 Christina Lenting-van Arkel
Christina Lenting-van Arkel komt voor onder de elf voornaamste dramatis personae van CW, ondanks het feit dat zij de titelheldin geen letter heeft geschreven, en slechts één keer post van haar ontvangt (brief III, 23). Dit is een absoluut laagtepunt in het elftal hoofdcorrespondenten. Ook op andere wijze isoleert zij zich: 25 van haar totaal 35 epistolaire beurten zijn briefwisseling met haar broer Hein van Arkel, die zijnerzijds ook 25 van de 37 keer tekst uitwisselt met zijn zuster: het duo is nogal op elkaar aangewezen. Het is de epistolaire uitdrukking van een ideologische afsnoering. Want het is allerminst zo dat de Van Arkels slechts een neven-intrigue zouden voeren naast de hoofdhandeling; integendeel, zij zijn uiterst actief betrokken in de primaire controverse van de roman: de lotsbepaling van Cornelia Wildschut zelf.
Gezien temidden van de andere voornaamste dramatis personae is mevrouw Lentings positie singulier in nog een ander opzicht (par. III.4.1, tabel 3 en 4): haar primair correspondentie-getal wijkt opvallend af van haar primair tekstaandeel: ze bezet respectievelijk de tweede en de zevende plaats. In
| |
| |
tegenovergestelde zin, maar minder geprononceerd, zijn ook bij Betje Stamhorst de posities uiteenlopend: vierde naar primair correspondentiegetal is zij tweede in primair tekstaandeel.
Ik heb beide cijfers indicatief genoemd voor het relatieve belang van een personage in de roman in brieven. Blijkbaar zijn er twee verschillende soorten belang. Als men hier diversifiëren moet, dan zal grosso modo het correspondentiegetal de intensiteit van het epistolair handelen aanduiden, en het tekstaandeel de extensie ervan. ‘Handeling’ versus ‘commentaar’ lijkt ook een plausibele benoeming.
Het is interessant dat de kwantitatieve verhoudingen zulke kwalitatieve verschillen verraden. De uitslag wordt nog sprekender wanneer men bedenkt dat Christina Lenting in de delen V en VI geen brieven meer schrijft of ontvangt: al haar correspondentiebeurten worden vervuld in de delen I-IV. Over die vier delen komt zij tot een correspondentiegetal van 20, wat zelfs hoger is dan de 14 van Anna Hofman, laat staan de 9 van Betje Stamhorst.
Het grote verschil in actief tekstaandeel tussen Christina Lenting en Betje Stamhorst wordt vooral opgebouwd in de laatste twee delen van CW; zo verdubbelt Betje in die delen haar aandeel in de tekst van 105 tot 221 pagina's. De stem van Chrisje is dan allang het zwijgen opgelegd.
Christina Lenting-van Arkel is het actiefst in deel II, wanneer de diepere gronden worden voorbereid waarop straks de intrigue-afwikkeling stoelt; dit overeenkomstig haar overtuiging dat de feiten zich fataal zullen schikken naar de wensen van hem of haar die het meest doelbewust te werk ging bij de voorbereiding. Hoezeer zij zich in dit opzicht telkens weer ergeren moet aan haar broer Hein, zal ik straks met voorbeelden staven.
Het daadkarakter van mevrouw Lentings epistolaire bedrijvigheid kan uit de kwantitatieve verhoudingen hoogstens worden vermoed. Inhoudelijk wordt het pas omlijnd door analyse van enkele van haar brieven (vergelijk ook Breekveldt 1987b).
Een voor haar kenmerkende epistolaire manoeuvre is de ‘brief met omslag’: een binnenste, onwaarachtige tekst wordt begeleid door een buitenste, waarachtige, die de bedoeling van de manoeuvre uitlegt. Een goed voorbeeld biedt het paar II, brief 64 (waarachtig) en 65 (onwaarachtig): beide zogenaamd aan Van Arkel geadresseerd, maar de binnenste in feite bedoeld om aan moeder en dochter Wildschut te worden voorgelezen; vanzelfsprekend mogen zij van het bestaan van de omslagbrief niets weten.
Veelzeggend is het P.S. bij brief II, 70, die tot omslag dient voor de bedrieglijke brief II, 69, aan Francina Wildschut (II, brief 70, p.288):
PS. De inleggende zal denk ik mij niet achteruit werken, in de gunst
| |
| |
deezer halzen!
De omslagbrief is in staat de ingesloten brief zijn ware betekenis te verlenen. Dit duidt erop dat een briefschrijfster als Christina Lenting, die zowel waarachtige als onwaarachtige teksten produceert, een grotere taal-pragmatische ruimte tot haar beschikking heeft dan een producent van alleen maar waarachtige tekst.
De verhoudingen tussen waarachtig en onwaarachtig liggen op een dynamische manier steeds verschillend. Cynische omslagbrieven om brave binnenstukken, waarvan we nu twee voorbeelden hebben gezien, zijn een betrekkelijk eenvoudige waarachtigheid-onwaarachtigheidsconstructie; net zo werkt het paar III, brief 29 en 30. De brieven II, 64 en 65 zijn, hoewel voor verschillend gehoor bestemd, geadresseerd aan dezelfde Van Arkel. In de twee andere gevallen is daarrvan geen sprake. In de combinatie III, brief 29 en 30 gaat de waarachtige brief voorop, maar bij II, brief 69 en 70 is het andersom. Nog weer heel andere verhoudingen treffen we aan in deel IV, brieven 63 en 64.
Het verhaal van Keetjes verdwijning is verteld in brief IV, 61. Daaruit komen we te weten dat er namens Paulus Wildschut een bezoek is gebracht - men zou ook kunnen zeggen: huiszoeking is gedaan - bij mevrouw Lenting. Zij reageert vervolgens per brief op de schaking, en doet een boekje open over haar verdorven broer. Inliggend meegestuurd wordt brief IV, 64, de COPLA van een brief die zij zou hebben geschreven aan haar Londense oom Williams, waarin die tegen Van Arkel wordt gewaarschuwd; de implicatie is dat Van Arkel zich met Cornelia Wildschut bij hem zal vervoegen.
Deze COPLA zou geheel gelogen, dat is verzonnen kunnen zijn; maar dat blijkt niet het geval: Williams bevestigt in brief IV, 77 de ontvangst ervan. De Geest heeft hem echter doen weten dat de inhoud vals is. Brief IV, 63 is in zoverre waarachtig, dat iets van de ware zedelijke gedaante van Van Arkel wordt getoond, maar zeer onwaarachtig in zijn hoofdstrekking, als zou mevrouw Lenting Van Arkels slechtheid betreuren en medelijden gevoelen met Wildschut. De gedeeltelijke waarachtigheid maakt van Wildschut, die denkt de zaak nu te doorzien, een te gereder slachtoffer. In brief IV, 70 biedt hij berouwvol zijn vriendschap aan Christina Lenting.
In haar fabelachtig vermogen symptomen en signalen elkaars plaats te doen innemen, heeft Christina Lenting veel weg van de Markiezin De Merteuil uit Laclos' Les liaisons dangereuses (1782). Er is overigens geen spoor van bewijs of aanwijzing dat de auteurs van CW kennis hebben gedragen van het werk van Choderlos de Laclos. Anderzijds is het, hun Franse omstandigheden en lectuur in aanmerking genomen, ook weer volstrekt niet onmogelijk.
De grote manipulerende kracht van de gesignaleerde verwisselingen blijkt de
| |
| |
lezer vooral dan wanneer de kwadratuur van de onwaarachtigheid er precies zo uitziet als de waarachtigheid zelf. Ik heb het oog op zinnen van het type (II, brief 69, p.284):
Hoe verlang ik, Mevrouw! om uwe bekoorelijke dochter te zien!
waar een verlangen tot sociale integratie wordt voorgespiegeld, zodat het verlangen om te schaden onbewimpeld kan worden uitgesproken. Dit uitoefenen van ‘macht door taal’ (Van Zoest 1975) roept bij de slachtoffers ironisch genoeg de illusie op dat zij symptomen kunnen ontmaskeren als signalen. Keetje merkt wijs op (III, brief 23, p.245/246):
en dan Betje ook nogl die zou mij gaarne wijsmaaken, dat zij uit liefde en vriendschap aan mij schreef: ja, uit liefde, dat is de waarheid,/maar niet uit liefde voor mij;
omdat Christina Lenting haar doet geloven dat Betje zelf verliefd is op Van Arkel.
In brieven met een bedrieglijke strekking is vanzelfsprekend niet alles gelogen. Van de lezer wordt in zulke gevallen een grote interpretatieve werkzaamheid verlangd; niet alleen ten aanzien van de afzonderlijke brieven, ook voor wat betreft brieven die elkaar omsluiten, beantwoorden, kruisen of ontkennen. Bij behoud van een intiem point of view - telkens is de lezer er immers getuige van hoe een briefschrijver zich openbaart dan wel ‘openbaart’ - wint hij een overzicht dat dat van alle personages overtreft. En dit veroorlooft hem in afzonderlijke brieven boodschappen te lezen die de geadresseerden misschien over het hoofd zien.
Die lezer kan dat dan natuurlijk ook wel wanneer er niet twee documenten voorhanden zijn, maar slechts één, wanneer daar maar voldoende ironie in te onderkennen valt. Uitvoerige analyse van brief III, 1, Christina Lenting aan haar echtgenoot de burgemeester, zou allerlei ironische signalen aan het licht brengen. Ik vermeld er slechts twee, die wel zeer in het oog springen: de onderdanigheids- en aanhankelijkheidsformules en de spot met de epistolariteit zelve - altijd een bedenkelijk teken! -, blijkende uit het voorstel om, nu het zo goed bevalt, ook thuis te blijven corresponderen. In zo'n context kunnen ook de overige tekstelementen nauwelijks meer serieus begrepen worden.
Een laatste voorbeeld van de combinatie van waarachtig en onwaarachtig wijs ik aan in de brieven II, 81 en III, 10, beide inhoudende gedialogiseerde tekst van gesprekken die gevoerd werden tussen Christina Lenting en Cornelia Wildschut. Tegenover haar slachtoffer toont mevrouw Lenting zich uiterst
| |
| |
onwaarachtig: met leugens en verdraaiingen poogt ze Keetje er toe te bewegen Hendrik van Arkel als geliefde te nemen; maar als verslag aan de belanghebbende zijn ze volstrekt waarachtig, en hebben ze als evidentia een grote demonstrerende kracht. De dubbele kwalificatie waarachtig èn onwaarachtig van een en dezelfde tekst is gefundeerd in de gelaagdheid die briefteksten eigen kan zijn.
Christina Lenting bedrijft haar epistolaire acties onverstoorbaar en met een gerust geweten. Dat heeft niets te maken met christelijke of stoïsche deugd, maar alles met restloos cynisme ten opzichte van de menselijke natuur, de menselijke drijfveren, en dus ook de intermenselijke betrekkingen. Ten grondslag aan deze houding ligt een agressief atheïsme: er bestaat alleen Toeval, de mens is een stoffelijke machine, met de dood is alles afgelopen. Egoïstische genotzucht is derhalve een onschuldig streven; er bestaat trouwens geen schuldig vermaak. Geen zweem van schaamte dan ook bij Christina Lenting om te bekennen dat zij haar man alleen genomen heeft om zijn schatten. Zelfs in de vriendschap is eigenbelang het enige motief.
Wat Christina Lenting in de praktijk der meeste Christenen hindert, is morele halfheid: men zondigt zonder het te durven, men leeft ingetogen zonder het te willen; het Christendom maakt de mensen onvrij (II, brief 51, p.103). Dat haar wijsbegeerte haarzelf óók onvrij verklaart, neemt zij daarbij niet in acht.
De auteurs die elementen van deze denkwereld hebben aangedragen, worden op verscheidene plaatsen genoemd. Het lijstje is verrassend kort. Brief I, 3 noemt De la Mettrie, Voltaire en de schrijver van Système de la Nature; brief I, 5 Epicurus, Juvenalis en Boileau; en brief I, 17 Helvetius.
Twee aspecten van Christina Lentings ongodsdienstigheid en vrijdenkerij, samenvattend la Philosophie moderne genoemd in brief I, 5, heb ik nog niet aangeroerd. In de ogen van verscheidene personages is haar houding onvrouwelijk. Dat vindt niet alleen jeugdvriendin Jacoba Blondel in brief I, 17, maar ook broer Hein (I, brief 8, p.71):
Nooit zal ik eene vrouwelijke Esprit fort de mijne maaken; ook al hadde ik brood gebrek: de Natuur zal mijne leidsvrouw blijven.
De bandeloosheid die mevrouw Lenting zich toestaat op materieel gebied - dit is het tweede aspect - maakt in het achterlijke Gelderse stadje harer inwoning een geldstroom los, waarop zij zich beroemt (II, br. 55, p.149):
door den geldstroom te openen, en midden door dit nest te leiden, heb ik leven en vrolijkheid doen ontspruiten, en onze Dominés zullen weldra moeten prediken tegen de pracht der eertijds half naaktgaande
| |
| |
burgers en ingezetenen: dat's goed! zo doende hebben zij ook werk,
met andere woorden: zij weet de ‘nutlooze stapels geldzakken’ van haar echtgenoot in de economie van de streek te injecteren, en het is of zij er een Augiasstal mee reinigt. Het lijkt of zij hier enige morele rechtvaardiging voor zich opeist: anderen profiteren mee. Liberaal is zij werkelijk, zolang zij maar zelf met rust wordt gelaten. Alleen ten aanzien van Elisabeth Stamhorst koestert zij onverzoenlijke wraakgevoelens - zie de brieven II, 55 en 64 en IV, 43 -, omdat die haar toenadering heeft afgewezen; dit verklaart haar actuele optreden in de intrigue ten gunste van de boze plannen van Hendrik van Arkel.
Hoewel haar broer Hendrik wijsgerig en praktisch-ethisch geheel van haar partij is, kan men niet spreken van genegenheid of achting harerzijds (II, brief 70, p.285/286):
gij zijt toch een armhartige kwant! dat zaagt, dat zaagt, en dat herzaagt eeuwig, en onophoudelijk op het zelfde stuk! er zijn wel eenige levendige trekken van vernuft en verbeeldingskracht in uwe epistels; doch gij zijt ook al de waare Jan-klaa/sen in het briefschrijven niet:
Daarnaast vindt zij hem een ‘kruimelaar in het kwaad’, een halfslachtig libertijn. Vooral het knagend geweten van Hein om een jeugdliefde die hij heeft verleid en verlaten, wekt haar woede en hoon (IV, brief 83, p.355):
Ik heb naauwlijks geduld om aan zo een dubber te schrijven - hoor alleen dit, als gij eens weder een gewetensstuip op het lijf krijgt, en u des ver van u zelven moet verwijderen, schrijf mij dan eens eenige vellen vol over de stem der Natuur, de zedelijke gewaarwording, het zesde zintuig; over liefde, over zusterlijke en broederlijke liefde, en dergelijke wisjewasjens,
want in haar ogen is het een onvergeefljke fout, zich uit te drukken in de categorieën van de tegenpartij: moraal, liefde, humaniteit, goedheid, ja Voorzienigheid. De filosofische strijd waar Christina Lenting voor staat, is er voor een deel een om het adequate uitdrukkingsregister. Een scherp beeld daarvan krijgen we in brief I, 17, waarin Jacoba Blondel juist aan de hand hiervan de tegenstellingen onderstreept: Mevrouw Lenting haat het woord ‘vriendin’; zij gaf haar hand, want een hart had ze niet; ‘ziel’ is in haar register ‘fijne stof’; kinderen, voor haar vriendin ‘zichtbaare engeltjens’
| |
| |
heten bij haar ‘een klein monstertjen’. Zo ontkent zij de gehele zedelijke wereld. Zodra men die categorieën namelijk erkent, moet men er rekening mee houden, en terdege ook, stelt Christina Lenting zelf (II, brief 51, p.103):
hij die eenige betekenis hecht aan het woord deugd, eer, conscientie, ondeugd, enz., doet als een zot wanneer hij om een hand vol iedel vermaak zondigt:
Zichzelf acht zij tegen zo'n ideologische valstrik afdoende beschermd (I, brief 5, p.43):
Leeve la Pilosophie modeme! zij gaf mij door haaren waardigen tolk haare lessen; zij nam mij ook al vroeg onder haare bescherming; zij wist wel dat haar zaad niet in de doornen maar in eene welbereide aarde viel, dank hebbe de vaderlijke onderrichtingen, dank hebbe zijn voorbeeld!
Hein van Arkel is er jaloers op dat hun beider vader zo veel meer aandacht besteedde aan Chrisjes anti-godsdienstige opvoeding dan aan de zijne (brief I, 3). Vergelijkenderwijs is zijn opvoeding verwaarloosd, en dus staat hij minder sterk in zijn schoenen. Deze graduele verschillen in kwaad worden aan het eind van de handeling uitgedrukt in het lot dat de poëtische rechtvaardigheid voor ieder van hen in petto heeft: voor Hendrik een doodsbedbekering (brieven VI, 10 en 11), voor Christina eenzame opsluiting, razernij, en zelfmoord (brieven V, 4 en VI, 22). Dat is de eindterm voor deze ‘pestilentie [...] die in de duisternis wandelt’ (IV, brief 78, p.298) - woorden van Hendrik van Arkel zelf!
Christina Lenting geeft, van alle personages in CW het duidelijkst zicht op het daad-karakter van taal in het algemeen en epistolariteit in het bijzonder; zij toont een scherp besef dat macht in taal veroverd en beschermd moet worden door het vertoog vrij te houden van ideologisch vreemde smetten: het uitdrukkingsregister bepaalt het wereldbeeld, en het handelen.
Toch blijkt juist in dit opzicht de karaktertekening van Christina Lenting zwak: het idioom van de atheïste is haars ondanks vervuld van bijbelse en theologische taal. Kijkt men goed naar het hierboven geciteerde voorbeeld, dan ziet men hoe dit toe kan gaan: in een atheïstische geloofsbelijdenis duikt een uitdrukking op uit de gelijkenis van de zaaier. Onwillekeurig ontvalt haar een wending als ‘Zijn mijne snoeren dan niet in eene lieflijke plaatze gevallen’; zij heeft een levendige belangstelling voor leergeschillen in de gereformeerde kerk (brief I, 5 en III, 1), beschrijft hoe haar man leest ‘even
| |
| |
zo als de dominées het Formulier-gebed leezen’ (brief II, 51), ja verwijt Hendrik van Arkel dat hij niet meer heeft gelegd dan ‘armiaansche slijkgrondjes’ (brief IV, 75).
Het vertoog van de anti-godsdienstige wordt op deze manier ondermijnd, het keert zich tegen zichzelf, verkondigt in zijn uitdrukkingsvorm zijn minderwaardigheid, zoals in IV, brief 75, p.252:
Het geweten moet voor ons even weinig bestaan als het licht voor eenen blind geborene.
Het materialistisch mensbeeld van de meest verlichte philosophes benoemt zichzelf op die manier als een existentieel duister: zonder morele oriëntatie vindt de mens noch zijn Schepper, noch de natuur, noch zichzelf.
| |
III.5.4 Cornelis de Groot
In I, brief 20, p.157/158 lezen wij:
Ik. Zijt gij ziek neef? gij ziet er niet wèl uit?
Hij. Neen Oom, ik ben volmaakt gezond.
Ik. En waarom ziet gij er dan uit als of gij uit uw bed opstond? zijt gij al reeds te lui om u te kleeden; of denkt gij dat het een' jongeling fraai staat, zo ongeschoeid in gezelschap van bejaarder lieden te/komen? zo ik u vader ware, gij zoudt nooit aan het ontbijt mogen verschijnen dan gekleed.
Hij. Alle Studenten die zig der letteroefeninge ernstig toewijden, en alle Wijsgeeren hebben deeze onachtzaamheid in zig te kleeden:
De ‘hij’ van dit gedialogiseerde fragment is Cornelis de Groot, van wie in paragraaf III.4.2.4 al een beeld naar voren kwam als razend zot poëet, en dolgedraaid verzenmaker. Hier wordt daar door Cornelis' oom Samuel het uiterlijk portret aan toegevoegd, dat aansluit op een eerdere typering door dezelfde briefschrijver (I, brief 16, p.112):
een miezerige, geele, lange, magere scharminkel [...], die wel altoos in een oude schrijfjapon met de slaapmuts op, zoude willen zetten [sic],
En in brief I, 13, p.97, van Reinier Walter aan Anna Hofman, valt voor het eerst het omineuze woord: Kees is een pedant; bij dit oordeel sluit zich
| |
| |
Samuel de Groot in brief I, 16 aan.
Door deze trek, van morsigheid in kleding, en deze etikettering met één woord, wordt het personage meteen herkenbaar voor wie de satirische en spectatoriale traditie in Europa ook maar oppervlakkig kent.
Cornelis de Groot is het type van de onnutte geleerde en dolgedraaide dichter.
Uitvoerige satirische beschrijvingen van dit type zijn te vinden in Erasmus' Lof der zotheid (Erasmus 1933, oorspronkelijke Latijnse editie 1511), in hoofdstuk 49 waar Taalmeesters, hoofdstuk 50 waar Dichters en hoofdstuk 52 waar Wijsgeren als vooraanstaande leden van het zotheidsgilde worden voorgesteld. Zelfoverschatting, kliekvorming, pretentie van eeuwigheidswaarde in alles wat hen maar invalt, en bovendien buitengewone hovaardij zijn van deze groepen de opvallendste kenmerken.
Het type van de pedant en onnutte geleerde vinden we ook terug in de spectatoriale geschriften. Voor althans de Duitse en Engelse spectatoriale traditie zijn daarvan overzichten beschikbaar.
Martens (1971, p.420 vv.) laat zien dat dit spotbeeld vooral voorkomt in de eerste helft van de achttiende eeuw. Wederom worden hovaardij, minachting voor het dagelijkse geordende leven, onmaatschappelijkheid en zucht naar roem als kenmerkende trekken opgegeven. Het groezelig voorkomen van de quasi-geleerde is ook weer een vast attribuut. Eén voorbeeld uit vele wordt geciteerd uit Der Freydenker van 1741 (Martens 1971, p.423): ‘Ein Gelehrter zeigt sich. Man erkennt ihn an seinem äusserlichen Wesen. Er ist schmutzig. Seine Perücke ist entweder nicht ausgekämmt, oder sie sitzt ihm auf einem Ohre. Sein Halstuch ist schwarz, sein Kleid voll Staub, und seine Schuhe voller Koth.’
Deze fysieke afstotelijkheid maakt de twistende toon van de geleerde, zijn voortdurend tegenspreken en verbeteren nog onverdraaglijker. Kortom (Martens 1971, p.424): ‘Das Verletzen der gesellschaftlichen Normen, ein Abweichen von bürgerlicher Wohlanständigkeit kann nur ein Zeichen dafür sein, dass die Wissenschaft des betreffenden unvernünftig ist.’
Papenheim (1930, p.91-93) wijst, bij de behandeling van de Engelse spectatoriale traditie, op een aantal altijd weerkerende typen en ergernissen, waarvan de pedanterie er een is: een klasse van typen met een anti-maatschappelijke hoogmoed, op niets gebaseerd dan op overschatting van het eigen enge specialisme; hij noemt met name antiquaren, stoffige geleerden, en taalmeesters.
Is Cornelis de Groot enerzijds te begrijpen als een representant van het literaire standaardtype pedant, het personage-beeld wordt anderzijds op allerlei manieren geïndividualiseerd. Dit op zichzelf verdient aandacht, omdat er uit blijkt dat de roman een spectatoriaal aangeduid type uit zijn lijst laat stappen, en in verschillende sociale contexten laat optreden. Daarbij moet ‘vormovereen- | |
| |
komst met de werkelijkheid’, een trek immers van de pragmatische roman, in acht worden genomen.
In de kwantitatieve analyse van de personage-beelden, uitgedrukt in correspondentiegetal en tekstpercentage, verscheen Cornelis de Groot als een figuur op de rand van de binnenste kring van personages; soms is hij er nog net wel bij, soms niet. Dit geldt genomen over de hele roman. Maar in het inleidende deel I liggen de verhoudingen heel anders. Dit blijkt al uit een overzicht van Cornelis de Groots correspondentiegetallen per deel: deel I: 11; deel II: 1; deel III: 2; deel IV: 2; deel V: 6; deel VI: 2. De Groots correspondentiegtal is voor deel I afzonderlijk het op één na hoogste. Alleen de titelheldin bereikt een hoger getal. Ik heb er al op gewezen dat ook zij meteen in deel II sterk terugvalt. Bepaalde verwachtingen die in het eerste deel van de roman gewekt zijn, worden niet ingelost.
Cornelis de Groot krijgt het attribuut adolescent mee. Dat is voor een pedant nogal verrassend; maar het heeft het voordeel dat Cornelis' gebrek aan werkelijke levenservaring, een echt pedantenkenmerk, tegelijk aannemelijk wordt. Zijn jeugdigheid maakt het ook mogelijk hem te situeren in een gezinsverband. Om hem heen zien we verbijsterde opvoeders en raadgevers: wat is hier misgegaan? En nog belangrijker: is er verandering mogelijk? De traditionele pedant verandert niet; als hij dat zou doen, zou hij tegelijkertijd verdwijnen als literaire verbeelding.
Wat Cornelis de Groot betreft komen we in ieder geval te weten dat de waanzin pas onlangs heeft toegeslagen. Zo betuigt vader Jan de Groot (I, brief 6, p.58):
Sedert een maand of wat, babbelt hij veel van het fortuin dat bekwaame lieden, als Autheurs, maaken; hoe dat zit weet ik niet, ik ga zo met die bekwaame lieden niet om, Broertjen! maar dat weet ik zo veel te beter, dat ik voor al zijn rijmerij geen paar dubbeltjens geef:
Natuurlijk wordt er gezocht naar een oorzaak. De terzake geraadpleegde tante Petronella Klinkert suggereert (I, brief 32, p.265):
Is het niet mogelijk dat eene voor ons onzichtbaare verwrikking van een enkel harsenvezeltjen; dat eene nog voor ons verhoolen ligchaamsongesteldheid, eenen doorgaanden misslag in zijne levenswijs, alle deeze dwaasheden, allen deezen hoogmoed kan voordbrengen?
Naast deze fysieke interpretatie wordt bij bepaalde gelegenheden ook een heel andere verklaring gegeven: een fout in de opvoeding. Maria de Groot
| |
| |
heeft wel de Bijbel-lectuur van haar zoon gereguleerd - haar man wilde hun zoon terstond na het A.B.-boek de gehele Heilige Schrift laten doorlezen, van Genesis tot Apocalyps, maar zij had dat tegengehouden -; echter, zijn overige lectuur heeft zij onvoldoende in de gaten gehouden.
De twee verklaringen sluiten elkaar blijkbaar niet uit. In een brief aan haar hovaardige neef verbindt Petronella Klinkert ze min of meer (I, brief 33, p.274):
ik [...] zag, weet gij, altoos met genoegen dat gij in plaats van te loopen speelen met de schoolmakkers, een boek verkoost: uwe Moeder dacht daar wat anders over; zij had veel liever gezien dat haar kind de gebreken der jeugd vertoonde; dat een jonge van elf jaar vrolijk onbekommerd, los, wild, en altoos op de been was - ‘Ik vrees,’ zei zij wel eens, ‘dat Kees niet gezond is’
Het diepste morele aspect van Cornelis' persoonlijkheid is echter nog intact: verscheidene briefschrijvers benadrukken ‘dat zijne inborst waarlijk goed’ is. Alle hoop is niet verloren.
Actie onderneemt oom Samuel de Groot: blijkens brief II, 46 heeft hij Kees' Systema van Invallen in een oplage van 250 exemplaren op zijn kosten laten drukken, en die gehele oplage laat hij als onverkoopbaar door de uitgever bij zijn neef thuis bezorgen. Als remedie tegen de hoogmoed wordt de vernedering ingezet, niet zonder toepassing van enig bedrog. Vernedering, aldus Petronella Klinkert achteraf - brief II, 50 -, had tenslotte ook de apostelen Petrus en Paulus pas gebracht tot het ware heil. Kees komt nu in een crisis, waarvan de verschillende fasen duidelijk onderscheiden worden voorgesteld in brief II, 53, van Maria de Groot aan haar zwager Samuel de Groot.
Na aanvankelijke kalmte is Cornelis zijn emoties niet meester. Hij vliegt zijn moeder wenend in de armen en bekent zijn verdwazing, hier nog in geregelde zinnen. Moeder verzoekt hem, nu niet te denken: zijn driften van dit ogenblik maken hem daartoe ongeschikt. Men laat hem ader, en stuurt hem uit wandelen met een vriend. Daarna slaapt hij als een blok. Om vier uur 's middags de volgende dag betreedt hij volledig gekleed (!!) de kamer van zijn moeder. In een wèl georganiseerde dialoog behandelt hij, geleid door zijn moeder, de ontstaansgeschiedenis van zijn vals systema; bij die gelegenheid blijkt dat hij er reeds langer zelf aan twijfelde.
Maar de crisis verdiept zich nog steeds. Op moeders hernieuwde raad voorlopig niet te lezen of te denken, maar zich te ontspannen, riposteert hij (II, brief 53, p.132):
| |
| |
Hij. Afleidingen! uitspanningen! (dit zeide hij met een ernst die mij aandeed) wat recht heb ik daar op? wat geschiktheid heb ik daar voor? Van Arkel? neen! - zijne Zuster? - ik zie haar nu zo als zij is: licht en duisternis, schaduw en zonnestraalen.
Ik begreep uit dit alles niets en toen ik hem daarna vroeg wat dit beduidde, had hij alles vergeeten.
Cornelis is kennelijk sterk getroffen geweest door de persoonlijkheid en het voorkomen van Christina Lenting; maar deze indrukken breken nu, zonder rationele orde, door naar zijn bewustzijn, of althans naar zijn vertoog.
Op dit moment van geestelijke on-heelheid gaan moeder en zoon zingen. Op verzoek van haar zoon opent zij het klavier en incanteert haar ‘bemind lied uit Gellert’. Redelijk in de maat vergezelt Cornelis zijn moeder met de stem, wel gedurende een uur.
Hiermee is het dieptepunt gepasseerd; de muziek heeft haar helende kracht weer eens bewezen.
Kort daarna doet Reinier Walter het voorstel dat Kees hem zal vergezellen op een buitenlandse reis. Weer spreekt hij van Kees' talenten, zijn goede inborst en onbedorven hart.
Alles bij elkaar genomen mogen we wel spreken van een zeer beweeglijk personnage-beeld. Getalsmatig lijken de veranderingen de constanten te overtreffen. Impliciet komen allerlei denkbeelden aan het licht die Wolff en Deken moeten hebben gekoesterd aangaande de opbouw en de organisatie van de menselijke psyche, en ten aanzien van de verhouding tussen geest en lichaam.
Het is duideljk dat zij geen rekening houden met de rigide Cartesiaanse voorstelling die ziel en lichaam slechts parallel ziet functioneren, zonder dat er sprake is van echte samenwerking. Dat getroubleerde voorstellingen in de ziel veroorzaakt zouden kunnen worden door een gebrek in de vezels van het brein, dat een lichaamsongesteldheid de geest verhindert te functioneren, dat een sensatie van muzikale klanken de turbulente geest doet bedaren - al deze impliciete noties brengen Wolff en Deken in de buurt van het sensationalisme; misschien niet zozeer dat van Condillac (Traité des sensations, 1754), maar wel van de hem naast staande Charles Bonnet, zoals uiteengezet in diens Essai analytique sur les facultés de l'âme (1760). Gay (1970, deel II, ch. IV, par. 2) wijdt een bespreking aan deze ‘Newtons of the mind’.
Condillac en Bonnet werkten beiden met een wetenschappelijk model, l'homme statue, een volledig menselijk bewerktuigd menselijk organisme zonder enige ervaring; daaraan demonstreerden zij, althans op papier, hoe de achtereenvolgens binnenvallende zintuiglijke indrukken er langzaamaan de ziel van constitueerden. De ‘onbezielde statue’ komt als uitdrukking ook in CW voor,
| |
| |
en wel met betrekking tot Cornelis de Groot (II, brief 49, p.73).
De nauwe contacten tussen lichaam en geest die werden verondersteld bij de beschrijving en genezing van Cornelis' hoogmoedswaan, doen vermoeden dat de schrijfsters een eind konden meegaan met de nieuwe psychologische en somatische inzichten. Dat daarbij overtuigde protestanten als Bonnet en Albrecht von Haller, de grondlegger van de fysiologische prikkelbaarheidstheorie (Luyendijk-Elshout 1985) leiding- en richtingegvend optraden, kan de nieuwe denkbeelden voor verlichte christenen alleen maar meer aanvaardbaar hebben gemaakt. Maar nogmaals: er werd geen expliciete aanvaarding van hen gevraagd; deze aspecten van de mens-opvatting konden geheel impliciet blijven. Het is evenwel onmiskenbaar dat ze in de personage-constructie die wij in het voorgaande hebben gevolgd, een constituerende rol hebben gespeeld. Kenners en medestanders zullen ze hebben weten te waarderen.
Verzwakt en verward gaat De Groot nu op reis. Zal deze onderneming niet fnuikend zijn voor zijn herstel? Integendeel, de fysieke inspanning maakt blijkbaar de geest vrij. De patient zelve hierover aan zijn ouders (III, brief 37, p.366):
hotzen en stooten in ongemaklijke snel voortschokkende deligentes; geduurig te paard zitten, groote wandelingen over hooge en hobbelige wegen, doen wonderen op het gestel: de geduurige ommegang en gesprekken met allerleie soort van lieden; de vrolijkheid van den eenen, de bijzonderheid van den anderen, leiden de aandacht telkens af, en geeven haar andere richtingen;
Weer zien we een fysische component in samenhang met een sociale.
Op het bij uitstek sociale terrein van de vriendschap mag Kees de Groot spoedig laten zien wat hij waard is. Op hun reis krijgen de beide heren eerst een postkoets-ongeluk; vervolgens wordt Walter te Parijs doodziek, en het ziet er naar uit dat hij sterven zal.
Walters indrukwekkend sterfbed - al loopt het uit op een crisis ten goede; als getuigenis van het rustig heengaan van een christen heeft het zijn volle voorbeeldige waarde - voltooit in Kees het proces van verdeemoediging en wedergeboorte als mens. Samengevat (V, brief 2, p.19):
nooit ben ik in staat, om uittedrukken hoe veel ik hem [:Walter] verschuldigd ben: ik vond in hem een' leidsman, een voorbeeld om natevolgen: hij heeft mijne wilde verbeelding betoomd, mijn hart tot rust gebragt, mijne ziel bedaard, mijn hoogmoed, mijn dwaaze zondige hoogmoed! verbroken: hij heeft zo veel ter herstellinge mijner
| |
| |
gezondheid bijgebragt; hij heeft mij in staat gesteld om den besten godsdienst te kennen in zijne zuivere bronnen;
De crisis van Walter weegt tegen die van Kees de Groot op. Vanaf dit moment is de jonge De Groot weer geheel aanvaard als geïntegreerd mens. In het citaat hierboven worden allerlei aspecten van Kees' genezing onderscheiden, lichamelijke en psychische: gezondheid, verbeelding, hart en ziel. Maar sommige van de gebruikte woorden duiden op categorieën die liggen in een moreelgodsdienstig vlak: verbrijzeling van hoogmoed, en gehoorzaamheid aan het evangelie.
Hoogmoed is al vanaf het begin aangegeven als bron van Cornelis' gedrag, zo oordelen alle leden van de familie de Groot en Petronella Klinkert; vanaf brief II, 53, p.130 - als de crisis heeft ingezet - is dit ook de mening van Cornelis zelf. Meer specifiek blijkt deze hoogmoed uit Kees' ongehoorzaamheid aan de evangelische boodschap, zoals zowel vader als moeder vaststellen.
Deze personagetrekken laten doorschemeren dat in CW problemen van persoonlijkheidsstructuur en kenmerkend gedrag in laatste ressort worden getoetst aan een stelsel van metafysische waarden inzake de persoonlijkheid: de plaats die de mens inneemt ten opzichte van zijn Schepper. Vanzelfsprekend is het dan ook pas echt goed wanneer deze positiebepaling overeenstemt met de in de roman vigerende norm in dit opzicht. Het citaat van V, p.19 kon de lezer wat Cornelis de Groot betreft derhalve pas definitief geruststellen. De omringende romanpersonages reageren adequaat: Anna Hofman houdt voorgoed op zich over Kees vrolijk te maken (V, brief 5, p.45); Maria de Groot smaakt vanwege de ontwikkelingen ‘een zedelijk, groot en toenemend geluk’, dat wordt gedeeld door haar man (V, brief 7, p.53). Zij ziet in de gebeurtenissen de bijzondere Voorzienigheid werkzaam, dat is de kennelijke leiding Gods in concrete levenssituaties.
Men mag er zeker van zijn dat Cornelis de Groot in zijn nieuwe en herstelde geestelijke gedaante in het vervolg van de roman ook een geheel nieuwe werking zal uitoefenen, zowel op het verloop van zaken als op de hem omringende personages: hij neemt immers een volstrekt veranderde Bedeutungsposition in. En daardoor kan hij ook meer.
Had Kees te Reims al een belangrijke ontdekking gedaan door op te merken dat Van Arkel passeerde, zonder Keetje; in brief V, 12 wordt gemeld dat hij op zoek naar een logement in de omgeving van Metz de verblijfplaats ontdekt van de door haar ontvoerder verlaten heldin. Ten opzichte van dit dolende en misleide meisje is hij niet langer een parallelle, maar voortaan een contrasterende figuur. Echter is de herinnering aan de parallellie van voorheen niet weg; hij dient nu juist om haar berouw en verandering te bevorderen. Zo
| |
| |
komt in concreto uit wat Reinier Walter in algemene termen stelt aan het begin van zijn lange brief V, 12 (p.148):
hij haast zig, mag ik zeggen, om zijn verbeuzelden tijd intehaalen, en dewijl zijne gezondheid volkomen, en zijn geest helder is; dewijl zijn hart niet ontrust wordt door dwaaze of al te sterke driften, mogen wij hoopen, dat hij de vreugd zijner Ouderen, de eer zijner vrienden, en de verdienstelijke jongeling der beste menschen worden zal:
Als Cornelia Wildschut getuigt van haar wil om eeuwig ongelukkig te worden, nu zij beseft haar vader in de dood te hebben gedreven, komt er van Kees' kant een scherpe reactie (V, brief 27, p.334):
De Groot huiverde, werd bleek, was sterk getroffen; hij zag haar aandachtig aan, zeide met een zucht, die uit zijn hart opbarstte: ‘Ongelukkig stervenl ijselijk denkbeeld!’ - ‘Ja’, viel zij hem in de rede, ‘ik zal eeuwig ongelukkig zijn!’ Hij vattede met eenige woestheid, (hem zo oneigen) haare hand, zag haar met zijn geheele ziel in de oogen aan: ‘Wantrouw aan u zelve, aan mij, aan mijnen vriend; maar God is eeuwige liefde!’ dit zeide hij op een toon, en met een gelaat die ik niet kan beschrijven:
De herinnering aan zijn eigen opstandigheid bezielt hem natuurlijk in sterke mate; die toon, dat gelaat, geven aan zijn optreden een bijzondere betekenis. Maar de bijzonder begenadigde status van zijn nieuwe natuur zal blijken op een nog meer eclatante manier.
Dit gebeurt weinige dagen na de herontdekking van Cornelia Wildschut. Men brengt in elkaars gezelschap wat tijd zoek in en om Metz, in afwachting van brieven uit Holland. Bij mooi herfstweer bezoekt het Nederlandse gezelschap een filantropisch ingericht Buiten, waar het eenvoudige volk wordt tewerkgesteld en medisch verzorgd, terwijl de kinderen leren. Een en ander op kosten van een zestiger, schoon van voorkomen, en getekend met de naam Le Blanc. Walter stelt heel aardse vragen aan een begeleidster, hoe deze weldoener dat allemaal doen kan. Maar meteen (V, brief 27, p.338):
[...] zei De Groot, mij sterk aanziende: ‘Niemand heeft ooit God gezien, de Zoon van God heeft Hem in zich, en dees zijnen navolger, aan ons verklaard.’
| |
| |
Alle aardse vragen de pas afsnijdend komt Kees met een Bijbelwoord dat onmiddellijk verband legt met de Zoon en de Vader. Op eigen gezag voegt hij ‘en dees zijnen navolger’ toe.
Het vervolg van de tekst laat een nieuw staaltje zien van Kees' profetisch inzicht (V, brief 27. p.338):
Ik wilde hem antwoorden, maar wij zagen een eerwaardig schoon man naar ons toetreeden: ‘Daar’, zei onze geleidsvrouw, ‘ziet gij den weldaadigen man.’ De Groot ijlde naar hem toe, boog zich beleefd, maar konde niets zeggen, dan: ‘Godlijk man! wij komen bij u, om geleerd en gesticht te worden.’
Met deze herkenning van het goddelijke in de dagelijkse werkelijheid heeft De Groot een positie ingenomen van hoge orde. Hij die in zijn tijdelijke verwarring ‘meer dan twijfeling nopens het aanwezen eener eerste oorzaak’ gevoelde, merkt nu als eerste en enige van het gezleschap de goddelijke inwerking op in het filantropisch handelen van een Frans natuurgenoot: de bijzondere Voorzienigheid heeft zich aan hem geopenbaard.
Ik heb in de voorgaande bladzijden met enige uitvoerigheid verschillende aspecten behandeld van het personage Cornelis de Groot. Alleen zo kon ik verscheidene belangrijke eigenaardigheden van het personage-beeld in CW aan de orde stellen. Niet dat dezelfde procédés bij alle personages worden gevolgd; er is wat dat betreft gelukkig ook weer variatie. Maar in menig geval zal kunnen worden aangeknoopt bij de behandeling van de jonge De Groot.
Er werd vanaf de vroegste voor-introductie zorg gedragen voor een zekere stereotiepe herkenbaarheid: een persona; in dit geval ontleend aan de spectatoriale en satirische tradities met betrekking tot de pedant. In de roman wordt zo'n type dan echter geïndividualiseerd met een groot aantal trekken die hem voorzien van een sociale context; een en ander met inachtneming van de vereiste vormovereenkomst met de werkelijkheid.
Het duidelijkste trekje van die sociale werkelijkheid wordt gevormd door gezin en familie, en deze trek kan ook epistolair gedaante krijgen in de vorm van correspondentie van en met ooms, tantes, vader en moeder. Daarnaast spelen leeftijdgenoten een belangrijke rol, ook bij het tastend ontwikkkelen van een toekomst. Zulke personages hebben, en niets kan belangwekkender zijn, een verleden en een vervolg. De toestand waarin wij ze aantreffen is ooit ingetreden, maar die toestand is ook niet per se blijvend: sociale en fysieke factoren hebben er invloed op, zo zelfs dat de vraag naar de kern van de persoonlijkheid latent steeds blijft verontrusten. De verandering in
| |
| |
het personage-beeld zal allicht niet onverschillig zijn in het licht van de thema's en waarden die de roman aan de orde stelt. Dit heeft tot gevolg dat het veranderend personage-beeld ook een verandering inhoudt in de Bedeutungsposition van dat nog steeds door dezelfde naam gedekte personage. Dat is uiteindelijk de semiotische functie van het mobiele personage-beeld.
Daarnaast houdt dat in dat er na de individualisering van het type ook weer een des-individualisering van het personage optreedt: zijn lotgeval en ontwikkeling beginnen symptomatisch te worden voor meer algemene ontwikkelingen in de roman, en symbolisch voor de betekenis daarvan.
Afgezien van al het andere signaleert de veranderende persoonlijkheid van Cornelis de Groot op zijn minst dat personen in de romanwereld van CW kunnen veranderen; vervolgens laat de positieve ontwikkeling van het personage in dit geval misschien de voorzichtige conclusie toe, dat herstel van beschadigde persoonlijkheden niet is uitgesloten; een opvatting die zeer wel zou passen in de denkbeelden van Cornelis' oom Samuel over de ‘herstelling aller dingen’.
| |
III.5.5 Reinier Walter
Behalve als vriend van Cornelis de Groot treedt Reinier Walter in deel I terstond op als aanbidder van Anna Hofman. In zijn eerste brief aan haar, brief I, 13, handelt hij breedvoerig over de liefde; deze brief overtuigt noch van zijn vernuft, noch van zijn nuchterheid als koopman. Anna Hofman geeft hem er mondeling aanmerkingen op, komen we te weten uit brief I, 18, en dan laat hij het onderwerp vallen. Het is vooralsnog raadzamer zich tegenover Anna als vriend te doen gelden. De correspondentie gaat vervolgens over haar carrière als dichteres, een kwestie die uitvoerig gevolgd wordt. Is dit onderwerp niet aan de orde, dan zijn Anna's brieven opmerkelijk kort, en ook niet altijd aardig. Walters brief II, 78, op reis geschreven, krijgt een wat kribbig antwoord in brief III, 20. Ook overigens blijft er iets stroefs tussen de gelieven, hoewel zij uiteindelijk toch op een huwelijk afstevenen. Anna Hofman verwoordt dit stroeve nog laat in de correspondentie (VI, brief 1, p.1):
Altoos beschouwde ik u met zekere soort van vrees, ik zag u aan meer als mijn voogd, of (is u dit wat te vaderachtig) als een oudste broeder die mij verre overtrof in doorzicht en verdiensten, dan als vriend mijner vroegste jeugd:
Het blijkt dat hun verhouding niet zozeer door gevoelsargumenten wordt bepaald, maar door fundamentele beginselen inzake zelf-opvoeding en standvastig- | |
| |
heid in deugd en orde.
Walter wordt in de geschiedenis van Cornelia Wildschuts vlucht en thuiskomst een belangrijke instrumentele rol toebedeeld. Hij is daartoe door karakteraanleg en -ontwikkeling zeer geschikt. Uit zijn levensverhaal - VI, brief 4, p.82-87 - blijkt dat hij als kleuter zijn vader en als veertienjarige zijn moeder verloor. Voor hij er echter alleen kwam voor te staan heeft hij van de moeder al vele wijze lessen ter harte genomen over maatschappij en godsdienst, plichtsbetrachting en de beteugeling der driften. Dat die lessen diepe indruk maakten is te danken aan zijn ‘overhelling tot ernst en denken’.
Op zijn dertiende komt Walter op kantoor bij een bevriend koopman, en vanwege zijn vlijt en ‘bedaard en vergenoegd gemoed’ gaat de weg gestaag omhoog. Eenmaal zelfstandig gevestigd weet hij door naarstigheid en eerlijkheid zijn krediet in de handelswereld te doen toenemen. Weldra zal hij in staat zijn een vrouw te onderhouden; als het aan hem ligt, wordt dat Anna Hofman.
Walter wil nuttig zijn in de wereld. Als hij op zakenreis moet naar Frankrijk en Duitsland, nodigt hij de in een crisis verkerende Cornelis de Groot mee als reisgezel. Op reis bejegenen hen vele wederwaardigheden. Na een ongeluk bij Meaux zijn de jonge heren enige tijd de gast van een Franse gravin, die Walter in brief IV, 84 langdurig aan het woord laat om het verhaal te doen van de verkeerde opvoeding en teloorgang van haar enige zoon. Later, in Parijs, wordt Walter levensgevaarlijk ziek. Op wat zijn sterfbed lijkt te worden is hij een toonbeeld van christelijke gelatenheid en rust. Alleen het feit dat hij een vrouw bemint doet hem betreuren dat hij zo vroeg moet heengaan. Zijn aandacht gaat nog tijdens de ergste crisis uit naar het heil van Cornelia Wildschut.
Na zijn ziekte langzaam voortreizend via Metz, dus met een boog terug naar de Republiek, ontdekt hij Cornelia Wildschut, wier koppige weigering om mee te gaan hij door een welgekozen machtswoord weet te breken. Hij vertelt Cornelia namelijk dat haar vader (V, brief 12, p.179):
door berouw over zijne verkeerdheid en lafheid, toorn, spijt en droefheid, eerst zijn verstand verloor, en nu op den oever des doods ligt, indien hij niet reeds uit dit stervelijk leven verlost is - zonder den troost gehad te hebben, van zijn kind nog maar éénmaal te zien, en alles te vergeven.
De wijze vrouwen die van deze loop der gebeurtenissen vernemen, betuigen hun respect, ieder op haar eigen wijze: Elisabeth Stamhorst prijst de karaktervastheid die eruit spreekt (brief V, 20); Maria de Groot ziet het gebeurde als een geval van bijzondere Voorzienigheid (brief V, 29). Die laatste visie deelt
| |
| |
Walter. Hij schrijft Anna Hofman (V, brief 27, p.333):
ik durf u nogthans verzekeren, dat ik gereisd heb onder het zichtbaar geleide der aanbiddelijke Voorzienigheid, zo als de Israëlieten onder die der vuur- en wolk-colom; gij zult verbaasd zijn over het geene mij ontmoet is, en alles loopt uit op vreugd en geluk.
| |
III.5.6 Anna Hofman
Ik concludeerde op grond van het overwegend aantal vrouwelijke personages onder de voornaamste elf van CW, dat hier sprake is van een ‘vrouwenboek’. Een nieuw argument voor die stelling wordt geleverd door het personage Anna Hofman, dat zowel het grootste tekstpercentage heeft als het hoogste correspondentiegetal. Zij wordt daarmee niet vanzelf hoofdpersoon in CW, onder meer niet omdat zij niet ook nog de meest besproken derde persoon is in de roman, en omdat de intrigue niet haar lotgeval centraal stelt. Ook de titel van de roman wijst niet naar haar. Maar zij wordt hierdoor wel op een eigenaardige manier de tegenhanger van de titelheldin Cornelia Wildschut.
Reeds in de brief waarmee de roman opent is Anna Hofman aanwezig als aangesprokene, door Keetje zelf. De twee meisjes vullen elkaars leven op een aanvankelijk nog niet in alle opzichten duidelijke wijze aan. Twee aspecten van die complementariteit worden in brief I, 1 al wel aangestipt: Anna levert Keetje gezelschap en lectuur, en wordt in ruil daarvoor als gelijke behandeld in het veel rijkere huis Wildschut. Vriendschappelijk verkeer, maatschappelijke status en literatuurgebruik worden op die manier vanaf het begin van de roman in een zekere samenhang gebracht.
Het verschil in houding ten opzichte van de contemporaine literatuur tussen Cornelia Wildschut en Anna Hofman wordt uitgedrukt in hun respectieve waardering voor Richardsons Clarissa Harlowe. Keetje vraagt haar (I, brief 1, p.2):
die treurige Clarissa moet gij mij niet vergen te doorleezen;
en in brief III, 26 aan Pietje Aalders merkt Keetje op (p.276):
Naatje Hofman, heeft, begrijpt jij [sic] dat, Pietje? tweemaal de heele gantsche Clarissa door en door gelezen, met groot plaisir; nu, zij liever dan ik: ik kan er geen twee paginaas in leezen zonder geeuwen:
| |
| |
Van Anna Hofmans belezenheid en leeslust is voorts sprake in brief I, 23 (Cornelia Wildschut aan Betje Stamhorst), I, 35 (Francina Wildschut aan Margaretha Richters), I, 40 (Paulus Wildschut aan Willem Stamhorst); brief III, 10 (Christina Lenting aan Hendrik van Arkel), III, 23 (Cornelia Wildschut aan Christina Lenting); brief IV, 86 (Betje aan Pieter Stamhorst); brief V, 24 (Maria de Groot aan Elisabeth Stamhorst), V, 29, (Maria de Groot aan Reinier Walter). Dit zijn allemaal waarderingen als besproken persoon, en van een vrij algemene aard.
Uit enkele getuigenissen van Anna zelf komt een meer concreet beeld naar voren. In het begin van haar briefwisseling met Reinier Walter verwijst zij hem naar (I, brief 19, p.141):
een schoon werk dat ik gisteren voor 't eerst begon te leezen, en met de post uit Parijs gekomen was, voor eene dier lieden die alles nieuws koopen, zonder echter het te leezen: - dat schoone werk is het boek van den Heere Necker: ‘over de algemeene gevoelens, enz.’
(doelende op Jacques Necker, De l'importance des opinions religieuses, 1788; blijkens de bibliografie van Necker kan dat niet anders; vgl. Grange 1973). In dezelfde brief somt Anna op wat voor boeken ze zo al cadeau heeft gekregen de laatste tijd: een Huidekoper (: B. Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde, 1730), een Fransche Dictionaire (dat kan een van de vele edities geweest zijn van de achttiende-eeuwse Frans-Nederlandse woordenboeken van Marin of Halma; vgl. Van den Berg 1973, p.87-92), en Germanicus (1779; epos van Lucretia Wilhelmina van Merken).
Al dan niet uit eigen bezit heeft Anna Hofman Cornelia Wildschut een kist boeken ter lezing gezonden - op Keetjes verzoek -, waarvan mevrouw Wildschut aan haar vriendin Richter meedeelt (I, brief 35, p.296):
allegaêr heele mooje boeken, dat moet ik zeggen, en netjes ingebonden en met printen;
want voor haar is het mooie van een boek uitsluitend in het uiterlijk gelegen. Dit moet de zending zijn waarvan al brief I, 1 rept, en die blijkbaar de slotfase inluidt van een twee jaar oude vriendschap tussen beide meisjes. Het is immers die koffer met boeken en Keetjes verveelde en afwijzende reactie hierop, die de epistolaire ruzie doet ontstaan van brief I, 27, 30 en 31, en brief II, 42. Men stelt wederzijds vast dat er te weinig gemeenschappelijke interessen overgebleven zijn ‘om het pratende te houden’; ieder moet nu maar omzien naar een nieuwe vriendin.
| |
| |
Anna Hofman gaat echter niet restloos op in een contrast met Cornelia Wildschut. Haar karakter en levenshouding vertonen een groot aantal facetten, die men a prima vista moeilijk overziet. Hendrik van Arkel hierover aan zijn zuster na de eerste ontmoeting met Anna (I, brief 9, p.75/76):
hier verkeert ook aan huis eene Juffrouw Hofman; de dochter van een Linnenwinkelier: zij heeft bijna zo veel verstand en waar vernuft als gij zelve: zij ziet er zeer wèl uit, is keurlijk welgemaakt, zeer vrolijk; zij heeft een paar oogen die zo schalkachtig en zo alles overmeesterend fraai zijn, dat ik nog niet weet of zij niet wel een weinigjen van de onzen is: het scheen mij somwijlen toe, als of zij mij waamam; maar welke over/eenkomst kan er zijn tusschen twee zulke meisjens?
Deze levendige, complexe geest gebruikt de literatuur nog op heel andere manieren dan als consument. Zij is zelf auteur, en geniet in de stad een zekere faam als dichteres.
Door haar literaire bekendheid in de Amsterdamse uitgaande wereld behoort Anna Hofman ‘erbij’, ook al is zij qua inkomensklasse van haar ouders verre de mindere van de beau monde waarin ze verkeert. Zij geniet, naar haar eigen woorden in brief I, 19, zoveel alsof ze jaarlijks een miljoen te verteren had: niet het kapitaal, maar het genot ervan telt.
En sociaal minderwaardig voelt ze zich niet (I, brief 19, p.144):
zend hunne zelfverveeling mij een visitekaartjen; dan gaat mijne zelfverveeling de hunne een bezoek geeven, en zij doen mij even weinig eer aan, als ik haar aandoe: lagchen zij met mij, ik lagch om hen, als zij zo dom zijn, van dit, zelfs niet eens scheemerachtig, te vermoeden.
Is het echt in orde op deze basis sociaal verkeer aan te gaan? Kan deze houding niet onvoorziens degraderen tot ordinair tafelschuimen? En tenslotte, zal het dichterschap zelf niet aangetast worden, besmet door de kunstjes die de dichteres moet opvoeren om een sociale elite te behagen? Anna Hofman poogt daar lichtvoetig overheen te stappen, maar haar vriend Reinier Walter maakt er zich zorgen over. Naatje geniet naar zijn inzien een valse populariteit, wordt in wezen door haar begunstigers misverstaan en onderschat: zij stellen haar op één lijn met een comediant, betoogt hij in brief I, 18.
Maar hij gaat nog verder met het verkennen van de problemen die haar wachten. Naast toejuiching zal afgunst haar deel zijn. Voor een huwelijk
| |
| |
maakt zij zichzelf ongeschikt: daar ligt, althans naar de mening van Walter, de verhouding van rechten en plichten geheel anders dan in het uitgaande leven.
Het eigenaardige genie van Anna Hofman verhindert haar bovendien met succes te schrijven voor een groot publiek. In welk genre zou trouwens haar kracht liggen? Voor satire is zij te goedaardig, een heldendicht is in deze tijd ondenkbaar geworden, godgeleerdheid vindt geen aftrek, en losse gedichten zijn er al te veel. Tenslotte vallen ook toneelstukken en vertalingen af.
Er is trouwens ook zonder dat men in bijzonderheden treedt, allerlei in te brengen tegen het vrouwelijke auteurschap. Een zeldzame combinatie van eigenschappen en omstandigheden is vereist om het te doen slagen: stil buiten wonen zonder kennissen of kinderen, van ruime middelen voorzien en getrouwd met een man wiens smaak met de hare instemt, daarbij gemakkelijk werkend en economisch omgaand met de tijd.
Maar toch, houdt Walter vol (I, brief 18, p.135):
ook aan zo eene vrouw, zo zij mijne vriendin ware, zoude ik zeggen: schrijf niet voor het publicq! o zo gij ooit van de vruchten des lands als Auteur geproefd had, gij zoudt al uw papier verscheuren, uwe pennen verbranden, en uw inktkoker tot den laatsten druppel ledig gieten, veel eer dan u tot schrijven te begeeven.
Daarvoor geeft hij uitvoerig zijn redenen op. Het auteurschap leidt tot lichamelijke ziekelijkheid, en tot ‘zekere onaartigheid, 't welk lieden van letteren zo kenlijk maakt’. Slechts zij die in uitzonderlijke mate lievelingen der natuur kunnen genoemd worden, zijn tegen die nadelen opgewassen. En dan nog, als een dichteres slaagt, staat ze juist daardoor bloot aan de verplichting zich altijd weer met iets nieuws te overtreffen.
Anna Hofman van haar kant schroomt niet uiteen te zetten dat haar handelen economisch is gemotiveerd. Haar vader doet in thee en fijne stoffen, maar door omstandigheden buiten zijn schuld is hij weinig solvent en loopt zijn handel niet voorspoedig. Anna helpt hem door haar literair-sociale contacten te gebruiken in het belang van de afzet. Zij noteert tijdens een literaire visite een bestelling voor thee, en Keetje Wildschut laat een uitnodiging vergezeld gaan van een order voor ‘tien el van dat superbe geborduurd neteldoek’ (brief I, 1), hoewel ze het niet nodig heeft. Fier afslaan van zulke uitnodigingen zou een gebrek verraden aan solidariteit met haar ouders, voelt Anna (I, brief 19, p.149):
men zal aan mijn' vader denken, vooral, al ware het maar om zijne
| |
| |
beminnelijke dochter; en die beminnelijke dochter, komt zo al ongemerkt van het eene in het andere huis, terwijl zij waarlijk haar vader voordeel aanbrengt, door rijke welbetaalende lieden te bezorgen: nu wordt het bijna een dwang, en daar ik het wel degelijk mijn pligt acht alles voor mijne ouders te doen wat ik kan, laat ik mij dat wèlgevallen.
Maar tegelijk drijft de situatie thuis de jonge dichteres ertoe, gezelschap te zoeken buiten de deur. Thuis wordt zij als schrijvende vrouw met literaire ambities scheef aangekeken. Haar vader en moeder zien met misprijzen dat zij niet als een ‘normale’ jongedochter helpt in de huishouding, klaagt zij in brief II, 68 aan Sara Sadelaar. Aanvankelijk stimuleerden haar ouders haar vroegrijpe geest, maar uit misplaatste trots. Anna had toen pedant kunnen worden; maar dat gevaar wist zij met glans te ontgaan (II, brief 68, p.267):
en dit kwam bij mij veel meer uit vrolijke luchthartigheid, uit eene groote maate van gezondheid en levensgeesten voord, dan wel uit te vernuftige overtuiging, dat ik nog niets was en misschien nooit iet zoude worden, dan misschien eene zeer dagelijksche rijmster, en broddelaarster in de fraaje kunsten: hier bij kwam ook, gelukkig, ter mijner hulpe eene natuurlijke grootschheid die mij gedurig verder, verder wees.
Fysieke èn morele kwaliteiten hebben haar dus de overhand doen behouden op de dreigende gevaren van een verkeerde opvoeding. Daarbij komt dat de dichteres lang niet zo onhandig is als haar moeder wil doen geloven (I, brief 19, p.152):
ik ben, weet de heele buurt, handig in allerlei vrouwelijken arbeidt: zie vriend! mijne leermeesteres plagt te zeggen: al wat Naatjes oogen zien, kunnen Naatjes handen maaken;
Al schrijvende komen de broodnuchtere Walter en de handige, creatieve Anna toch geleidelijk nader. In brief III, 36 zingt Walter de lof van de intellectueel ontwikkelde vrouw - als zij zich maar niet begeeft in de ‘overnatuurkunde’ (III, brief 36, p.362):
haare talenten moeten in het Rijk der fraaje kunsten werkzaam blijven; zij moet haare kundigheden altoos betrekkelijk maaken op de zamenleving, waarvan zij het sieraad is.
| |
| |
Dat klinkt al heel anders. En Anna antwoordt (III, brief 39, p.384):
nooit maakte ik verzen, dan als ik met mijn' tijd verlegen was: indien ik in ruimer omstandigheden geweest ware, zoude ik misschien die zucht meerder ingevolgd, en gedacht hebben, de eene onschuldige bezigheid is zo goed als de andere.
Op een heel verstandige manier wordt zo zonder manifest gevecht de nodige modus vivendi gevonden: Anna zal afstand doen van aspiraties op auteurschap voor het publiek, Reinier zal in haar de erudiete dilettante respecteren. Nu kan Anna aan haar mede door dichterlijkheid geplaagde vriend Cornelis de Groot schrijven (V, brief 5, p.49):
had deeze braave vrouw [:Petronella Klinkert] in haare jeugd een' vriend gehad als wij, De Groot, zij had zeker zo vroeg uitgescheiden met het uitleggen der Prophetische schriften, als gij met het schrijven van systema's van invallen, en ik met papier bekladden:
Er is geen sprake van een Kunstenaarschap of een Roeping die opgegeven en verzaakt wordt na harde strijd, of met verlies van zelfrespect. Het zou ook zeer verbazen dergelijke romantische noties omtrent de artisticiteit aan te treffen in de Verlichting. De accenten liggen hier geheel anders.
In brief V, 29, van Maria de Groot aan Reinier Walter, wordt een samenvattende evaluatie gegeven van het personage Hofman, in dit opzicht. De stem die spreekt, is in de loop van de roman uitgegroeid tot een zeer gezaghebbende (V, brief 29, p.379):
Juffrouw Hofman denkt te gegrond, om ooit de huiselijke pligten, die voor haare rekening komen, opteofferen aan smaak in leezen en schrijven; zij doet alles wat meisjes in haare jaaren en omstandigheden doen; maar zij maakt zulk een goed gebruik van haar' tijd, dat zij altoos eenige uuren voor haar zelve heeft. - Ik vraag u, is orde, is geregeldheid in huislijke en tijdelijke zaaken, geen gevolg van een geregeld denken?
Het geregeld denken gaat voorop. Het heeft tot gevolg dat men zich schikt in de orde van zijn stand en zijn leeftijdsgroep; het leidt ook tot een innerlijke orde, die in staat stelt meer uit het leven te halen dan de gemiddelde geest. In dat klimaat zijn bijzondere gaven van artisticiteit welkom (V, brief 29, p.379):
| |
| |
Juffrouw Hofman schrijft zeer wel; kundigen zeggen, dat zij genie voor de Dichtkunst heeft, en tekent ongemeen fraai en keurelijk: zij is zeer sterk in de muziek; maar aan dat alles geeft zij alleenlijk haare uitgespaarde uuren, die andere meisjes min nuttig besteeden, en altoos eenige verwildering nalaaten -
Het is zeker niet toevallig dat de schrijfsters Wolff en Deken in deze zelfde brief een verhulde mededeling in de roman brengen omtrent hun eigen orde, die het auteurschap eerst mogelijk maakt. Aan Maria de Groot wilden zij uit bijzondere achting hun dagindeling bekend maken (V, brief 29, p.381/382). Daarin komen zowel schrijven, lezen als kaartspelen aan de beurt, ieder op een bestemd dagdeel. Waar het om gaat, is de orde in denken en doen, voorafgaand aan enige gerichte bezigheid. Het is duidelijk dat Anna Hofman precies in deze lijn heeft leren denken; en in dat geval kan er ook geen enkel bezwaar meer worden gemaakt tegen toewijding aan de letteren, als vorm van persoonlijke cultuur.
Ten extra bewijze komen de auteurs met nog een voortreffelijkere burgeres op de proppen, die in orde henzelf overtreft, en dus zeker ook Anna Hofman: Mevrouw Michallet, die zes kinderen niet alleen grootbracht, maar ook zelf onderwees. Zij houdt haar huis keurig in orde, en leest daarnaast werken van smaak ‘die voor de Sexe geschikt zijn’ (V, brief 29, p.384), maar ook Locke, Bonnet en Condillac. Deze hoogst geprezen vrouw wordt niet getekend als schrijfster, wel als gebruikster van literatuur. Ten opzichte van het auteurschap liggen de gevallen niet gelijk. Maar om dat aspect gaat het blijkbaar niet. Worden zij op één - stijgende - lijn geplaatst, dan is het criterium de adequate ordening van hun culturele bezigheden, waarin de literatuur moeiteloos een plaats kan krijgen.
Op deze wijze is het probleem tussen Anna Hofman en Reinier Walter met betrekking tot haar auteurschap tenslotte opgelost.
Er is voor Anna Hofman in het centrale gedeelte van de roman - deel III en IV - een bijzondere rol weggelegd als literaire getuige. Dat dit zo moet zijn, komt voort uit de dispositie der personages, èn uit de onhelderheid die de intrigue dreigt te kenmerken.
In hoofdstuk II heb ik uiteengezet dat briefschrijvers zich in hun epistolaire activiteit als vanzelf verzetten tegen het vertellen van de romangeschiedenis: zij zijn geen vertellers, maar handelende belanghebbenden, en hun belangen brengen doorgaans een andere talige activiteit mee dan vertellen. Toch moet het verhaal verteld worden door de personages: er is geen andere stem.
In CW klemt dit probleem in bijzondere mate: omdat er leugen en bedrog in
| |
| |
het spel is, is een aantal personages op zoek naar een objectieve voorstelling van de feiten. Het gaat allermeest om de vraag: wie is Van Arkel? Van die vraag hangt immers af wat hij eigenlijk doet ten huize van Wildschut; wie Van Arkel is bepaalt mogelijk wie Cornelia Wildschut wordt - en dit is op het vlak van de gebeurtenissen de centrale vraag.
Het begint met een verzoek van Elisabeth Stamhorst die, ver weg in Gelderland, absoluut niet in staat is om zich van getuigend materiaal te voorzien, aan Paulus Wildschut in brief I, 36, postscriptum: ‘verneem eens naar zeker jong Heer - Van Arkel.’ Daarna is het Cornelia Wildschut zelf die in brief I, 41 aan Anna Hofman vraagt (I, brief 41, p.355):
zoudt gij niet door uwen vriend Walter hem eens wat kunnen doen observeeren?
hetgeen Anna in brief II, 42 weigert.
In brief II, 52 probeert Elisabeth Stamhorst het opnieuw, nu bij haar vriendin Maria de Groot; die moet door haar vrienden zien Van Arkel nader te leren kennen. In haar antwoordbrief II, 61 oppert mejuffrouw De Groot verscheidene mogelijkheden.
Maar al deze aanzetten leiden tot niets. Dat verandert als het engelachtige meisje Sara Sadelaar interesse begint te vertonen in het toekomstig lot van Keetje. Het is heel belangrijk dat deze Sara tegelijkertijd vriendschap sluit of hernieuwt met de meisjes Wildschut en Hofman, zonder dat de onderlinge band van deze twee gevaar loopt. Sara Sadelaar leeft te vergenoegd onder de protectie van haar moeder dan dat zij de vriendschap van één der meisjes voor zich zou willen reserveren. Wel toont zij de levendigste belangstelling voor het lot van Cornelia Wildschut. En zo komt ook zij voor het raadsel Van Arkel te staan. Al doorgrondt zij hem intuïtief bij een eerste kennismaking, nadere verkenning wordt haar onmogelijk gemaakt doordat zij gaat verhuizen naar het platteland van Utrecht. De gezondheidstoestand van haar moeder vereist dat, en het is ondenkbaar dat Sara haar niet volgen zou (brief II, 67). De zorg voor Keetje Wildschut wordt Anna aanbevolen (II, brief 67, p.259):
Onderwijl laat ik Juffrouw Wildschut uwer zorg aanbevolen: poog den invloed dien gij ééns op haar geest had, te herwinnen, en dan zult gij haar onbeschrijvelijk nuttig zijn kunnen.
een opdracht die Naatje Hofman in haar onmiddellijk volgende antwoordbrief zonder meer aanvaardt. Maar zij doet meer. Het slot van haar brief gebruikt zij om Sara Sadelaar een ooggetuige-verslag te geven van haar bezoek aan
| |
| |
en gesprek met Cornelia Wildschut; het gaat om de aankomst, voor een logeerpartij, van mevrouw Lenting-van Arkel, een zaak die ten nauwste verband houdt met de bezorgdheid van Sara om Keetje.
Daar weer op antwoordend geeft Sara te kennen dat ze zulke directe informatie op hoge prijs stelt. De aanvankelijke ‘opdracht’ aan Anna Hofman om goed op Cornelia te letten, wordt dan ook uitgebreid. Nu luidt het (II, brief 71, p.295):
waak voor haar, en schrijf mij alles wat haar betreft:
Ook die opdracht wordt aanvaard, en dat leidt tot een aantal opmerkelijke ooggetuige-verslagen vanuit huize Wildschut: de brieven III, 17 en 28, respectievelijk 27 en 25 bladzijden druks. Pas hierdoor wordt de toedracht van Keetjes verleiding en verharding duidelijk.
Sara Sadelaar maakt deze rapportages van Anna Hofman op twee manieren mogelijk: zij zorgt door haar verhuizing voor de ruimtelijke distantie die epistolair verkeer uitlokt, en door haar geïnteresseerdheid is ze anderzijds dicht genoeg bij om de omvangrijke tekstproduktie van Anna Hofman over dit onderwerp te legitimeren.
Anna van haar kant is als gestage gast in huize Wildschut de aangewezen persoon om te berichten over de scènes die zich daar afspelen. Maar ook als competente vrouw in meer specifiek literaire zin, een niet te overtreffen vertelster. En ziedaar waar het in Hofmans brieven aan Sara Sadelaar om gaat: er wordt onomwonden verteld (III, brief 17, p.177):
laat ik u eens zo een toneeltjen schetzen.
Het tooneel verbeeldt een prachtig gemeubileerde eetzaal, de tafel is gedekt:
De heer Wildschut komt van de beurs, vergezeld van zijnen gunsteling [...] ieder zet zig aan tafel; ik zie eens om, en vindt, behalven het huisgezin, Mevrouw Lenting, haar' broeder, Van Veen, en nog een stuk of agt vreemdelingen die ik naauwlijks van aanzien ken, en die zeer aartig contrasteeren, zo door gewaad, manieren, als taal, met het overige gezelschap:
Van gelijke directheid zijn het verslag van het verjaardagspartijtje van Francina Wildschut in het tweede deel van deze brief, en van een belangrijk gesprek tussen de leden van het gezin Wildschut, Samuel de Groot en Anna Hofman zelf. Een en ander komt tot stand met behulp van uitvoerige dialogiseerpartijen, en situatie-typeringen in het praesens, waarbij duidelijk wordt gealludeerd op het toneel: de hoofdrolspelers worden ad oculos gevoerd.
| |
| |
De vraag is, of er toch niet een verdergaande betekenis kan worden toegekend aan Anna Hofmans taferelen dan ‘tooneeltjens’ en ‘comedie’ - uitdrukkingen, het is waar, van haarzelf (III, brief 17, p.177). Vervullen zij niet de functie van de retorische figuren evidentia en sermocinatio?
Hiertoe moet de veronderstelling worden gehanteerd dat de romantekst als geheel functioneel kan worden opgevat als een retorisch complex, meer in het bijzonder van het genus deliberativum - en mogelijk tegelijk van het genus demonstrativum: een publiekelijk voorgedragen taalbouwsel, dat de bedoeling heeft een publiek over te halen tot zekere beslissingen, waaronder het mooi vinden van de rede.
De functie en uitwerking van de evidentia-figuur vindt men uitvoerig behandeld bij Lausberg (1960), par. 810-819. De meest omvattende definitie luidt daar: ‘lebhaft-detaillierte Schilderung eines rahmenmässigen Gesamtgegenstandes durch Aufzählung sinnfälliger Einzelheiten.’ Het gaat erom, dat hetgeen men betogen wil niet wordt gebracht langs de weg van de redenering, maar door vertoning. Quintilianus: ‘credibilis rerum imago, quae velut in rem praesentem perducere audientes videtur’. Zij geldt als een belangrijk hulpmiddel bij het tot stand brengen van de narratio of uiteenzetting. Als werking ervan worden met name genoemd: verhoogde helderheid en waarschijnlijkheid, vergroting van de affectieve overtuigingskracht. Weer Quintilianus: ‘visiones [...] per quas imagines rerum absentium ita repraesentantur animo, ut eas cernere oculis ac praesentes habere videamur; has quisquis bene conceperit, is erit in affectibus potentissimus;’. De concrete voorstelling kan personen, plaatsen en momenten betreffen, maar ook en in het bijzonder het gesproken woord. Dan treedt de aangrenzende figuur in werking van de sermocinatio. De grammaticale vorm ervan is de directe rede. Lausberg (1960, par. 821): ‘Der Charakter der Person wird durch den fingierten Ausspruch dichterisch gestaltet, daher der Terminus èthopoiia. Der Charakter ist hier mit èthos, “dauernde Gemütsverfassung” bezeichnet.’ En: ‘Ausser der dauernden Gemütsverfassung können natürlich auch starke Augenblicksaffekte [...] in direkter Rede nachgeahmt werden:’
Vat men de tekst van CW in zijn geheel op als een betoog, dan zorgt het optreden van Anna Hofman, als vertelster van wat er bij de Wildschuts gebeurt, voor een evidentia-figuur; met recht door haar uitgevoerd, want zij krijgt van een moreel sterke instantie - Sara Sadelaar, gecombineerd met haar moeder - die functie opgedragen.
Brief IV, 76 brengt het vertellen van Anna Hofman tot een einde. Er is geen reden meer om langs de weg der evidentia contact te maken met de werkelijkheid: de ontknoping heeft al plaatsgevonden, Keetje is haar ouderlijk huis ontvlucht. Er zijn nu andere prioriteiten: hoe moet dit gedrag worden beoordeeld? Anna Hofman vraagt dringend aan haar vriendin (IV, brief 76, p.264):
| |
| |
Kon Keetje Wildschut, met zulke eene onkundige, gedachtelooze Moeder, met zulk een laf toegeevend Vader, in haare omstandigheden wel bij mogelijkheid anders geworden zijn dan zij wierdt? is zij des te beschuldigen?
Deze vragen zijn niet retorisch; zij behelzen een werkelijke behoefte aan duiding. Anna Hofman kan wel met grote duidelijkheid hebben laten zien wat er gebeurde, en zij begreep dat ook, gezien haar relevante selectie van beschrijvingsmomenten. Maar de interpretatie ervan in hogere zin kan zij slechts vragend aan de orde stellen. Het zal voornamelijk in het leergesprek van moeder en dochter Sadelaar zijn, dat het verlangde hogere licht op de affaire-Wildschut wordt geworpen.
Evidentia-passages tegenover betogende tekstdelen laten in hun verscheidenheid de eigen aard van elk der beide vertoogtypen beter uitkomen. De balans ervan die de zedekundige roman nastreeft, doet ons begrijpen dat de evidentia enerzijds onmisbaar is: de feitelijke werkelijkheid dringt anders niet echt door, en de lezer zou er onvoldoende affectief contact mee krijgen. Maar anderzijds is ze in zich ontoereikend: hoe helder men ook toeziet, of zelfs begrijpend beschrijft, de laatste duiding komt niet voort uit de evidentia zelf, maar moet er aan worden toegevoegd: de evidentia is een ingebedde taalbeweging, een figuur.
Er gebeurt in CW niet veel met Anna Hofman. Zij schrijft en ontvangt brieven, zij maakt taalbewegingen. Eén van haar correspondenties is die met de op haar verliefde Reinier Walter. Nog in brief III, 39 weert zij hem af als huwelijkskandidaat, en wil ze hem alleen als vriend beschouwen, ‘laatende al het overige, vermits ik voor uw fatsoen zorgen wil, in de schaduw.’ Van haar ontluikende gevoelens laat zij alleen iets blijken aan een hartsvriendin als Sara Sadelaar (brief IV, 81). De dichteres put dan ook diep uit die andere bron van levensgeluk, de vriendschap. Die met Keetje Wildschut stelt niet veel voor, en leidt weleens tot verveling. De hernieuwde kennismaking met Sara Sadelaar leidt onmiddellijk tot wederzijdse toeneiging. Anna zet boven haar eerste brief (II, brief 68, p.260):
Hoogstgeachte teder geliefde vriendin!
Mijn hart wil volstrekt dat mijne pen, u, hoewel ik u voor de eerste maal schrijve, dus noeme;
In brief IV, 81 meldt Anna evenwel dat zij Betje Stamhorst heeft leren kennen,
| |
| |
en onmiddellijk een verwante ziel in haar heeft ontdekt (IV, brief 81, p.335):
wij beiden spraken wel niet veel, doch wij kenden reeds elkander; daar ben ik zeker van.
Daaruit vloeien brieven voort die getuigen van levensvervulling en geluk: brief V, 10 van Betje aan Anna, beantwoord in brief V, 16; brief VI, 4 van Betje, VI, 9 van Anna en VI, 12 weer van Betje. Zelfs de angelieke Sara Sadelaar krijgt blijkens brief VI, 7 nu last van jaloezie. Daar is weliswaar geen reden toe, maar de vriendschap van Anna met Betje staat toch als in de sterren geschreven! getuige deze aanhef (V, brief 16, p.211):
Waardste, liefste Betje!
De dag, waarop ik u eerst zag, is voor mij eene nieuwe epoque; alle mijne brieven aan u, tekende ik, het eerste jaar der vriendschap, de zo veelste maand, de zo veelste dag; hierover kunt gij u zeker niet verwonderen, als gij weet, dat gij mij de hoogste vriendschap hebt leeren kennen.
| |
III.5.7 Maria de Groot
Maria de Groot verschijnt in deel I van CW als een beminnelijke vrouw en moeder. Zij is verstandiger en meer ontwikkeld dan haar wat driftig uitgevallen echtgenoot, die overigens de reputatie bezit van eerlijk boekhouder en goed zakenman (brief I, 6). Door stille waardigheid en geregeld bestuur van haar huishouden, liefde voor stichtelijke lectuur en geestelijke liederen lijkt zij van een bescheiden deugdzaamheid. Niet hovaardig op haar maatschappelijke stand, blijmoedig en enigszins belezen, maar met dat al: middelmatig. Zwager Samuel ziet haar emblematisch (I, brief 7, p.63):
onze Mietje bekleedt meestentijds de plaats der reden, en zou heel wel ten modél kunnen dienen, indien een onzer bekwaame schilders haar daar voor wilde gebruiken:
Maar in het vervolg zal blijken dat de betekenis van de denkbeelden over opvoeding en Voorzienigheid die Maria de Groot lanceert, steeds dieper en breder wordt, en, samen met de gedachten van Samuel de Groot over de ‘herstelling aller dingen’, sterk bijdraagt tot het ideologisch draagvlak van de gehele roman.
| |
| |
Voorlopig is het enige grote verdriet in haar leven de negatieve ontwikkeling van haar zoon Cornelis. Dit doet haar uitroepen (II, brief 61, p.199/200):
Hoe gering ben ik, als ik mij zelven bij u beiden vergelijk! [: Elisabeth Stamhorst en Petronella Klinkert] ik die mogelijk niet instaat zijn zal, om mijn eenig kind, tot een nuttig lid der Maat/schappij te maaken!
Maar aan het eind van deel III blijkt al dat zij wat dit betreft haar zorgen opzij kan zetten.
Een van de steunpunten van Maria de Groot bij het ontwikkelen van haar kijk op de mens en de opvoeding, is de Voorzienigheid. Zij betuigt (II, brief 61, p.192/193):
Hoe wel heeft men, mijne vriendin! aangemerkt, dat de opvoeding als verdeeld blijft tus/schen de Voorzienigheid en de moeder! wat zou de zorgvuldigste moeder, beroofd van die hulp toch veel kunnen uitvoeren?
De feitelijke situatie is in de meeste opvoedingsgevallen nog een stuk ongunstiger (II, brief 61, p.196):
de meesten loopen gedachtenloos daar heen, en hunne kinderen worden zo lang verwaarloosd, tot hun goede indrukken te geeven, onmogelijk, immers hoogst bezwaarelijk is: als men de aandacht daarop bepaalt, dunkt mij, dat het zedelijk en natuurlijk kwaad in deszelfs bronnen zo verbaasd duister noch onbegrijpelijk niet is; en dikwijls denk ik, zo de onzichtbaar werkende Voorzienigheid hier niet gunstig de hand leende, hoe vreezelijke [sic], hoe allerverwoestend zouden de natuurlijke gevolgen van zulk eene opvoeding zijn,
Alle ongeregeldheden en ondeugden, zegt haar metafysisch optimisme, zijn het gevolg van een verwrikt oordeel (V, brief 24, p.289). De mens is goed, en kan met veel inspanning de ware wereldorde ontdekken. Het opvoedingsprogramma daartoe strekt zich uit tot aan gene zijde van het graf (V, brief 24, p.291):
Kunnen wij ook wel, indien wij denken bij het geen wij zeggen, stellen, dat de straffen der zondaaren bestaan zullen in de daadlijke onmogelijkheid van zich te verbeteren: strijdt dit niet met het oogmerk van een genadig alwijs God?
| |
| |
houdt zij de stervende Paulus Wildschut voor. Sedert haar zoon is genezen, wijdt de moeder zich met alle krachten aan de ongelukkige Wildschut. Zij en haar man verliezen de enorme som van 32.000 gulden bij Wildschuts faillissement (IV, brief 59, p.133), maar het schijnt haar nauwelijks te deren. Elisabeth Stamhorst verwoordt waarom (IV, brief 60, p.144/145):
gij beschouwt de geheele zedelijke schepping als één huisgezin, gadegeslagen door den eeuwigen Vader van alles: gij berusttet altoos/zo blijmoedig in alles, dat ik u meermaals, ook nog in onze jeugd, met zo veel eerbied als vriendschap omhelsde, en uitriep: uw geheele godsdienst is eerbied en vertrouwen!
Maria de Groot is bij Wildschut aan huis als Keetjes afscheidsbrief wordt ontdekt, en zij is de eerste die hem leest (IV, brief 61, p.169). Zij schrijft ook de omslagbrief IV, 62 bij het radeloze epistel van Wildschut; indicaties dat haar belang toeneemt. Aan het centrale thema van CW geeft zij een metafysisch raam (IV, brief 62, p.175):
Ik voor mij vind, voor mijne geliefde stelling, ‘dat de mensch niet ten boozen geneigd is in zijnen aart,’ nooit troostrijker bewijzen, dan wanneer ik mij bij de grooter [sic] huishouding der wereld bepaal; en er bij in aanmerking neem, hoe het gros der kinderen in alle standen wordt opgevoed - groote God! Wie zou niet beeven op het denkbeeld, dat men alles aanwendt om hen van hunne beslommering als zedelijke wezens te verwijderen -
Maria de Groots opvoedingsdenkbeelden hebben een pragmatische parallel in de zegenrijke uitstraling van haar persoonlijkheid. Anna Hofman betuigt zich voor haar inspanningen in huize Wildschut meer dan beloond door de omgang met deze vrouw (V, brief 16, p.219):
hoe nuttig zijn haare gesprekken voor mij! mij dunkt, dat ik nooit dan verbeterd, of wijzer van haar ga. Ik heb voor haar nog eene verhevener neiging, dan vriendschap: ik gevoel het duidelijker dan ik het zeggen kan. Zouden niet alle jonge lieden aan hunne bestemming, ongemerkt, leeren beantwoorden, als zij gemeenzaam omgingen met zo eene vrouw?
En Fransijn Wildschut luistert naar haar ‘met de aandacht van een leerzaam kind’, merkt Anna Hofman op (IV, brief 76, p.269).
| |
| |
Haar visie op de Voorzienigheid werkt Maria de Groot nader uit in brief V, 7, aan haar bekeerde zoon Cornelis. Sommigen, zegt zij, willen uit vroomheid de Schepper van duizenden werelden te groot achten om zich in te laten met het mensenlot. Maar dan legt men God de maatstaven aan van een mens. En verder (V, brief 7, p.58):
ik denk, dat het even ongerijmd is, de bijzondere als de algemeene Voorzienigheid te ontkennen.
Met andere woorden: wie gelooft in God als onderhouder vsan de schepping, dient ook zijn bijzondere leiding te aanvaarden in het lot van mensen. Cruciaal is (V, brief 7, p.58/59):
verliezen wij maar nooit het heerelijke denkbeeld: dat alles één groot geheel uitmaakt; dat God de dingen die niet/waren, riep als of zij reeds bestonden; dat alles ontwikkeling, ontzwachteling is, zo wel in de zedelijke, als in de natuurlijke wereld - en het dwaaze denkbeeld van gering, zal wegvallen -
Daarop volgt een visionaire beschrijving van het hiernamaals, waarin wij de wegen der bijzondere Voorzienigheid beter zullen leren kennen. Cornelis kan een en ander vervolgens toepassen op de rol die zijn vriend Walter heeft gespeeld bij de genezing van zijn hoogmoed, en de terugkeer uit de wanorde en het verwrikt oordeel (V, brief 7, p.60).
Een volgend bewijs dat de Voorzienigheid haar bijzondere zorg besteedt aan de zwakken, levert haar in brief V, 12 Reinier Walter, wanneer hij de ontdekking van Cornelia Wildschut beschrijft in een boerderij bij Metz; ontdekking door niemand anders gedaan dan Kees de Groot! De God die alles terecht brengt is hier kennelijk aan het werk. De parallellie met de overigens wat in de schaduw blijvende Samuel de Groot en zijn denkbeelden over de ‘herstelling aller dingen’ is frappant.
Het totale personage-beeld van Maria de Groot overziende, vind ik geen reden om te spreken van een ontwikkeling, in die zin dat die een onderdeel zou zijn van de romanhandeling, zoals in het geval van Cornelia Wildschut zelf. Wel verandert het personage-beeld van zeer bescheiden huisvrouw in het begin, tot niet minder dan een heilige (VI, brief 1, p.3) aan het eind. Voor het oog van de lezer heeft zich dan toch een ontwikkeling voorgedaan.
| |
| |
| |
III.5.8 Betje Stamhorst
De 21-jarige Betje Stamhorst wordt naar uiterlijk en gestel treffend getypeerd door Anna Hofman (IV, brief 81, p.335):
Maar Juffrouw Betje - wel Saartje! die is min noch meer dan eene van Milton's vrolijk zweevende Engelen, in den vollen bloei der gezondheid en schoonheid, maar geene schoonheid zo als onze ongelukkige vriendin: zij is geheel geest, geheel bezield en door overmaat van geluk en vergenoegen, wat veel tot dartele vernuftigheid gestemd:
Een kenner als Van Arkel zou ooit gezegd hebben dat hij haar met allerlei sauzen zo zou willen opeten. Haar hart gaat uit naar de vriendschap, hetgeen in haar epistolair optreden goed te merken is. Bij al haar vernuft is zij wat aan de gevoelige, de sentimentele kant, vindt haar vader (I, brief 36, p.305). Haar plaagachtig en satiriek vernuft geeft zij de vrije loop wanneer ze schrijft aan haar broer - brief IV, 86 en 87 -, aan haar tante Wildschut - brief III, 15 -, en in mindere mate aan het precieus levende doopsgezinde meisje Maria van Veen - brief II, 63 -, omtrent wie zij zo graag ‘berispertjen’ speelt. Tegenover nicht Cornelia laat zij in de ruimste mate zonder scherts of spot haar warme vriendschap voelen, ook al moet ze lang wachten op antwoord, brief I, 22, of valt dat antwoord kattig uit: brief IV, 50. Resultaat is dan ook dat Keetje vanuit Metz alleen durft schrijven aan nicht Betje (brief V, 13). Omtrent de vriendschap had Betje haar al eens eerder geschreven (I, brief 22, p.183):
maar deeze vriendschap, terwijl zij onzen weg met roozen bestrooit, is ook ten uiterste nuttig, voor de beoefening des verstands, en de bevordering van goede zeden: de eigenliefde wil tog liefst door de vriendschap vermaand, geleerd, goed-, of ten minsten af-gekeurd worden: zij geeft eene gelijkheid aan beide zijden, en behoudt het recht om de vermaanster op haare beurt te vermaanen,
wat tevens een zachtmoedig programma inhoudt van wederzijdse opvoeding, in de beste humanistische traditie (Conrady, 1955).
In alles is Betje Stamhorst echter ‘blind gehoorzaam aan mijne zichtbaare reden’, dat wil zeggen haar moeder, aan wie ze al haar correspondentie toont, wier voorbeeld zij volgt, wier evenbeeld zij zoekt te worden (I, brief 36, p.304). Zij heeft van haar ouders ‘veele jaaren van ondervinding’ ten geschenke gekregen ‘in hunne lessen’ (V, brief 16, p.213, van Anna Hofman
| |
| |
aan Betje Stamhorst).
De vader begeleidt deze opvoeding maar op afstand; het is de moeder die haar kind modelleert. Ziehier een van de vruchten: Betje had ‘oppervlakkig welgevallen’ gekregen in een man van fatsoen die onlangs in de buurt was komen wonen: hij maakte haar het hof zonder haar ouders daarin te betrekken. Prompt gaat Betje naar haar moeder, die haar ontnuchtert - en de affaire is afgelopen. Zij houdt dit geval in brief III, 14 als voorbeeld aan haar nichtje voor; mogelijk is het slechts een talige manoeuvre, om Keetje murw te maken. Moeder heeft Betje ook tijdig afgeschermd tegen de valse charme van mevrouw Lenting (V, brief 11, p.145). Betje vindt zichzelf nog een ‘jong kleuter’ (V, brief 18, p.249), wie het past, bevoogd te worden. In gesprekken met de moeder, maar ook door voortdurend levend contact met de natuur en het oefenen van een altijd bezige geest, zal zij op den duur voldoende morele kracht ontwikkelen om de verleidingen zelf het hoofd te bieden.
Het is navrant dat Betje Stamhorst aan haar oom op het hoogtepunt van zijn verwarring en radeloosheid een lieve, aanhankelijke brief schrijft, - brief IV, 56 -, en een antwoord ontvangt dat zo aanvangt (IV, brief 57, p.121):
Wees vrolijk, mijn allerliefste Betje! de vreugd is het deel der jeugd en der onschuld! Waarom zoudt gij niet blijde zijn, gij die alle uwe kinderpligten zo getrouw waarneemt; gij die uwe Ouders bemint, eerbiedigt en des beloont, voor alles wat zij omtrent u deeden, en dagelijks voor u doen? Hemel! welk een contrast! -
Inderdaad, Betje Stamhorst is het ideaal dat Jacob van Veen in Cornelia Wildschut zocht, maar niet vond (V, brief 16, p.225). Daarmee worden Betje en Keetje complementair geschetst als het opgaande en het neergaande type van de jonge huwbare vrouw: Keetje verliest, Betje wint. Van Veen is de inzet.
Betje bekent achteraf aan haar hartsvriendin Anna Hofman dat zij al verliefd was op Van Veen toen die nog naar Keetje vrijde (brief VI, 4). Keetje van haar kant, die Van Veen op de grofste wijze heeft afgepoeierd, beminde hem toch, zo blijkt in brief VI, 20; en stervend bemint ze hem nog. Juist omdat hij de absolute waarde ven het huwelijk vertegenwoordigt, verliest zij hem vanwege haar morele zwakte, en blijft zij hem begeren vanwege haar berouw en beter inzicht; houdt Betje Stamhorst van hem èn verwerft ze hem.
Daarnaast verwerft Betje als uitvloeisel van de ruïne van de familie Wildschut een zeer bijzondere vriendin: Anna Hofman. De beide jonge vrouwen besluiten ‘hun zedelijk huisraadje bij elkander te brengen’ - niet ongelijk aan de alliantie die een generatie tevoren werd gesloten tussen Maria de Groot en Betjes
| |
| |
moeder.
Aan Betje komt het ook toe, het weerzien te beschrijven met de deerlijk verflenste nicht. Betjes medelijden en deelnemen gaan, zoals zij zelf schrijft (brief VI, 4), alle beschrijving teboven. Naar het oordeel van Anna Hofman zal Betje voor Keetjes herstel onmisbaar zijn. Als het afloopt met haar nichtje, ervaart Betje Stamhorst haar droefheid als een heilig gevoel (VI, brief 12, p.212). Alle uren neemt zij de stervende waar, en merkt de minste verandering op. Zij slaapt niet meer totdat Keetje sterft, en als dat dan gebeurt (VI, brief 21, p.275):
Allen barstten wij in traanen uit, maar de aandoeningen van Betje waren zo geweldig dat haare Moeder de doode, die zij nog omarmd hield, neder legde en voor haare Dochter bijzonder zorgde:
In een van haar andere vriendschappen ervaart Betje Stamhorst de bijzondere voldoening, dat zij een mens hervormt van een akelig ‘geel’ en stijf catechiseerjuffrouwtje tot een aantrekkelijk, levendig meisje. Betje leert haar vriendin Leentje Klinkert ademhalen, kijken, bewegen, zingen, en eigenlijk ook pas lezen, in de ware zin des woords. Leentje zelf rapporteert hierover opgetogen in brief V, 9. Eigenlijk verricht Betje een dubbele opvoeding, want de achttienjarige verstijving moet óók nog uit Leentjes gestalte worden verdreven.
Pas geleidelijk kan Betje Leentje re-creëren, door huiselijke dansavonden, spelletjes, boerewerk, zo, dat het meisje levendig en aantrekkelijk wordt, ‘precis eender als alle jonge rijke meisjens’. Zo groot is Betjes aandeel geweest in die herschepping, dat zij in scherts tegenover mevrouw Klinkert spreekt van ‘onze dochter’ (brief V, 25, p.308).
Over de markante bijzonderheden van Betje Stamhorsts epistolaire activiteit heb ik al gehandeld hiervoor, bij het personage-beeld van mevrouw Lenting (par. III.5.3); haar bijzondere parenthetische stijl, de verlevendiging van haar brieven door directe dialoog met de aangeschrevene zijn behandeld in par. II.3. Hoezeer Betje haar stijl kan variëren al naar haar correspondent(e), blijkt nog eens als men de opeenvolgende brieven III, 14, 15 en 16 leest, alle van haar hand, maar respectievelijk gericht aan Cornelia Wildschut, Francina Wildschut en Jacob van Veen.
| |
III.5.9 Francina Wildschut
De sleutel tot het gedrag en het zo-zijn van de veertig jaar oude Francina Wildschut-de Wind, moeder van Cornelia, wordt aangereikt dor Elisabeth Stamhorst in brief II, 52. Zij geeft daar een exposé over ‘de verwaarloosde
| |
| |
opvoeding van de jonge juffrouw De Wind’, dat zij zelf overigens uit de tweede hand heeft. Voor de aangeschrevene, Maria de Groot, is dit verhaal interessant, omdat (II, brief 52, p.113):
gij zult zien in hoe verre eene vrouw, dus opgevoed, verschoonelijk zij, als zij naderhand haar eigen dochter verwaarloost.
Welnu, Fransijn heeft als kind in gezelschap van haar vader, een lollige vent en een fuifnummer, kennis gemaakt met alle verstrooiende vermaken die de stad en de onmiddellijke omgeving te bieden hadden. Ze werd gruwelijk verwend, mocht kopen, maar ook kapot maken wat ze wou, terwijl er aan haar zedelijke en geestelijke ontwikkeling geen aandacht werd besteed. De moeder was een onbenullige vrouw - ‘niemand verloor bij haaren dood dan de papegaai, poesje en Azor’ -; wees werd Fransijn op haar zestiende, en vervolgens nam ze de eerste de beste gelegenheid waar om te trouwen, en wel met Paulus Wildschut, een rijk en geacht koopman, die op het eerste gezicht verliefd op haar was geworden. Maar ook hij verwaarloosde haar (II, brief 52, p.118):
hij volgde dan zijn hoofd, en bemoeide zig voords zo weinig met zijne vrouw als met iet, het welk niet tot zijne comptoir behoorde: hij verwaarloosde haar zelfs zo zeer, dat een vrouw van fijnder gevoel daar ligt kwaade vermoedens zoude uit opgevat hebben; doch gelukkig had zij de beste gedachten van haar' man, en liet hem zijn' gang gaan, die haar ook nooit eenige rede tot misnoegen gaf.
De luchthartige, goedgehumeurde kant van haar karakter stelt haar in staat vergenoegd te leven zonder diepgang of waarachtig huwelijksgeluk: een ‘kippetjesleven’.
Het onderscheid, het rangverschil met haar schoonzuster Stamhorst ziet Francina Wildschut niet: zij voedt zelf óók haar dochter op, en staat mevrouw Stamhorst Betje vrij sociaal verkeer toe met haar leeftijdgenoten, Fransijn op haar beurt is dol op de ‘jonge dartele, vrolijke knaapen’, die eigenlijk voor Keetje komen. Wordt Betje Stamhorst opgevoed in vrijheid, mevrouw Wildschut vindt dat je je kind niets moet weigeren, ‘want dat je een kind verbied, dat gebied je het;’ (brief IV, 79, p.303). Maar de respectieve waardensystemen worden, zodra ze in elkaar worden uitgedrukt, negatief. Zo denkt mevrouw Wildschut dat de Stamhorsten buiten wel ziek moeten worden van ellende (I, brief 35, p.290).
De levenswijze van de Wildschuts kost veel geld. Mevrouw laat wat ze denkt nodig te hebben boven halen, uit de kas van het handelskantoor (IV, brief
| |
| |
45, p.30); bovendien heeft ze links en rechts jaarrekeningen (IV, brief 59, p.139). De crisis die daardoor ontstaat in de huishouding gaat gelijk op met een crisis in de huwelijkse verhoudingen: Paulus Wildschut eist plotseling een absoluut gezag op in huis; Keetje moet zich anders gaan gedragen, Fransijn moet beter op haar toezien, en hijzelf wil beslissen wie de huwelijkskandidaat wordt. Maar zijn vrouw laat niet over zich lopen (III, brief 9, p.81):
Ik mijn man toegeeven! ik! wel ik bemoei mij nooit met hem, als wat zijn linnen betreft; maar anders, hij kan al doen wat hij wil, en dat moet hij zelf betuigen: en wij hadden ook altoos rust en vrede; doch dat opstooken heeft de booze verzonnen! zo doende zou men twee bergen aan 't vechten brengen:
Dit is een citaat uit een kwade brief van Fransijn aan haar schoonzuster Stamhorst. Het meest steekt haar in de hele zaak, dat Paulus zich laat sturen door zijn zuster, en dat die nu in feite regeert in haar huis.
Daar heeft zij wel enig gelijk in, en haar man kan zij goed lik op stuk geven (III, brief 34, p.343):
Hij noemde dit alles onverstandig gebabbel, en zeide: ‘Nu, ik versta dat Van Arkel hier niet kome, en zo hij het waagt, zal ik een anderen weg inslaan’ - ‘Sla jij,’ riep ik hem toe, ‘den weg in naar de maan, dan kan je starretjens plukken, jou onverstandig vat!’
Hoewel mevrouw Wildschut zelf geen zier kwaad ziet in Van Arkel, is zij na de ongunstige berichten van Samuel de Groot - brief III, 27 - onmiddellijk bereid Keetje te raden van hem af te zien, en zelf schrijft zij Van Arkel ook in die zin - brief III, 33; maar het is meer om van het gezeur af te zijn. Aan het eind van de brief geeft ze bedekt te kennen dat ze de banden helemaal niet wil verbreken.
De vrouw is oppervlakkig, maar toch altijd zeer ad rem. Ze is echter fenomenaal onverstandig, vooral in het beoordelen van situaties, en naarmate de toestanden grimmiger worden, en meer taxatievermogen vereisen, komt zij steeds meer tekort.
Bijgelovig - III, brief 15, p.145/146, brief 25, p.268, en brief 33, p.341 -, maar ook schrikwekkend goedgelovig - III, brief 3, p.33 - valt ze weerloos in de strikken van Christina Lenting. Haar wilde fantasieën aangaande de toekomst van Paulus Wildschut in brief IV, 45, heb ik al eerder besproken (par. II.5.2). De volledige onbekwaamheid van Francina Wildschut om te begrijpen wat er op het spel staat, en wat zij aan Cornelia met haar malle verwennerij heeft
| |
| |
bedorven, wordt geëtaleerd in brief IV, 79, aan de weduwe T..., die haar op grond van Jansje Greenwoods belevenissen ernstig voor Van Arkel gewaarschuwd had; een brief zo dolkomisch dat Koosje Blondel, die hem te zien krijgt, niet anders kan, bij alle ernst die de situatie meebrengt, dan in lachen uitbarsten (V, brief 17, p.241).
Fransijns gedachten zijn altijd bij de actuele stand van zaken; achtergronden tellen voor haar niet. Ze is steeds welgemoed, ook in tegenslagen. Na het faillissement van Wildschut verheugt zij zich al bijna meteen weer op haar nieuwe huisje in de Jordaan (IV, brief 66, p.189):
en ik zal wel minder hebben; maar echter alles zal keurlijk en keurlijk zijn, want ik heb een' benisten [:doopsgezinde] kastemaaker, die mooi en zindelijk werkt: zodat, den veertienden van de aanstaande maand zullen onze meubelen in de Keizers kroon verkocht worden: gij moest eenige dagen van te vooren zien hier te komen, of 'er wat van je gading is; alles glimt tegen je aan; alles is wèl onderhouden, behalven de meubelen op Keetje's kamer, die zijn wat vlakkig en beduimeld...ja, van Keetje gesproken, die is gevlucht mijn lieve mensch-
Het concrete en materiële gaat in haar wereld voorop, en de grote tragedie in haar gezin komt als terloops ter sprake. Dat haar man na de vlucht van Keetje terstond in de allergrootste zielenood raakt, ziet zij met verbazing aan (IV, brief 66, p.194/195).
Haar onbegrip voor wat zich werkelijk afspeelt, wordt tenslotte een onderdeel van de tragedie. Anna Hofman oordeelt (IV, brief 76, p.269):
Deeze vrouw zoude echter, indien zij een' ander' man gehad hadde dan den Heer Wildschut, een man die haar als een vriend en Vader had weeten te leiden, en te onderrichten, ten minsten eene dagelijksche Moeder geworden zijn, en met 'er tijd eene onzer beste vrouwen ook:
Ook Paulus Wildschut meent dat alleen hem blaam treft: zijn vrouw heeft gehandeld naar beste weten (V, brief 24, p.282). Zelf is zij daarvan ook heilig overtuigd (VI, brief 2, p.35):
en denk vrij, dat het niet aartig voor mij is, te zien dat mijn eenig kind dat ik zo wèl opvoedde, en zo wèl voorging, mij zo veel schande aandoet: zouden de menschen niet moeten denken dat het mijn schuld was? dat ik haar bedorven had? maar ik heb een gerust gemoed, en
| |
| |
weet dat ik als een braave Moeder mijn' pligt gedaan heb.
Ronduit boosaardig wordt Francina Wildschuts taal wanneer zij dit liefdeloze gedrag ten aanzien van haar misleide dochter met vrome praatjes begint te omkleden. Onder invloed van de heer Jordaan, haar nieuwe buurman, is zij opeens gewonnen voor diens geloof en de Hernhutse bloedtheologie (VI, brief 2, p.52):
Ik ben blijde dat die Heer mij zo geheel van Keetje heeft losgemaakt, dat ik haar aan den Heiland kan overgeeven, bij wien zij het beter hebben zal dan bij mij, die toch maar een onwetend vat ben: en nu zal dat gemaal en verwijt van de vrienden, en van Naatje ook uit zijn, dat ik mijn eigen kind verstoot: de lieve Heiland zal haar wat beter den weg naar zijn' Hemel wijzen, dan haare Gouvernante die mijn' man zo veel geld kostte,
Wanneer haar kind een volledige levensbiecht heeft afgelegd, in elk opzicht de verantwoordelijheid op zich nemend voor haar bederf en ongeluk, geeft Fransijn emotioneel niet thuis, en al heeft ze Keetje vergeven, ze blijft toch kwaad, omdat haar kind haar ‘in het lange jak heeft laten lopen’ [:voor de gek heeft gehouden]. Keetje moet maar niet weer thuis komen: ‘het zou zijn, aangescheld, en niemand t'huis gevonden;’ (VI, brief 15). Dat deze lelijke brief in staat tussen milde, liefhebbende antwoorden aan Cornelia van Sara Sadelaar en Jacob van Veen, geeft hem een nog valser glans.
Alle hogere begrippen worden in de geest van mevrouw Wildschut gedevalueerd. Het denkbeeld van Voorzienigheid ontaardt bij haar in een ‘geestelijk loterijtje’, waarbij men kaarten trekt met vrome rijmpjes erop (V, brief 24, p.297). Samuel de Groot wijst haar een allerlaagste plaats in de rangorde der mensen (VI, brief 6, p.107).
Een schril duet vormt Fransijn Wildschut met haar oude Rotterdamse kennis Margaretha Richters, haar voornaamste correspondente. Beide dames beschikken over een spreukrijke dictie, en rammelen er op los. Is Fransijn de opmaakster, de exponent van weelderige spilzucht, mevrouw Richters is de zuinigheid in persoon, altijd uit op koopjes. Het hele gewest rijdt zij af om op aucties van failliete boedels haar slag te slaan (I, brief 37, p.308). Haar huis stouwt zij vol met kasten, wiegjes, porselein, boeken, prenten, kraamschermen, stoven, bijbels, blonden, gazen, pelises, luiermansgoedje, beelden en schilderijen. Brief IV, 46, p.45/46:
Het is waar, dat mijn huis volle klein is, maar ik heb een groot
| |
| |
ouwerwets huis, met een stal of pakhuis daar achter, in 't oog, waarin men zegt dat het spookt, zo dat, ik zal het voor een prijsjen hebben, want de lui gaan 'er uit, om dat 'er alle nachten zo een geraas is, en de boojen 'er niet blijven willen; daar zou ik dan mijn groote meubelen in plaatzen, die niet bang zijn voor spooken; ja ja! wij moeten zo eens een grapjen hebben: want je moet weeten dat ik nu alles opkoop; en nauwlijks tijd heb om met rust te eeten of te drinken: ik koop nu zelfs beelden en tuinsieraden, die dikwijls schande koop gaan; 't kan niet scheelen wat ook, als het maar een koopjen is: ik heb nu drie Fortuinen, die niet lelijk zijn,/en een Mercurius, en een Neptunus met zijn tuinhark, allegaêr Goden van het blinde Heidendom: je zou niet geloven, kind, wat daar nog wel opzit!
Zo komt mevrouw Richters ook in de huizen waar chaos en wanbeheer hebben geheerst, tot het faillissement erop volgde. Het inkoopbeleid van Margaretha Richters is als het ware de spiegel van de verspilling van haar vriendin Wildschut. En bijna komt het zover dat Margaretha Richters de inboedel van Wildschut opkoopt als die failleert - om te voorkomen dat Fransijn haar spullen overal in Amsterdam op sluizen en markten te koop zou zien aangeboden; maar ook wel om een koopje te halen (IV, brief 46, p.47). Als ze hoort dat Keetje ervandoor is met Van Arkel, stuurt ze goedhartig een kistje met luiergoed (IV, brief 72, p.229).
Maar zelfs deze aardse, materieel gerichte natuur ontwikkelt zich in geestelijke richting, zodat zij in haar laatste brief Fransijn streng tot de orde roept naar aanleiding van haar Hernhutse bekering (VI, brief 3, p.59/60):
Ik heb daar een heelen avond met den mijnen besteed om in Gods woord te studeeren, maar hij toonde mij daar wel andere tekens van Gods uitver/korenen, dan stoflijk bloed aan ons voorhoofd! de Zaligmaker zegt, dat men den boom kent aan zijne vruchten; dat begrijp ik duidelijk; en Paulus leert al het zelfde, zo als mijn man mij voorlas.
Ook langs deze weg, via een parallel-figuur die overgaat in een contrast, wordt Francina Wildschut ideologisch in het ongelijk gesteld.
| |
III.5.10 Paulus Wildschut
Paulus Wildschut wordt door Anna Hofman in een brief aan haar vriendin Sara Sadelaar aldus gesitueerd en getypeerd (III, brief 28, p.301):
| |
| |
hoe weinig hij ook in de zamenleeving beduide, waarvan ik meermaals getuige ben, hij was aangelegd om een veel waardiger broeder der uitmuntende mevrouw Stamhorst te zijn; doch zijne alles overschreeuwende drift voor den koophandel, gevoegd bij zijn' smaak voor verstroojende uithuizige vermaaken, hebben zijn' geest, hoe zal ik het noemen? - onbebouwd gelaaten,
Even eerder spreekt zij over hem als een zwak karakter, onbekwaam om anders dan in drift iets met standvastigheid te volvoeren (III, brief 28, p.299). Toch gaat het hier over een vooraanstaand koopman, een zeer hard werkend man (I, brief 6, p.55) in de commissiehandel (I, brief 40, p.328); oud-Amsterdammer (IV, brief 45, p.40), trots op zijn stand (I, brief 40, p.328).
De kritiek van Naatje Hofman - die parallel loopt aan wat de heer en mevrouw Stamhorst vinden op dit punt - richt zich op de eenzijdigheid, die noodzakelijk leidt tot verwaarlozing van hogere zedelijke plichten. In die zin is Wildschut ‘onbeduidend’. Het oordeel van Elisabeth Stamhorst (III, brief 12, p.110):
ik wist dat hij zo verslaafd was aan zijne negotie, als een dronkaart aan den wijn; dat hij al zijne vermogens van ligchaam en geest, van verstand en reden, geheel-en-al den koophandel wijdde; dat hij, kort gezegd, een koopman was, en niets dan een koopman! dit zeker was des de man niet, die zig, uit edele bewegingen zoude toeleggen om de groote pligt van man en vader te leeren kennen en uittevoeren:
De opvoeding van zijn kind laat Wildschut dan ook geheel over aan zijn vrouw; hij ziet Cornelia hoogstens aan de gezamenlijke eettafel.
Maar het ‘man en vader’ wordt niet voor niets in één adem gezegd, in het laatst gegeven citaat. Aan de wortel van Wildschuts pedagogisch plichtsverzuim ligt een eerdere fout: Wildschut heeft zich een vrouw verkozen op grond van zinnelijk behagen (V, brief 24, p.281), zeer tegen de raad van zijn zuster Elisabeth. Met deze mooie vrouw leidt hij nu al twintig jaar een leven op doodstroom (II, brief 75, p.324):
zo gij uw aandacht daar ooit op gevestigd haddet, zoudet gij met mij, ook hier over niet verschillen; gij zoudt u dan herinnerd hebben, dat wááre eensgezindheid het gelukkig voortbrengzel is, van overéénkomst in denken, verkiezen, en handelen: maar hoe kan men zig wijs maaken, dat men eensgezind zij met iemand die wij niet kennen! daar is geen grond om te vergelijken: gij Broeder hebt eensgezindheid genoemd, dat ieder deed zo als hij verkoos: nu, mijn waarde Wildschut!
| |
| |
ondervindt gij dat uw grond van vertrouwen zeer onvast zij:
Het gezin Wildschut kent alzo samenhang noch intimiteit. Toch moet de vader zich intens met zijn dochter gaan bemoeien, want zij is negentien geworden, huwbaar, en wordt van verscheidene zijden begeerd. Wildschut wil een solide schoonzoon, bij voorbeeld de doopsgezinde koopman Jacob van Veen. Het lijkt mij kenmerkend dat Wildschut zijn dochter pas interessant gaat vinden wanneer ze een aspect wordt van zijn negotie.
Paulus Wildschut stelt al snel - brief I, 40, in een gedialogiseerd gesprek met Cornelia - vast dat zijn dochter geen kunst beoefent, niet leest, geen bezigheden heeft, en absoluut niet gereed is om binnenkort zelfstandig in de wereld te komen staan. Hij als eerste suggereert dat Keetje een paar maanden zal gaan logeren bij de familie Stamhorst. Keetje wantrouwt dit voorstel, en beschuldigt meer en meer haar vader, dat hij loopt aan de leiband van tante Stamhorst: tegenover Christina Lenting beklaagt zij zich hierover in brief III, 23; tegenover Hendrik van Arkel al eerder, in brief III, 18. En het is waar, Wildschut wendt zich telkens opnieuw om advies tot zijn zuster, en krijgt ook goede raad; maar alles werkt contraproduktief. Men ziet in zijn bezorgdheid en bemoeienissen ‘een knorrigen onredelijken luim’, of een ‘eensklaps bij u ontstaanden lust om uw gezach als man te willen oefenen’, naar zuster Stamhorst hem terugmeldt (brief II, 75, p.327). Ook valt daar weer het verwijt van uithuizigheid. Mevrouw Stamhorst waarschuwt Wildschut vooral wanneer Christina Lenting zich als logée te zijnent heeft ingedrongen, niet nog meer uithuizig te worden, om de onaangenaamheden te ontlopen: dat zou mevrouw Lenting precies in de kaart spelen! Door Paulus' uithuizige vermaken lopen trouwens de uitgaven gevaarlijk op - brief IV, 59, p.133 -, terwijl de boekhouder waarschuwt dat moeder en dochter door hun verkwistende levenswijs de handelsonderneming in gevaar brengen; en uit ergernis daarover gaat Wildschut nog meer uithuizig vermaak zoeken.
Op het niveau van de intrigue ontstaan uit deze samenloop van conflicten allerlei onaanganame scènes in huize Wildschut (brief III, 2 en 28; brief IV, 59). Tegelijk worden op thematisch niveau de negotie, de opvoeding en het huiselijk ideaal met elkaar in verbinding gebracht. Terecht roept Paulus Wildschut uit (IV, brief 54, p.105):
hoe treurig mijn lot is, als koopman, als man, als vader!
wanneer het eenmaal allemaal tegelijk misloopt. Het zakelijk gedeelte van Wildschuts ruïne is al behandeld in par. II.5. Er zijn een paar Duitse handelshuizen gesprongen, en - ‘de handel is een schakel’ - het huis Wildschut wordt
| |
| |
meegesleept in die val.
Onder deze omstandigheden is de houding van dochter Cornelia voor de vader helemaal niet meer te verdragen (IV, brief 54, p.97):
dat zij iet tegen haaren wil doet, zodra zij weet dat dit mijn wil is, ô dit gaat alles te boven, wat ik instaat ben te draagen; en te meer is dit onvergeevelijk in haar, daar zij mijn ongelukkig lot weet; weet dat dit lot mij te zwaarder drukt, om dat zij, en haare moeder, daar door lijden! moet dit mij niet tegen haar verbitteren? haar doen haaten? - en ik ben echter Vader! - zij heeft dan besloten ongehoorzaam te zijn, en mijn ongeluk te voltoojen!
Na nog een geweldige scène vertelt hij (IV, brief 54, p.103):
ik was zo geheel in de magt van tegen elkander strijdende driften, en zulke geweldige aandoeningen, dat geene derzelve het vermogen had om te kunnen werken: het was of ik stikte -
[...]
ik ging naar mijn kamer, en daar schreide ik dat ik snikte: ik geloof dat indien de Natuur zig op deeze wijs niet gered hadde, ik zou bezweken zijn:
Maar het wordt nog veel erger. Na Keetjes ontvluchting vervalt Wildschut in een crisis van eenzame wanhoop. Juffrouw de Groot had de tekenen al eerder gezien (IV, brief 55, p.114):
ik kan hem zonder deerenis niet zien; angst, kommer, diepe zwaarmoedigheid, misvormen zijn eertijds zo gul zorgloos gelaat, en hebben alle zijne fraaje goedaartige trekken uitgewischt;
Andere fysieke portretten van de lijdende en bijna waanzinnige Wildschut vindt men in IV, brief 61, p.159, en 62, p.172; in V, brief 24, p.281, 289 en 296; en in VI, brief 6, p.102, na zijn dood.
De immense verbijstering en het genadeloos zelfverwijt van Wildschut maken van hem een aangrijpende figuur; naast Lotje Roulin wel het enige tragische personage in het oeuvre van Wolff en Deken. Zijn hartskommer en zelfverwijt, inzettend in de tweede helft van deel II, en doorzettend tot het Geschrift waarmee deel VI besluit, geven aan CW een dubbel focus. Behalve de categorie jonge huwbare meisjes wordt ook die van jonge trouwende mannen en toekomstige vaders erdoor aangesproken. Belangrijker is nog, dat in zijn tragedie de
| |
| |
persoonlijke sfeer van huiselijkheid en opvoeding in het gezin verbonden wordt met openbare aangelegenheden als negotie en commercieel welvaren.
Wanneer men Wildschut tenslotte op zijn ziekbed komt vertellen dat Keetje gevonden is, sterft hij van aandoening (brieven VI, 1 en 8, beide van Anna Hofman, aan respectievelijk Reinier Walter en Sara Sadelaar). Op een nog veel aangrijpender wijze dan Cornelia Wildschut zelf, heeft haar vader zijn schuld aanvaard en geboet: hij neemt als het ware haar schuld over (V, brief 24, p.282):
wat deed' ik ooit voor haar? betoonde ik mij een liefhebbend vader? ook toen men mij dit aantoonde; toen ik dit klaar begreep, wijl ik er ernstig over dacht, zweeg ik: ik zag dat zij in haar bederf liep, en in plaats van te vermaanen, liet ik mij door drift en gramschap vervoeren.
Maar als zij te verontschuldigen is, is hij het dan ook niet? Cornelia Wildschuts ontwikkeling in negatieve zin laat zich beschrijven als het gevolg van een verwaarloosde opvoeding. In zoverre hebben vader en moeder schuld. Maar dezen hebben óók een opvoeding gehad, die hen vormde in de vroege jaren. Indien de opvoeding de verantwoordelijkheid uitsloot, deterministisch het leven van de opvoedeling bepalend, dan kon elke generatie haar schuld kwijt aan haar voorgangster - ad infinitum; en dan verdween de ethische aansprakelijkheid uit het zicht. Maar in CW wordt nu juist het tegenovergestelde getoond: de bedoeling zit voor, de zedelijke aansprakelijkheid te thematiseren. Wèl is het in de pragmatische roman de opzet, het worden van toestanden en personen continu te motiveren en te verduidelijken: hun zó-zijn mag nooit als toevallig verschijnen.
In het geval van Paulus Wildschut kan men zich bij voorbeeld de vraag stellen waarom hij zo opmerkelijk verschilt in morele kracht van zijn zuster Elisabeth: hebben zij dan niet dezelfde opvoeding gehad? Nee, inderdaad niet (IV, brief 59, p.142):
waarom bleef ik, waarde Zuster! niet zo als gij onder het oog onzer braave verstandige ouders? - waarom moest ik zes jaaren school liggen? - waarom moest ik reizen, voor ik eenig gezet charakter ten goeden had?...maar al deeze waarommen doen niets uit, - ik kon, ik moest des uwen raad gevolgd hebben, en alles zou wèl geweest zijn
De grenzen die hier in het oog gehouden moeten worden, zijn het onderwerp van een kernachtig leergesprek tussen Sara Sadelaar en haar moeder - brief
| |
| |
IV, 80 -, waarvan het protocol wordt neergeschreven ten behoeve van Anna Hofman, die in haar voorafgaande brief IV, 76 om wijsgerig licht had gevraagd in de kwestie; het gaat natuurlijk om de casus Cornelia Wildschut. Hoezeer het waar zij, aldus Sara's moeder, dat een goede opvoeding een zegen is, een slechte ontneemt ons toch nooit onze verantwoordelijkheid. We zijn immers niet pas in het uur van beproeving verantwoordelijk, maar elk ogenblik wordt van ons gevraagd dat we ons ethisch oefenen en scholen in de praktijk des levens. Uit vadsigheid heeft Keetje haar zedelijke kracht verkwist en verbeuzeld (IV, brief 80, p.317):
het is natuurlijk dat alle bekwaamheden die men niet oefent afneemen, verzwakken, stomp worden: kan niet een lui, vadzig leven, ook hun die zeer goede beenen hebben, in de daad buiten staat stellen om een enkeld uur stevig doortewandelen? - dit leert de ondervinding alle daag; als ook dat maatigheid, naarstigheid en oeffening, hen versterken die van de Natuur geene groote krachten ontvingen:
| |
III.5.11 Elisabeth Stamhorst
Van het uiterlijk van Elisabeth Stamhorst weten we niets af. Zij is fysiek niet sterk (I, brief 35, p.290; IV, brief 52, p.88, en 75, p.239).
Ten tijde van het verhaalgebeuren bewoont mevrouw Stamhorst een Gelders buiten, in de gemeente die bestuurd wordt door burgemeester Lenting. Maar zij is te Amsterdam geboren en getogen, en heeft het voordeel gehad steeds onder de hoede te zijn gebleven van haar brave ouders (IV, brief 59, p.142). Samen met haar vriendin Maria Huisman heeft zij zich reeds als meisje een ernstig levensontwerp gemaakt, gebaseerd op deugd, godsdienst en orde; de man die haar zich tot vrouw koos, Willem Stamhorst, dacht er precies zo over (II, brief 52, p.110), en het kwam tot een huwelijk dat alle trekken droeg van een verheven vriendschap (II, brief 75, p.325). Men krijgt de indruk dat Elisabeth de leiding heeft in het gezin, dat twee kinderen rijk is: een jongen en een meisje.
Eenmaal verhuisd naar het oosten des lands, bestrijdt zij het bijgeloof en de domheid van het landvolk (I, brief 36, p.306), zoals haar man voogdijzaken behartigt en ander filantropisch werk doet. Maar deze inspanningen vormen nog maar de buitenkant van het menslievend werken van de heer en - vooral - mevrouw Stamhorst.
Elisabeth Stamhorst maakt er haar specialiteit van, jonge mensen van advies te dienen in levenskwesties. Zo schrijft ze aan Jacob van Veen (IV, brief 82, p.347):
| |
| |
maar Mijnheer, ik zelve heb in mijne jeugd te veel mijn voordeel gedaan met de lessen en het voorbeeld van beminnelijke verstandige lieden, van zekere jaaren, dat ik eene reden te meer heb, om, zo veel mogelijk zij, dat aan andere jonge lieden te vergelden: hierbij komt nog, dat ik de ijverige vriendin der jeugd ben,
Zij is een voorbeeld van fijnere vrouwelijke beschaving, oordeelt haar dochter (IV, brief 60, p.152); en zeer actief in de huiselijke opvoeding van haar kinderen Pieter en Betje. Met het meisje gaat zij intens om, en zij voert met haar menig leerrijk, maar ook geestig gesprek (brief II, 48; brieven IV, 60 en 82). De opvoeding heeft als kernpunten geestelijke ontwikkeling en huiselijkheid; moeder Stamhorst stimuleert het sociale contact met fatsoenlijke leeftijdgenoten, om te zijner tijd een verantwoorde keuze van een huwelijkspartner te kunnen maken (I, brief 22, p.183). Deze opvoeding verloopt succesrijk: de kinderen (II, brief 75, p.334/335):
zijn goedaartig, medelijdend, doordrongen/met eerbied voor God en zijne geboden: zij beminnen in ons hunne weldoeners, hunne leermeesters zo wèl als hunne tederlievende ouders: zij zullen niet rijk genoeg zijn om ooit in Amsteldam figuur te maaken, maar zij hebben geleerd het geen zij bezitten wèl te gebruiken, en weeten bij ondervinding dat huislijk geluk niet afhangt van pracht of overdaad,
Elisabeth Stamhorst was twinig jaar eerder sterk gekant tegen het huwelijk van haar broer Paulus met mejufrouw De Wind (I, brief 35, p.291), maar zij behandelt haar schoonzuster toch met alle égards.
Nog in Amsterdam heeft zij zich al het lot aangetrokken van het enig kind uit de door haar afgekeurde verbintenis, Cornelia Wildschut, dat werd verwaarloosd, en bedorven door weelde (I, brief 36, p.301/302). Onder haar aandrang werd er een gouvernante gezocht, die Keetje vier jaar vormde.
Ook vanuit Gelderland blijft Elisabeth Stamhorst Keetje adviseren. Zij licht haar in omtrent de waarde van epistolair contact, van lectuur, van zelfontplooiing (brief II, 48) en van een goede huwelijkskeus (brief III, 13). De pedagogische druk is misschien iets te groot: Cornelia is enigszins bevreesd voor haar tante (I, brief 29, p.235).
Paulus Wildschut vraagt zijn zuster om raad - brief II, 74 - wat hij aanmoet met de logeerpartij van Christina Lenting. Elisabeth antwoordt prompt, met een zeer scherpe analyse van Paulus' falen als opvoeder (II, brief 75, p.331):
maar tusschen ons: wel Wildschut! schaamt gij u niet te willen oogsten
| |
| |
daar gij niet gezaaid hebt? wat hebt gij toch tot de opvoeding uwer dochter toegebragt? hebt gij mijn ernstigen raad om Mademoiselle Du Sart [:Keetjes gouvernante] eene opvolgster te geeven, uit laffe inschikkelijkheid voor uwe welmeenende vrouw, niet verworpen? hoe sterk schilderde ik de gevolgen die uit zulke eene verwaarloosde opvoeding moesten volgen!
Hoe scherp zulke aanmerkingen ook mogen zijn, zij blijven vrij van persoonlijke geraaktheid om een niet opgevolgd advies: Elisabeth Stamhorst heeft een afkeer van nutteloos verwijt. Evenzo blijft zij bij alle kritiek beleefd en waardig tegenover Francina Wildschut, zonder te willen preken (brief III, 12).
Niet verwonderlijk is daarom het samenvattend oordeel over haar van Anna Hofman (II, brief 77, p.343):
Mevrouw Stamhorst is, naar het algemeen gevoelen, eene der beste vrouwen van onzen tijd...
Dit oordeel heerst inderdaad bij allerlei personages: Mlle Du Sart blijkens I, brief 23 p.188; Mevrouw Aalders, blijkens V, brief 14, p.204, en vele anderen. Er zijn zeer weinig uitzonderingen, die zichzelf met hun afwijkend oordeel dan ook in een riskante positie brengen: we zagen dat al bij Pietje Aalders.
Fel op mevrouw Stamhorst gebeten is Christina Lenting. Deze wordt verteerd door wraakgevoelens, omdat zij nadrukkelijk is afgewezen (II, brief 55, p.151; IV, brief 43, p.25). Het wordt dan Christina Lentings streven de bedoelingen van mevrouw Stamhorst te dwarsbomen en te vernietigen. En zij vindt gerede aansluiting bij de pogingen van Van Arkel om Cornelia Wildschut in te palmen.
Spoedig ontwikkelt zich het antagonisme, met als polen Stamhorst en Lenting/Van Arkel. Alle partijen beijveren zich om de tegenstelling aan te scherpen. Keetje zal moeten kiezen voor het complex ‘Stamhorst + Van Veen + buitenleven + goedkeuring van haar vader’, of voor de combinatie ‘Lenting/Van Arkel + stad + afkeuring door vader’. Wat zal Cornelia zich laten aanpraten? Aanvankelijk lijkt het erop dat zij alleen maar uit de droom hoeft te worden geholpen (III, brief 2, p.16) om de juiste keuze te doen. In de brieven III, 13, 14 en 21 wordt al een enorme druk op haar uitgeoefend; maar de aandrang om naar Gelderland te gaan wordt in deel IV van zoveel kanten vernomen - IV, brief 47, p.62; brief 50, p.84; brief 51, p.86 en 87; brief 55, p.117; brief 56, p.120; brief 60, p.148; brief 74, p.245; brief 76, p.265 - dat de lokkende koorzang contraproduktief wordt; Keetje kiest voor de verlokking van het kwaad, en vlucht.
Het oordeel van mevrouw Stamhorst over dat gedrag is buitengewoon hard:
| |
| |
het roept niets minder dan haar verachting op. Het sterke in haar optreden is weer, dat zij op dezelfde bladzijde vervolgt (IV, brief 73, p.240):
laaten wij toch niets onbeproefd laaten om haar wedertekrijgen; hoe zij dan ook gesteld zijn moge - ik, ik haare liefhebbende Tante, zal haar, met opene armen ontvangen: ik laak ten allersterksten haaren misslag, doch zij moet daarom niet verworpen worden -
Dit voornemen krijgt van vele kanten instemming. Reeds in brief IV, 80, p.322 stelt Sara Sadelaar vast dat mevrouw Stamhost haar nichtje bij zich zal nemen. Keetje zelf verzet zich in haar halsstarrigheid aanvankelijk nog tegen de gedachte (V, brief 13, p.194), maar later stemt ze er mee in (V, brief 12, p.180), en verzoekt erom. Reinier Walter hoopt dat het zo al gaan (V, brief 13, p.195), en Elisabeth Stamhorst zelve voelt (V, brief 21, p.265) dat ze Keetje als uit Gods hand ontvangt. Belangrijk is ook wat zij schrijft in brief V, 19, p.257, aan Cornelia Wildschut: ‘ik zal bij u de plaats uwer moeder bekleeden.’ Het gezag dat mevrouw Stamhorst geniet, en de vaste regie die zij voert, brengen Reinier Walter tot de uitspraak (V, brief 27, p.369):
gij zult zien hoe Mevrouw Stamhorst alles geschikt heeft; zij zal letterlijk gehoorzaamd worden, zo veel Keetje betreft.
De natuurlijke ouders zijn door de zedelijke verdrongen. Ieder op hun manier stemmen zij daar ook mee in: Fransijn wil niet meer van Keetje horen, sinds die haar bedrogen heeft (reeds IV, brief 86, p.397); Paulus Wildschut in zijn wroeging verwijst zijn dochter expliciet naar de Stamhorsten (VI, brief 5, p.92):
daar zijt gij veilig; daar zult gij niet verstooten worden; daar zult gij leeren gelukkig en deugdzaam te zijn, uit vaste godsdienstige beginsels;
Daar, in Gelderland, woont de deugdzaamheid; en ook een nimmer falend inzicht in karakters en ontwikkelingen. Elisabeth Stamhorst kan, al heeft ze in vier jaar tijds niemand uit Amsterdam gezien, Jacob van Veen feilloos inzicht verlenen in Keetjes karakterontwikkeling (brief II, 62), Paulus Wildschut messcherp onderhouden over zijn verwaarloosde plichten (brief II, 75), en tegenover Fransijn haar gezinssituatie doorlichten (brief III, 12). Het gaat dan steeds om de interpretatie van sociaal gedrag in kleiner samenlevings- | |
| |
verband. Goede lessen ontbreken niet (III, brief 12. p.104):
Om ooit gelukkig te kunnen zijn, als menschen, is het noodzaakelijk, dat men bedachtzaam waake over zijne neigingen, vóór zij nog tot driften zijn opgegroeid; dit waaken bestaat in zich meermaals ook onschuldige genoegens en begeerten te weigeren: eigen verkiezingen optegeeven; zig te laaten tegenspreeken; ja meermaals onze verkiezingen overtegeeven, om die van anderen, minzaam, te volgen:
aldus raadt Elisabeth haar schoonzuster Wildschut, en werkt dit vervolgens nader uit voor haar geval. Men ziet eraan dat mevrouw Stamhorst analyseert op een praktisch niveau: zij helpt, zij adviseert, zij raadt hoe het leven in te richten, zij stuurt waar nodig geld (IV, brief 60, p.147). Hogere duiding van het sociale gebeuren is niet haar manier. Voor het heilsvisioen achter de dramatische ontwikkelingen moeten we eerder bij Maria de Groot zijn. Het weervinden van Cornelia door Walter en De Groot geeft juffrouw De Groot een visionaire verhandeling in de pen over de Voorzienigheid; mevrouw Stamhorst ziet vooral twee deugdzame jongemannen, die zich ferm hebben gedragen (V, brief 20, p.258). De hogere duiding is haar welkom, maar zij zal die niet zelf bedenken.
Elisabeth Stamhorst straalt een beschavingsideaal uit, dat concreet toepasbaar is. Haar komt daarbij veel gezag toe, dat onder meer blijkt uit de bijval en dankbaarheid van vele haar omringende personages, en tenslotte ook uit de haar opgedragen rol van editeur om van de correspondenties te komen tot de roman CW.
| |
III.6 Slotbeschouwingen
III.6.1 Parallellen en contrasten
Dat personages in CW doorgaans de indruk maken goed ‘gesouteneerd’ te zijn (Van den Berg 1981, p.185), is vooral te danken aan het feit dat zij als besprokene in brieven van zeer uiteenlopende personages toch dezelfde feitelijke trekken krijgen, al loopt de waardering voor die trekken uiteen. In de regel sluit voorafgaande typering als besprokene ook goed aan op de eerste presentatie die een personage geeft van zichzelf.
Dit gaat niet zonder uitzonderingen op: Anna Hofmans introductie is problematisch, evenals die van Reinier Walter. De daden en motieven van Hendrik van Arkel hebben op bepaalde plaatsen een onscherpe contour. Bij tegenspraak in
| |
| |
getuigenis omtrent een personage volstaat het dat de lezer een eenvoudige kunstgreep uitvoert: een negatieve waardering door een zwak karakter in tegenspraak met een positieve kenmerking door sterke en positieve personages kan hij eenvoudigweg van strekking doen omkeren; met een eerder gebruikt voorbeeld: Pietje Aalders vindt mevrouw Stamhorst ‘houtig en stemmig’, tegen veel positieve getuigenissen in; conclusie: zij is kennelijk dom en geeft een verkeerd oordeel.
Van ‘aprioristische’ of ‘statische’ romanfiguren zoals Buijnsters (1980, p.51) die aantreft in Sara Burgerhart is in CW geen sprake. De programma-naamgeving is verlaten, er werkt een impliciet antropologisch model dat veel ruimte laat voor beweeglijkheid en verandering onder invloed van uitwendige prikkelsopvoeding, ondervinding -, ook van fysieke aard: stads- of buitenlucht, ziekte, muziek. Wij hebben sterke gevallen van verandering gezien, ook in de jeugdige personages op de voorgrond, met parallellen op de achtergrond. Uitdrukkelijk wordt de mogelijkheid van herstelling getoond van het teloorgaande. Dit raakt weer een ideologisch hoofdpunt van de roman CW, waarover in hoofdstuk V breder zal worden gehandeld.
Men zou, als Buijnsters (1980, p.51/53) doet, de personages kunnen onderbrengen in groepen, zij het dit keer niet volgens de naamgeving, maar wel bij voorbeeld naar rol: adolescent, raadgever, weldoener.
Ik heb in dit hoofdstuk de orde der personages allereerst afgeleid uit correspondentiegetallen en tekstpercentages. Daarmee kon de kern van het personagebestand naar voren gehaald worden. Maar daarnaast moet ook de functie en Bedeutungsposition van de personages worden verantwoord. De roman is tenslotten een omvattende dialoog tussen de woordvoerende personages. Er is een taalgedrag in neergelegd dat globaal te typeren zou zijn als een consultatieve dialoog - met een variant op de door Springorum (1982) gedefinieerde en geanalyseerde directiefdialoog - handelend over waarden en normen in levensbeschouwing en -pragmatiek.
Om de bedoelde begrippen, waarden en normen eruit te prepareren, gebruik ik schema's van contrast en parallellie, en tracht op die manier de breedte en diepte te achterhalen van de levensaspecten waarover de dialoog in CW handelt. Om de zaak grafisch zo duidelijk mogelijk voor te stellen, zet ik verticaal parallellie uit,en horizontaal contrast (dank aan Hans van der Veen).
‘Hoe in het leven, in het bijzonder in opvoedingssituaties zo te handelen dat individuen worden gevormd tot nuttige burgers van de aardse Republiek, in het perspectief van de eeuwigheid?’ - dat lijkt de centrale vraagstelling in CW te zijn, een vraag dus die individuele ontplooiing en sociale integratie gelijkelijk beoogt.
Deze vraag wordt in CW op zeer uiteenlopende wijze gesteld en beantwoord,
| |
| |
Opvoeding
|
zeer slecht |
slecht |
weinig |
goed |
zeer goed: zelfopvoeding |
Cornelia Wildschut |
Leentje Klinkert |
Paulus Wildschut |
Betje Stamhorst |
Anna Hofman |
|
|
Cornelis de Groot |
|
Pieter Stamhorst |
Reinier Walter |
|
|
Francina de Wind |
|
Christina Lenting |
|
|
|
Hendrik van Arkel |
|
Elisabeth Stamhorst |
|
Praktische deugd
|
zeer negatief |
negatief |
geen |
veel |
uitzonderlijk veel |
Christina Lenting |
Hendrik van Arkel |
Cornelia Wildschut |
Betje Stamhorst |
Sara Sadelaar |
|
|
Francina Wildschut |
Elisabeth Stamhorst |
|
|
|
Cornelis de Groot ------------ > |
|
|
|
Anna Hofman |
|
|
|
Maria de Groot |
|
--------------- > : verandering in de richting van < --------------- |
| |
| |
Huiselijkheid
|
vals huiselijk |
uithuizig |
niet graag thuis |
huiselijk |
Christina Lenting |
Paulus Wildschut |
Francina Wildschut |
familie Stamhorst |
|
|
Hendrik van Arkel |
Cornelia Wildschut |
Sara Sadelaar |
|
|
Anna Hofman |
Maria de Groot |
|
|
Samuel de Groot |
Vriendschap
|
ontkenning |
geen gevoel voor |
oppervlakkig |
sterk gevoel voor |
Christina Lenting |
Cornelia Wildschut |
Francina Wildschut |
Elisabeth Stamhorst |
|
Hendrik van Arkel |
Cornelis de Groot ---------------------------------------------- > |
|
Margaretha Richters |
Maria de Groot |
|
|
Anna Hofman |
|
|
Sara Sadelaar |
|
|
Betje Stamhorst |
--------------- > : verandering in de richting van < --------------- |
| |
| |
en toegelicht vanuit gedifferentieerde levenservaringen. Er is onder de centrale personages echter ook een kleine groep die deze vraagstelling afwijst, en vervangt door een andere: ‘Hoe maximaal te profiteren van zijn medemens, indachtig het feit dat God niet bestaat en dood dood is’.
Een en ander is hiervoor aan het licht gebracht bij de uitwerking van elf
Sterven
|
zelfmoord |
doodsbed-bekering |
hoopvol na wanhoop |
berustend/overwinnend |
Christina Lenting |
Hendrik van Arkel |
Paulus Wildschut |
Reinier Walter |
|
|
Cornelia Wildschut |
Metafysica
|
toeval |
geen levens-richting |
indruk van onsterfe-lijkheid |
redelijk geloof in de Voorzienigheid |
sterk geloof in de Voorzienigheid |
Christina Lenting |
Francina Wildschut |
|
Elisabeth Stamhorst |
Maria de Groot |
|
Hendrik van Arkel ------------------- > |
|
Reinier Walter |
|
|
Cornelia Wildschut ----- > |
|
Samuel de Groot |
|
|
Paulus Wildschut ----- > |
|
--------------- > : verandering in de richting van < --------------- |
| |
| |
centrale personage-beelden. De punten waarop die beelden verschillen, kan men contrasten noemen. Maar het zijn tot op zekere hoogte ook altijd parallellen. Wanneer het gaat over het welslagen van de opvoeding, dan komt de ontwikkelingsgang van Anna Hofman, Leentje Klinkert, Cornelia Wildschut, Reinier Walter en Betje Stamhorst in aanmerking als materiaal voor een sterk gedifferentieerd beeld - het beeld bestaat uit contrasten. Maar dat het allemaal opvoedingsgevallen zijn, legt eerst een basis van parallellie.
In sommige differentiaties overheerst contrast, in andere parallellie: goede
Gebruik van literatuur
|
Lezen: |
|
|
verderfelijk |
matig / slecht |
geen |
matig / goed |
zeer goed |
Christina Lenting |
Hendrik van Arkel |
Francina Wildschut |
Reinier Walter |
Anna Hofman |
|
Cornelis de Groot |
Leentje Klinkert |
Margaretha Richters |
|
Sara Sadelaar |
|
|
Paulus Wildschut |
|
Betje Stamhorst |
|
|
Cornelia Wildschut |
|
Elisabeth Stamhorst |
|
|
Maria de Groot |
Schrijven: |
|
|
verderfelijk |
matig /slecht |
geen |
matig/goed |
zeer goed |
Cornelis de Groot |
-------------------- > < ------------------ |
Anna Hofman |
--------------- > : verandering in de richting van < --------------- |
| |
| |
opvoedingen staan tegenover slechte, maar er zijn parallelle voorbeelden van verwaarloosde opvoeding. Deze verhouding kan in de loop van de tekst ook nog veranderen: Cornelis de Groot verandert ten opzichte van Cornelia Wildschut van een parallel in een contrast.
Een groot voordeel van de analytische vergelijking is, dat nu geen gehele personages tegenover elkaar worden gesteld, maar altijd aspecten, en juist die, die relevant zijn voor de thematiseringen die de roman onderneemt. Het is wel vaker opgemerkt dat dit de belangrijkste rol is van zulke figuren van groepering in de roman. Van der Merwe (1971/72, p.57): ‘Deur hierdie antitetiese en parallelle kumulasie word daar 'n konsentrasie teweeggebring op die essensiële dinge ten koste van die toevallige.’ Hij op zijn beurt verwijst weer naar het betoog van Sötemann (1966, p.117/118) over soortgelijke effecten in Max Havelaar.
| |
III.6.2 Het gezin
De plaats van handeling van CW is voornamelijk het kleine, zogenaamde ‘conjugale’ gezin (Haks 1985, hoofdstuk I), een huishoudkundige eenheid op basis van één inkomen, en ondergebracht in één woning. Dat gezin onderhoudt relaties met de buitenwereld en staat er tot op zekere hoogte voor open: vrienden en familie worden ontvangen, bezoeken worden afgelegd, en vooral: er wordt vrijelijk gecorrespondeerd.
Invloed van de wijdere familiale samenlevingsvorm die bekend staat als ‘het grote huis’ is in CW bespeurbaar in de bijzondere raadgevende rol die gespeeld kan worden door ooms en tantes. Zij hebben blijkbaar recht geraadpleegd te worden in kernkwesties als de opvoeding en de vorming van weer een volgende generatie. Zo treden Petronella Klinkert en Samuel de Groot - de laatste in een zeer opvallende rol - op ter zake van het onaangepaste gedrag van Cornelis de Groot. Oom en tante Stamhorst maken zich voortdurend zorgen over Keetje Wildschut. Dit is een voortzetting van de onderlinge raadgeving van broers en zusters: Elisabeth Stamhorst heeft zich twintig jaar geleden al verzet tegen het huwelijk van haar broer Paulus met Francina de Wind; de quaker Williams pleitte tevergeefs bij zijn oudere broer voor een christelijke levenswandel (IV, brief 77, p.288).
De groepering van personages in gezinnen maakt de epistolaire kringen overzichtelijker. Vader, moeder èn dochter Wildschut corresponderen met leden van de familie Stamhorst. Er zijn vier De Grooten aan het schrijven. Correspondenties van huis tot huis zorgen ook voor een bredere spreiding van informatie, zonder dat daar aparte brieven voor nodig zijn.
Naast familiale banden legitimeren ook vriendschap en liefde epistolair verkeer.
| |
| |
De vriendschap is daarvan de voornaamste. Wie liefdesbrieven schrijft, kan de kous op de kop krijgen, zoals Jacob van Veen, Cornelis de Groot en in geringere mate Reinier Walter moeten ervaren. De vriendschap, met name die tussen vrouwen, staat als motivering van epistolair handelen hoog genoteerd. In zekere zin kan men hier spreken van quasi-familiale verhoudingen. De jonge Van Lelijwijk betuigt althans dat zijn bruid, Sara Sadelaar, haar vriendin Anna Hofman moet inbrengen in het huwelijk, om in het gezin te worden ingelijfd (VI, brief 7, p.125/126). Over wie het anders ziet, breekt Anna Hofman de staf (V, brief 16, p.213). Betje Stamhorst en Anna Hofman zullen niet praktisch, maar zedelijk één huishouden opzetten. Betje Stamhorst beschouwt zich als ‘tweede moeder’ van Leentje Klinkert.
De broer/zuster-relatie van Christina Lenting en Hendrik van Arkel daarentegen staat voortdurend ter discussie, en wordt tenslotte ontkend. Op zulke plaatsen wordt de verwantschap metaforisch opgevat, en doet uitspraken over het morele gehalte van de betrokkenen.
Men kan feitelijk wel, maar eigenlijk niet tot het gezin behoren, en andersom. Dit kan verstrekkende gevolgen hebben: Elisabeth Stamhorst neemt voor Cornelia Wildschut ‘de plaats in uwer moeder’ - en dat houdt inderdaad volledige uitstoting in van Fransijn Wildschut. Dat deze zaken niet ophouden bij het aardse, ervaart Paulus Wildschut in zijn Geschrift (VI, p.295):
neen, ik niet, haar natuurlijke Vader, die haar alleen het aanweezen gaf; een ander waardiger, door de Voorzienigheid daartoe uitgekoozen, persoon, zal haar den dierbaaren Verlosser voorstellen; hij zal zeggen (dewijl zijn verrukking op het verheerelijkt gelaat straalt, en ik mijn aangezichte met smart bedekke:) ‘Zie hier mij ô Heere! en het kind dat gij mij gegeven hebt.’ Dat zal ik zien, hooren, gevoelen, en met mijn gantsche ziel toestemmen: ik zal dat kind niet mogen eischen, ik zal wegzinken in ellende en zelfverwijt: waar zal dan voor mij de Hemel zijn?
Gans niet in tegenspraak daarmee, staat het gezin tegelijkertijd ook in een historisch en nationaal perspectief. Gezinsvorming en -handhaving zijn in CW een belangrijk doel van het sociaal verkeer. Zo Anna Hofman, IV, brief 81, p.345:
laaten alle braave, gezonde, gevoelige, der Natuur onderdanige jonge lieden, eenen staat aanvaarden, die in zig zelven geschikt is, om het menschlijk geluk door alle levens saisoenen uittebreiden, en te bevestigen: van de keuze hangt alles af: ik stel mij dien staat niet
| |
| |
voor als eenen droom in een zotte sentimenteele Roman - neen, gantsch niet! maar ik meen, dat een mensch niet recht in rust, niet recht in zijn eigen huis is, vóór hij dien staat aanvaard heeft;
‘Huiselijkheid’ is daartoe een middel, maar ook de uitdrukkingsvorm ervan. Samuel de Groot dagdroomt over een gezin (II, brief 46, p.51/52):
daar de man en/vader eerst op, en laatst na bed is; de deur zelf sluit, en al zijne kinderen, aleer zij naar hunne kamers gaan, voorbidt, dan hartlijk goeden nacht wenscht, en de meisjens een nachtkusch geeft: daar de vrouw Koningin in het huisbestuur is, haare bedienden wèl behandelt en haare dochters de nutte kunst van huishouden leert; daar alle de kinderen werkzaam zijn:
Dat wordt getypeerd als een ‘oud vaderlandsche huishouding’, waar nog huisgodsdienstoefeningen gehouden worden, met de dienstboden erbij. Ook kinderrijkdom hoort tot dit plaatje van een gouden eeuw.
Grote gezinnen worden in CW wel vermeld, maar niet getoond: Williams had vele broers en zusters (IV, brief 77, p.282) en later veel kinderen (IV, brief 77, p.292); Van Lelijwijk komt uit een gezin van tien kinderen (IV, brief 81, p.338). Huizing (II, brief 46, p.52) heeft zeven kinderen, een Franse fermier heeft er elf (IV, brief 84, p.362). De context van dat grote kinderaantal is nergens negatief.
Het zal wel epistolaire economie zijn dat de gezinnen op de voorgrond klein worden gehouden. Juist omdat zoveel aandacht wordt geschonken aan de vormende waarde van het gezin, kunnen reeksen parallelle zusjes en broertjes gemist worden: in elk gezin is één opvoedeling voldoende. Bij Stamhorst komen naast elkaar een ideaal opgevoed meisje en jongen voor; - één zo'n differentiatie naar sexe is blijkbaar voldoende. Kees de Groot, Leentje Klinkert, Cornelia Wildschut, Anna Hofman, Sara Sadelaar, Fransijn de Wind zijn allen enig kind. Toegegeven wordt evenwel dat het kleine gezin risico's in zich bergt (II, brief 45, p.38):
men ziet ook doorgaands dat een eenig kind niet zo wèl wordt opgevoed met opzicht tot het zedelijk geluk, als kinderen die in het zelfde huisgezin de liefde hunner ouderen onder hun zessen of agten moesten verdeelen:
Het talrijke gezin ouderwets te noemen en oud-vaderlands, wil overigens niet meteen zeggen dat het geen ideaal kan zijn voor het tegenwoordige en de
| |
| |
toekomst. Integendeel: het oud-vaderlandse argument wordt in de openbare discussie aangaande de gewenste inrichting van de samenleving juist frequent gehanteerd om wegen te wijzen naar de toekomst.
| |
III.6.3 Uiterlijk portret
Uiterlijk portret van personages is zeldzaam in CW. Een enkele maal treffen we een blok-karakterisering aan die met gebruikmaking van het uiterlijk een schildering beoogt te geven ‘ten voeten uit’, zoals V, brief 9, p.85:
de Heer Stamhorst is een bejaard, schoon, groot, magerachtig man, die men niet kan leeren kennen zonder hem met de grootste onderscheiding te zien: hij is zo eenvoudig in zijn voorkomen, als in zijne kleeding, en heeft iet zo natuurlijks, zo voor het land geschikt, dat men niet behoeft te vraagen, of hij ook wel recht in zijn' kring en gelukkig is.
of (VI, brief 6, p.113):
Mevrouw Klinkert is geheel eene vrouw, haare stem is zelfs zacht en vloejend; haare oogen zien diep door, doch staan stil en bedaard:
Deze beschrijvingen doen in één keer een gestalte oprijzen waarvan de trekken de bijbehorende persoon indiceren. Toch zijn ze wel erg summier, wat in het laatste geval te meer treft, omdat hier uitdrukkelijk de wens voorzit, de besprokene te portretteren.
Er is niets bespeurbaar van een systeem of een gewoonte om typerend te portretteren. Nauwkeurig getekende fysieke gedaantes vindt men bovendien nauwelijks bij de hoofdpersonages, en soms zeer sterk bij bijfiguren of groepen. Zo vermeldt Van Arkel terloops (II, brief 66, p.229) een
kwaadsappige oude vrijster die in geen zes weeken door hoofd, maag, kies, lenden en andere pijnen, uit haar muffigen leuningstoel, zig heeft opgeligt (om welke dringende rede ook) uit wiens gestikte kapot, in al dien tijd, niets keek dan een rooje neus, en een paar loopende oogen:
Van vele hoofdpersonages kennen we slechts enkele trekken: Francina Wildschut oogt jong op haar veertigste, maar wordt toch wat gezet; Sara Sadelaar is blond en engelachtig; Keetje Wildschut heeft een riche taille en blauwe ogen.
| |
| |
Van Arkels haar is bruin en krullend, hij is vrij slank. Het zijn allemaal aanschouwelijke details, maar ze verwijzen niet naar de geaardheid van de drager.
Zoekend naar portretten van hoofdpersonages vind ik er wel enkele treffende van de soort die ik situationeel zou willen noemen, waarbij het uiterlijk helpt bepalen wat er in de ziel omgaat. Het sterkst spreekt dit bij de zieleangst van Paulus Wildschut:
doodsch benaauwd, bijna naakt, alles los gescheurd, bleek, en stuiptrekkingen... (IV, brief 61, p.159)
angst, berouw, zelfverwijt, kommer, en eene zwaare ongesteldheid hebben hem geheel onkenbaar gemaakt. (IV, brief 62, p.172)
hoe ik op het gelaat onzes overleden ooms, nog alle trekken van zorg, angst, lijden en droefheid duidelijk zag; (VI, brief 6, p.102)
Het gelaat, het uiterlijk drukken uit wat in woorden niet meer kan worden gezegd.
De verhouding van 's mensen uiterlijk tot zijn innerlijk is een intrigerende zaak, ook wanneer personen worden gemimetiseerd tot personages. De late achttiende eeuw bleef in belangstelling hiervoor zeker niet achter. Stouten (1982, p.64-68) geeft een concies overzicht van enige toen gangbare concepten en tradities: de typenleer, de temperamentenleer en de fysiognomie, met name in de variant-Lavater.
Hoe men het ook keert of wendt, Kaspar Lavater wilde met de interpretatie van menselijke portretten en silhouetten constanten van de individuele geaardheid aan het licht brengen. Op Swedenborgiaanse wijze overtuigd van de spirituele betekenis van elke organische vorm, zocht hij naar correspondenties tussen gelaat en karakter, naar wetmatigheden daarin, en dus naar abstracties: lengte, vorm, situering van onderdelen van het gelaat geven zijns inziens indicaties omtrent het karakter van de drager van die trekken. De beginselen van deze gelaatkunde zijn bondig uiteengezet in Lavater (1781/1784), deel III, fragment 20, ‘Van de gelijksoortigheid (homogeniteit) van alle menschlyke gestalten.’ En wat de praktijk betreft gaat men het best te rade bij deel III, fragment 12 en 14, ‘Over het studium der physiognomie of wezenkunde.’ Men kan daar onder andere zien tot hoe hoge geometrische abstractie Lavater de fysiognomie dreef: ronde, ovale en vierkante vlakken, naar binnen en buiten gebogen profiellijnen en neusvleugeltypen fluisteren hem toe wie de mens is. Vindt men overeenkomende gelaatstrekken bij twee geobserveerde individuen,
| |
| |
dan vindt men ook een overeenkomst in hun geest, steeds rekening houdend met de totaliteit van het gelaat.
Het voert te ver, Lavaters fysiognomie methodisch te analyseren, maar het is in elk geval overduidelijk dat hij op zoek is naar karakterconstanten, met slechts geringe, door de constanten bepaalde ruimte voor verandering. Dat is heel iets anders dan ‘painting the passions’ (Rogerson, 1953), waar gelaatsuitdrukkingen de psychische dynamiek van het ogenblik verbeelden, een onderdeel van het schilderen in de groote manier, zoals dat in de picturale handboeken behandeld werd. In De Lairesses Groot schilderboek (1740) vindt men hieromtrent in het hoofdstuk I, II, 6 ‘Van het onderscheid der Wezens zowel van oude als jonge persoonen, in het Man en Vrouwelyk geslacht’ op p. 61: ‘De driften veroorzaaken de meeste verandering der wezens [:gezichten]. En hoewel de verscheidenheid der toevallen oorzaak van de verandering der wezens is, nochtans zyn zy haar zelfs heel ongelyk, en ider moet op een byzondere wyze uitgedrukt worden: voornamelyk wanneer zy door een byzondere hartstogt, tot deze of geene werking worden gedreeven, welke trekken zich alsdan door de gemelde ongelykvormigheid verdubbelen.
Men stel eens, tot een voorbeeld, dat alle tronien in eene vorm gegoten waaren, en ider door een byzondere drift of hertstogt geregeerd wierd, of droefheid, blydschap, haat, nyd, gramschap, dol, gek, of diergelyke, is het echter zeker dat zy elkander, zo wel als de Actien, zeer ongelyk en verschillende zullen zyn; indien nu aan ider een byzondere trek of maakzel gegeeven word, zullen zy noch meêr verschillen.’
Vanuit de schilderkunstige traditie werd de theorie van de uitbeelding der emoties ingevoerd in de literatuur, resulterend in het soort aanwijzingen dat voorkomt in Van Alphens Theorie der schoone kunsten en wetenschappen (1778-1780). Het veertiende hoofdstuk van dat werk handelt Over het hartstogtelijke: over gemoedsbewegingen en de bijbehorende mimiek, verlucht met enkele voorbeelden. Over ontevredenheid, ongenoegen en treurigheid meldt bij voorbeeld II, p.77: ‘Zij openbaren zij door al die merkteekenen, die een neêrgebogen hart verraden, door eene bleeke coleur, door smagtende blikken, en door een mat en kwijnend ligchaam. De oogappel staat flaauw, de oogenleden dalen naar beneden hangend en gezwollen. De winkbraauwen zakken aan de uiterste einden naar beneden, en trekken zig in de midden bij het voorhoofd in de hoogte; de mond is half geopend en zijne hoekjens zijn om laag; het hoofd heeft eene nalatige en weemoedige overhelling, en schijnt zwaar te leggen op den eenen schouder.’
Binnen deze traditie kunnen de boven weergegeven uitwendige portretten van Wildschut beter begrepen worden dan vanuit de fysiognomie van Lavater. De enkele algemene presentaties van een type, zoals Stamhorst en mevrouw
| |
| |
Klinkert, staan mogelijk in de Theophrastische traditie. Een nieuwe, op Lavater geënte typerings- of karakteriseringskunst lijkt mij in CW niet gedocumenteerd, al wordt op twee plaatsen formele hulde betuigd aan de fysiognomie.
In het laatste geval is Keetje Wildschut aan het woord; zij heeft het over een pop die een non voorstelt (III, brief 26, p.274):
zij ziet zo oud en rimpelig, dat men er van schrikt, en dat dèl noemt Juffrouw Hofman, (een geleerde Juffrouw, die verzen kan maaken!) een meesterstukjen van physionomie, en kan daar altemet een quartieruurs voor staan gaapen:
Zeer interessant is de andere plaats, waar Sara Sadelaar schrijft (II, brief 67, p.257):
Men praat thans veel van phisionomie, en van phisionomiekennis: ik geef mij niet uit voor iemand die daar zeer in ervaren is, en ook ik ben nog veel te jong om daarin zeer bedreven te kunnen zijn; maar mij dunkt dat er iet in den opslag zijner oogen is, 't welk niets vrij, niets opens aanduidt: onder eene schijnbaare gerustheid zag ik iets beangst:
Blijkbaar neemt Sara Sadelaar het begrip ‘fysiognomie’ in een vage, weinig specifieke zin; iets als ‘menskundige waarneming’. De waarneming die zijzelf doet, zou Lavater eerder rekenen tot het terrein van de pathognomie (Lavater 1781/84 deel I, 2e fragment), die de hartstochten beschrijft. Bovendien (aldaar I, p.14): ‘De Pathognomie heeft te worstelen met de konst der veinzinge; doch zo niet de Physiognomie.’ De fysiognomie leidt namelijk uit het gelaat in rust het zogenaamd staand karakter af. Sara interpreteert veel dieper: zij ziet de dynamiek van de elkaar verhullende en onthullende trekken.
Daarnaast treft herhaaldelijk het aanschouwelijk detail in de situationele waarneming van gestalte en gebaar; bij voorbeeld in VI, brief 4, p.78/79:
Haar [:Cornelia Wildschuts] schoon hair hing onopgemaakt,/en los over haare schouders en borst; haare eertijds zo flonkerende blaauwe oogen stonden dof en ingevallen; geen de minste kleur dan een schitterende blankheid, was 'er op haar nog zo schoon zo keurlijk getekend gelaat te zien:
of ook (V, brief 24, p.289):
| |
| |
Hier stak hij zijn bekommerd minzaam gelaat, digter bij mij, en hield zijne wijd geopende oogen onbeweegelijk op mij vast.
en (III, brief 28, p.300):
Keetje werd nu eens rood, dan weder bleek, en met haar mes wiewauwende, hield zij haare oogen op haar bord geslagen;
Scherpe visuele details als deze komen vooral voor in door Anna Hofman vertellenderwijs weergegeven scènes bij de familie Wildschut, maar ook overigens, verspreid over het boek. Zij sluiten aan bij het beweeglijk personage-beeld dat wij op grond van de bevindingen in dit hoofdstuk kenmerkend mogen noemen voor CW. |
|