| |
| |
| |
Hoofdstuk II Tekst
II.1 Overzicht
In dit hoofdstuk overzie ik de status en de samengesteldheid van de tekst van CW, een epistolaire roman van het naar Rousset (1962) symfonisch, en naar Jost (1968) dynamisch en direct te noemen type: de handeling speelt zich in de brieven af, of ertussen.
Betoogd wordt dat dit een extreem geval is van mimèsis, dat weinig houvast levert voor het epische principe van vertellen. De taalpragmatiek, die de grondslag levert voor deze beschouwing, werpt ook licht op de samengesteldheid van epistolaire citaten, waarin we gecumuleerde taaldaden aantreffen. Eén type springt er echter uit: het dialogiserend citaat, dat zich aan de epistolaire mimèsis onttrekt, en direct ter beschikking komt van het verhaal.
Niettemin blijft het moeilijk uit de tekst af te leiden welke stand van zaken in het verhaal is bereikt; dan wel, dit is betrekkelijk irrelevant voor het epistolaire voorgrond-gebeuren.
Een enkele maal in CW wordt het epistolair handelen een doel in zichzelf; dat geeft aanleiding tot een beschouwing over ‘specifieke epistolariteit’: het handelen met brieven als materiële objecten.
De tekst wordt van buitenaf gepresenteerd door een editeur, die brieven kan verkorten, en ze met voetnoten toelichten; die tevens precieze vermeldingen van plaatsen en personen kan schrappen uit de briefteksten. Er is geen bezwaar de editeur in dit geval gelijk te stellen aan de werkelijke auteurs. Later, in hoofdstuk IV, zal ik laten zien dat de tekst ook van binnenuit wordt gepresenteerd, maar dat is hier nog niet aan de orde.
Tot de functie van de editeur kan ook het arrangement van de brieven behoren. Maar ik betrek het brieven-arrangement liever bij een overzicht van een reeks maatregelen, die men aantreft op alle niveaus van de tekst, waarmee de eenheid van die tekst wordt gewaarborgd.
De vraag of een tekst die het vertellen zo bemoeilijkt wel geschikt is als communicatief intermediair tussen schrijver en lezer, wordt initieel behandeld aan de hand van nog andere betekenistoepassingen van het woord ‘pragmatiek’.
Het betoog bevat verder de suggestie dat de tekst, gezien zijn weinig vertellende geaardheid, behalve als een verhaal, ook wel kan worden opgevat als een vertoog, dat met behulp van geschikte retorische middelen inzichten wil overbrengen. Het verhaal krijgt daarbinnen dan de functie van de retorische figuur evidentia.
| |
| |
| |
II.2 Elementaire verhoudingen
II.2.1 De theorie
Laten we bij Aristoteles beginnen. De inleiding tot zijn Poetica (Aristoteles 1986, hoofdstuk I) definieert dichtkunst als ‘uitbeelding’, en hoofdstuk II preciseert aan het begin dat het erom gaat, ‘handelende mensen uit te beelden’.
Het wordt uit het vervolg van de tekst duidelijk dat Aristoteles waar hij spreekt van dichtkunst, eigenlijk denkt aan de tragedie. Toch zijn de typeringen die hij geeft, ook grotendeels van toepassing op het epos. Ook daar worden handelende personen voorgesteld of ‘uitgebeeld’ (Aristoteles 1986, hoofdstuk III). De gelijkstelling is evenwel niet vrij van problemen. Mimèsis kan immers meer of minder puur zijn. Plato onderscheidt in De Staat III, 392c-394d (Plato 1962, p.100-102) tussen mimèsis en diègèsis. Bij de laatste vorm wordt ons niet het gebeuren zelf concreet voorgesteld, maar horen we alleen een stem die erover spreekt. Echte mimèsis is daar waar de vertellende stem niet of nauwelijks meer wordt vernomen, en de wereld die het kunstwerk oproept, optimaal onmiddellijk zelf aanwezig is. Maar men realiseert zich natuurlijk dat dit nooit anders dan als het ware het geval kan zijn, terwijl het eerste inderdaad zo kan zijn, net zo concreet als het wordt gezegd. De uitdrukking is naar beide zijden niet even helder.
Op een originele en indringende wijze is deze zaak opnieuw aan de orde gesteld door de Franse theoreticus Gérard Genette (Genette 1972, p.184-203). Mimèsis en diègèsis verhouden zich in de epiek eenvoudig zo, zegt hij, dat van alle voorgestelde handelingen alleen die van het spreken kan worden nagebootst volgens een eigenlijk mimetisch procédé. De andere acties die ‘handelende personen’ verrichten zijn onderwerp van diègèsis, dat is: een act van vertellen, vermelden, bespreken. Door het zo te stellen heeft Genette uit het begrip diègèsis de notie ‘samenvattend, berichtend, in eigen woorden van de verteller’, die er bij Plato deel van uitmaakt, verwijderd. Ook bij de meest scenische en concrete vertelwijzen spreekt Genette van diègèsis zolang de stem van de verteller wordt gehoord. Pas wanneer de personages spreken is er mimèsis, want vanwege de taligheid van het spreken is dit de enige handeling van de personages die daadwerkelijk kan worden voorgesteld, uitgebeeld, eventueel zelfs nagebootst. Personages worden zo gereduceerd tot hun taligheid.
Nu geldt deze laatste restrictie eigenlijk alleen in de epiek. Dramatische voorstellingen kunnen ook het zitten, vechten en doden mimetisch uitbeelden. Het zal te maken hebben met het beperkte handelingskarakter van het Griekse toneelspel, dat voornamelijk bestond uit declamatie, dat de discrepantie tussen
| |
| |
tragedie en epos in dit opzicht niet tezeer in het oog sprong.
Maar in latere dramatische vertakkingen breidt het spel zich uit tot vele andere handelingen dan spreken; men denke aan de film, waarin autorijden, schieten, sterven en vrijen worden voorgesteld met een natuurgetrouwheid die aan de werkelijkheid grenst. Dan wordt zichtbaar dat de kloof met het vertellende genre in feite zeer wijd is. Wie vertelt, kan maar één handeling mimetisch voorstellen - waarmee ik dan bedoel dat er werkelijke vormgelijkheid met de spreekdaad optreedt. De eenvoud die hiermee in de elementaire verhoudingen lijkt gewonnen, breekt weer door naar een verwarrende veelheid wanneer we ons realiseren dat spreken, naar de taalpragmatiek ons leert, een verzamelnaam is voor een onafzienbaar grote en divergerende hoeveelheid taalhandelingen (Searle 1977, hoofdstuk 2).
De bijzonderheid dat het epos, de epiek, uiteen valt in twee gedeelten, een diegetisch en een mimetisch, is op het eerste gezicht slechts toevallig: werd een vertelling gerealiseerd middels klopsignalen, dan zou niet de handeling ‘spreken’, maar de handeling ‘kloppen’ mimetisch kunnen worden verbeeld, met uitsluiting van alle andere. Of is dat toch niet waar, en bestaat er een inniger verband, zonder hetwelk de mens een totaal ander wezen zou zijn? Ik neig ertoe, dat inderdaad te denken. Eerder dan als een restrictie, is taligheid op te vatten als een precisering van het menszijn.
Wanneer in een episch werk de verteller zichzelf mimetiseert, door gesproken woord van het ik-personage te vertellen, dan is de vaststelling ‘hier spreekt de “ik”’ blijkbaar dubbelzinnig, want ze bevat twee uitspraken van ongelijk gehalte. Er zijn twee bronnen van spreken, maar ook twee verschillende taalhandelingen, en pas dit laatste stelt de verhoudingen in het juiste licht. Terwijl het voorgestelde personage bij voorbeeld iets wenst of verbiedt, is de enige activiteit van de verteller dat hij vertelt, en we hebben zojuist gezien wat dat is: het nabootsend uitbeelden van personages. Het lijkt mij wezenlijk vast te stellen dat ‘vertellen’ in de linguale praktijk een tamelijk zelden voorkomende taaldaad is, en eveneens dat ‘vertellen’ zelden behoort tot de taaldaden die van personages worden uitgebeeld.
In de vertelling worden taaldaden voorgesteld naar analogie van zulke daden in de werkelijkheid. Wat de uitdrukking ‘naar analogie van’ precies betekent, laat ik even in het midden. De zaak zal erop neerkomen dat gelijkheid van vorm wordt beoogd, en ongelijkheid van substantie of werkelijkheid. Om dit verschil in ontologische status tot uitdrukking te brengen, moet men noteren dat de personages ‘handelen’, terwijl de verteller vertelt. Nogmaals, het is wel mogelijk dat een personage ‘vertelt’, maar zo'n doublure van de vertellersactiviteit is uitzonderlijk.
Schmid (1973, p.26/27) heeft op dit punt geheel andere opvattingen: ‘Der
| |
| |
Erzähler kann seinerseits “sekundäre”, “tertiäre” usw. Erzählinstanzen vorschieben, was eigentlich schon bei jeder direkten Rede einer dargestellten Person der Fall ist.’ Genette, bij wie ik me aansluit, spreekt daarentegen alleen van een secundaire verteller wanneer in het verhaal ook werkelijk iemand een verhaal gaat doen, zoals Odysseus in de Odyssee, boek IX-XII. Binnen het verhaal van Homerus geldt dat als een van de daden van de held: ‘raconter ses avontures est une action tout comme massacrer les prétendants de sa femme.’ (Genette 1972, p.71).
Als de verteller de woorden van een personage direct, dus mimetiserend weergeeft, rapporteert hij zeer uiteenlopende taaldaden: ‘beweren’, ‘smeken’, ‘beschuldigen’ - de reeks is zo lang als de langste opsomming van taalhandelingen die men in de taalkundige pragmatiek maar maken kan (Springorum 1981, hoofdstuk I,3, en Searle 1977, p.33), maar dan steeds tussen aanhalingstekens, want afgebeeld. Grafisch is het niet fraai, steeds aanhalingstekens te moeten zetten. We kunnen ook afspreken dat het bedoelde ontologische verschil is uitgedrukt in de term personage.
Geeft de verteller een personage het woord, voor het verrichten van een taaldaad, dan is dat een volstrekt andere taaldaad dan wanneer een voorzitter het woord geeft aan een andere deelnemer aan de vergadering. De verteller geeft misschien wel het woord, maar hij staat het niet af. De verteller vertelt het gehele personage, ook al zijn daden, waaronder taaldaden. Gesproken woord wordt in de epiek door de verteller verteld, en wel - om zijn taaldaad tot het einde toe te beschrijven - aan de veronderstelde lezer.
| |
III.2.2 De praktijk
Het is goed dat de elementaire verhoudingen binnen een episch kunstwerk, en dus ook binnen de roman, en ook de epistolaire roman CW, vantevoren op een rij zijn gezet. Wanneer we de tekst van CW openen, ontmoeten we meteen, en vervolgens onophoudelijk, iets geheel anders dan we op grond van mijn uiteenzetting mochten verwachten.
Voor het lezend oog verschijnt in deel I van CW een lange reeks briefteksten; teksten van personages die geen van alle de romanlezer ook maar in de verste verte aanspreken, of hem als lezer erkennen. Het zijn doorgaans lang uitgesponnen verklaringen van nu eens deze dan weer gene, waarin iets wordt gevraagd, of bewezen of verduidelijkt of verdedigd, waarin wordt gedreigd en geplaagd. De brieven waarin een en ander is vervat, staan soms in een nabij verband van vraag en antwoord; andere worden, voorlopig zonder respons, als het ware in het wilde weg afgevuurd. Maar geen ervan is gericht tot de werkelijke lezer van de tekst.
| |
| |
Dit lijkt theoretisch een hoogst pijnlijke stand van zaken. Maar volgens de eerder opgezette redenering is er bij nader toezien toch niets bijzonders aan de hand: de personages richten hun daden op elkaar, de talige evenzeer als de niet-talige. Het bijzondere dat wij niettemin ervaren, zit hem in de kwantitatieve verhoudingen. Bij zo'n grensgeval worden de effecten op de spits gedreven, en dreigt de theorie te leiden tot ontwrichting.
Het bijzondere geval van vertellen dat de roman in brieven voorstelt, laat zich vooreerst opsommen in twee zinnen. Ten eerste: er is alleen personagetekst; ofwel: de roman in brieven bestaat geheel uit gesproken woord. En vervolgens: de personages blijven gezamenlijk zo lang aan het woord, dat de lezer ertoe neigt, hun de vacante vertellerspositie te doen innemen; die is echter strijdig met hun rol als personage.
Dat hier principiële onderscheidingen moeten worden gemaakt, die dan ook meteen voeren in het hart van de voorstellingswijze die kenmerkend is voor de roman in brieven, blijkt in de contemporaine theorie ook te worden beseft. J.J. Engel (1964) maakt onderscheid tussen enerzijds literaire vormen waarin hetzij het gelijktijdige, hetzij het successieve van evenementen wordt beschreven, en anderzijds zulke die het worden zichtbaar maken, begrepen in zijn oorzakelijkheid. Deze laatste soort noemt hij ‘pragmatisch’ of ‘praktisch’. Voor de pragmatische weergave staan dan nog twee literaire vormen ter beschikking: verhaal en handeling. Maar het verhaal kan zich nooit helemaal losmaken van het ‘historische’, ‘selbst nicht da, wo der Erzehler von sich selbst, und in der gegenwärtigen Zeit spricht;’ (p.56). De eigenlijke handeling wordt voor ogen gesteld in het gesprek, wanneer de taal der deelnemende personages uit hun eigen mond komt: ‘Es ist unglaublich, wie sehr sich die Seele den Worten einzudrücken, wie sie die Rede gleichsam zu ihrem Spiegel zu machen weiss, worinn sich ihre jedesmalige ganze Gestalt bis auf die feinsten und delikatesten Züge darstellt. Der logische Satz, oder der blosse allgemeine Sinn, aus den Worten herausgezogen, ist immer das Wenigste; die ganze Bildung des Ausdrucks, die uns genau die bestimmte Fassung der Seele bey dem Gedanken zu erkennen giebt, ist alles.’ (p.57).
Terzijde zij opgemerkt dat Engel ons een term ‘pragmatisch’ aanbiedt van een enigszins andere inhoud dan de taalpragmatiek, en die ook van toepassing is op een ander niveau van de tekst. Via de behandeling van het begrip personage zal ik trachten een doorgaande lijn te construeren tussen de twee termen.
De lectuur van CW leidt al vrij gauw tot de vaststelling dat het procédé ‘brieven schrijven’ een vast trekje is, en dat het begin en het einde van de brieven de enige vaste cesuur bieden binnen elk romandeel; het zijn er de hoofdstukken van. Door het zo te formuleren leg ik een paradoxaal voorstel
| |
| |
neer voor de lectuur van de onderhavige roman. Dezelfde tekst zal gelezen moeten worden als een relaas van gebeurtenissen èn als gesproken woord van personages, die, in het algemeen, niet vertellen, omdat ze wel wat anders te doen hebben. Bovendien, wat zou er, vanuit de personages gezien, te vertellen zijn? Eens een anekdote hier of daar, maar het is zeker niet zo dat zij, of een selecte groep onder hen, een verhaal zouden bezitten, of de betekenis van een verhaal, dat ze dan in beurtzang voordragen aan de romanlezer. ‘De personages vertellen hun eigen geschiedenis’ is een onnauwkeurige uitdrukking, die ontkent dat het juist en alleen het schrijven van de personages is dat verteld wordt. Alleen aan het begin en het einde van brieven, waar aanhefen afscheidsformules de aandacht vestigen op het formele kader waarin de personage-teksten staan, komt het vertellen van de tekst - bijna - aan bod.
In vergelijking daarmee gedragen zich de briefteksten overigens tegenover het vertellen weerbarstig, omdat hun focus en bedoeling verschilt van respectievelijk dat van de verteller en die van het vertellen.
| |
II.2.3 Concrete voorbeelden
Uit deel I van CW kies ik een eerste voorbeeld van de boven aangeduide ondoorzichtigheid van briefteksten als instrumenten van het vertellen, van waaruit het mogelijk wordt de gesignaleerde spanning in een bepaalde richting te duiden: brief I, 28, van Frans Ligthart aan Cornelis de Groot.
Bij zijn pogingen een manuscript van laatstgenoemde uitgegeven te krijgen heeft Frans heel wat ervaring opgedaan met het Amsterdamse boekverkopersgilde. Hij geeft een uitvoerige reportage - 14 bladzijden druks - van zijn onderneming, hoewel het resultaat ervan had kunnen worden samengevat in het ene woord ‘mislukt’. In de brief wordt onder andere van een niet met name genoemde boekverkoper een lijst opgenomen van voorgenomen uitgaven, met exacte vermelding van de bedragen die de schrijver per katern ontvangen zal. De zeer gedetailleerde en gedocumenteerde verslaggeving eindigt met de bekendmaking van Frans' voornemen om alle universiteitssteden met het manuscript af te reizen, tot Lingen toe, dus zelfs buiten de Republiek, of er desnoods in Londen een Engelse vertaling van te doen verschijnen, in dat land, waar de mensen (I, brief 28, p.230):
zig om een wisjewasje verzuipen, ophangen, of door den kop schieten:
Dat zijn bevreemdende opmerkingen, en een niet zo serieuze woordkeus. Er kan geredelijk aan getwijfeld worden of Frans Ligtharts brief binnen de romanfictie wel een als ‘werkelijk’ te waarderen referent heeft.
| |
| |
Al vrijwel aan het begin van de brieftekst doet de editeur zich horen in een noot (I, brief 28, p.218):
(*) De Leezer zal naderhand zien wat er van is.
Dit slaat in elk geval op Ligtharts zojuist gemaakte opmerking (I, brief 28, p.218):
mijn geduurig draaven en zwerven door Amsteldam, had mij in staat gesteld om de naamen der voornaamste Boekverkoopers te kennen;
maar vermoedelijk ook nog wel op (I, brief 28, p.218):
Zodra de bezigheden van het comptoir mij zulks toelieten, heb ik mij op mijn zondaags aangekleed, en ging er op uit met uw plan in eene welgeslooten Pruischleeren brieventas:
Die affirmaties wenst de editeur te relativeren, en met reden: het ‘verslag’ ontpopt zich als een spectatoriale ridiculisering van het boekverkopersgilde.
De verhouding van deze brieftekst tot de erin gemelde voorvallen is nogal eigenaardig. Men kan dan zeggen: de brief is vals, wat Frans Ligthart daar opdist strookt niet met de waarheid: de jongen is Amsterdam helemaal niet afgelopen met de kopij van zijn vriend. Zo is het ook, maar met een uitdrukking als ‘niet waar’ veegt men de brief als het ware van tafel. Naderhand blijkt dat hij dienen moet om uit het hoofd van geadresseerde het waanidee te verdrijven, dat hij een geniaal auteur is. Met ‘feitelijk onwaar’ of het tegendeel wordt geen passende waardering gegeven. Ligtharts brief functioneert als een opvoedingshandeling. Daarin is ook het taalgebruik functioneel. De bombastische geleerdenlof waarmee de brief opent, impliceert schijnbaar solidariteit met de geadresseerde, die net zulke teksten schrijft (I, brief 11, 14 en 25). Maar de toon wordt gaandeweg meer satirisch, wat uitloopt op de al geciteerde uitlatingen aan het slot. Het effect is totale desolidarisering met geadresseerde.
Brief I, 28 valt derhalve te kwalificeren als een talige manoeuvre tussen personages, waaraan geen vertellende betekenis mag worden toegekend.
Voor een tweede voorbeeld zou het goed putten zijn uit de brieven van Hendrik van Arkel of Christina Lenting, die twee uiterst negatieve antagonisten van Cornelia Wildschut. Hun alle christelijke waarden ontkennende levenshouding, en hun streven de heldin ten val te brengen, impliceren als het ware dat zij leugenachtige voorstellingen van zaken geven, gedreven door de wil om hun belangen en zienswijzen te doen zegevieren (Breekveldt, 1987b).
| |
| |
Maar we zouden dan wellicht eerder een personage-specifiek verschijnsel aantonen dan een vaste trek van de epistolariteit. Het is ook in het geheel niet nodig briefteksten van de boeven te gebruiken om sterk manipulerend epistolair gedrag aan te kunnen wijzen, waarin met de stand van zaken in de roman nauwelijks rekening wordt gehouden. Ik kies, omdat ik het een enigszins pikant geval vind, een brief van de door en door deugdelijke Sara Sadelaar, een meisje dat dicht staat bij de norm van het boek; en wel haar brief III, 21, aan Cornelia Wildschut. Vooraf licht ik de context toe.
Bedoelde brief is geschreven op verzoek. In brief III, 17 heeft Anna Hofman haar vriendin Sadelaar op de hoogte gesteld van de kritieke toestand in huize Wildschut. Keetje loopt gevaar verstrikt te raken in de intrigues van het duo Van Arkel/Lenting (III, brief 17, p.171):
ik ducht dat zij in den strik die men haar gespannen heeft, zo zeer verward is, dat haar daar uitteredden, zo al niet volstrekt onmogelijk, echter hoogst onwaarschijnelijk zij:
luidt het al meteen in de aanhef.
Anna Hofmans mededelingen zijn niet alleen zeer pertinent, maar zij maakt haar vertoog geloofwaardig door twee nauwkeurige taferelen te tekenen, waarin men de dramatis personae ziet optreden. Met name wordt daarin Hendrik van Arkel zo goed als ontmaskerd als beroepsspeler en lichtmis. Naast hem verschijnt de andere pretendent op Keetjes hand, Jacob van Veen, in een gunstig licht.
Na de narrationes volgt weer een diagnose, waarin onder meer (III, brief 17, p.194):
Ik vrees, ik vrees, dat onze arme Keetje verlooren is! het meisjen gelooft waarlijk dat Van Arkel haar bemint; en dewijl zij in het huwelijk met hem niets ontdekt dan vermeerdering van vrijheid en geluk, ducht ik dat haar lot weldra zal beslist zijn,
Eens te meer is Anna Hofman beangst omdat Christina Lenting haar vertrek uit huize Wildschut heeft aangekondigd - dit kan niet anders betekenen dan dat zij haar werk voltooid acht, dus Keetje voor Van Arkel gewonnen. Daarna volgt in fine van de brief het verzoek dat Sara Sadelaar eens aan Cornelia Wildschut zal schrijven (III, brief 17, p.197):
wie weet wat het zal uitwerken: ten minsten zij is niet tegen u, (zo veel ik weet,) ingenomen, en bemint u zo zeer als zij immer in staat
| |
| |
is eene vriendin te beminnen:
Gevolg gevend aan dat verzoek schrijft Sara Sadelaar dan brief III, 21.
Wie die brief leest, moet wel aannemen dat van de alarmerende berichten van Anna Hofman niets tot Sara Sadelaar is doorgedrongen. Zij houdt totaal geen rekening met de haar meegedeelde stand van zaken. Integendeel, ze feliciteert Keetje Wildschut met het aanzoek van Jacob van Veen, en schetst haar verschieten van levensvervulling en huwelijksgeluk, van aanstaande harmonie zowel in het gezin waaruit ze voortkomt als in dat wat ze gaat stichten. Het contrasterende schrikbeeld van een baatzuchtig en onoprecht pretendent blijft zonder gezicht en naam. Keetje wordt al evenzeer en in algemene termen gewaarschuwd tegen heertjes van de mode, die zotte complimenten maken, terwijl de ware liefde peinsachtig is.
Iets puntiger wordt Sara's brief evenwel vlak voor de afsluiting (III, brief 21, p.241):
wie zou niet ijzen als hij nadenkt wat het moet inhebben, getrouwd te zijn met een schoonschijnend deugeniet, dien men gekozen heeft tegen den vriendlijken raad van alle onze beste vrienden; tegen den wil eens vaders, of, wilt gij, van ouders, die ons geluk bedoelden, toen zij zig van hun gezach bedienden, om ons dit te beletten;
Maar, aldus besluit vriendin Sadelaar (III, brief 21, p.242):
maar, zo als ik zeg, dit alles is onnoodig breeder aftebeelden voor iemand die met genoegen haarer geheele famille, en tot blijdschap haarer vrienden, zig zal verbinden met een' jongeling zo achtingwaardig en beminnelijk -
Een verbluffend slot, dat, als men het als een stukje vertelling opvat, een anticipatie inhoudt die in het geheel niet wordt ingelost. Wat is dat voor een in gebreke blijvende verteller? Helemaal geen. Het personage Sara Sadelaar zien wij handelen volgens eenvoudige regels van taalpragmatiek. Zij geeft als feit weer wat zij wenste dat gebeuren zou; bij geadresseerde moet dat werken als positieve suggestie. Met een klein beetje dreiging achter de hand - niet veel, dat ligt niet in haar aard - maakt zij een verbaal gebaar van overreding.
Vertekening (I, brief 10), misleiding (II, brief 65), gemaskeerde bespotting (III, brief 1), of, in het algemeen, een subjectieve kijk (passim) kunnen allemaal voorkomen zonder dat de personage-tekst ‘onwaar’ wordt.
Wanneer wij lezen in IV, brief 61, p.158:
| |
| |
God is rechtvaardig; zij is onschuldiger dan ik - mijn vrouw draagt dit verdriet veel bedaarder, maar ik! ik... maar daar hoor ik lieden komen...zij hebben haar gevonden!...Kom mijn kind! mijn door mij verwaarloosd kind! kom in uws vaders armen, alles is vergeeven!-omhels uw' vader, vrees des niet...hoe! ik raaskal; ik ben nog alleen.
- een wanhoopsuiting van Paulus Wildschut wanneer hij verneemt dat zijn dochter het huis met een schurk is ontvlucht, dan is niet vast te stellen waar wat hij neerschrijft nog klopt, en waar de hallucinatie begint. Komen er werkelijk mensen aan, of is dat al verhitte verbeelding? Zinloos het te willen uitzoeken: als uitdrukking van overgrote smart is ook de hallucinatie reëel. Onder dit personele aspect kunnen taaldaden in het geheel niet ‘onjuist’ zijn. Men moet daartoe echter, zoals ik heb getracht aannemelijk te maken, inzien dat zulke woorden niet vertellen, maar verteld worden.
Tegelijk zijn het ontegenzeggelijk delen van het verhaal, maar weerspannige, ondoorzichtige. Todorov (1967, p.14), handelend over de roman in brieven Les liaisons dangereuses (1782), zegt terzake: ‘ce type de paroles renvoie de la réalité désignée à l'énoncé lui-même; le récepteur ne peut plus se limiter à la perception de la référence à travers l'énoncé, une partie de son attention reste obligatoirement attirée par cet énoncé lui-même: ici apparaît un premier degré d'opacité.’ Hij spreekt van een parole inadéquate, maar men moet dat goed verstaan. Er wordt allerminst gesuggereerd dat de brieftekst bij zijn bedoeling zou achterblijven. Integendeel, van de brieven wordt juist verlangd dat zij de roman telkens opnieuw op een omweg brengen, door de aandacht op te eisen voor zichzelf; door hun parole inadéquate, en zelfs door hun aspect littéral.
| |
II.3 Stilistische dichtheid
Dat de brieven in CW de opaciteit vertonen waar Todorov op doelt, wordt grotendeels veroorzaakt door hun stilistisch geprononceerd karakter. Behalve de inhoud geeft ook de stijl met grote intensiteit en frequentie te kennen wiens tekst men leest; de teksten zijn sterk met een persoonlijk idioom verrijkt. ‘Verrijkt’ is een term die men ook kan gebruiken wanneer er stilistische armoede wordt gedemonstreerd.
Zo treft bij Keetje Wildschut de naïeve dictie, de eenvoudige syntaxis, de associatief bepaalde onderwerpskeuze. Zij schrijft bij voorbeeld aan Betje Stamhorst (I, brief 23, p.192):
| |
| |
dan zou ik vast gelooven dat zij eene zwaare ziekte onder de leden had, of dat haar een groot ongeluk dreigde, en kwaad kon zien vóór het er nog was, zo als Mama mij verhaalt dat er zulke menschen zijn, en dat zulks komt om dat zij met een helm geboren werden: en dat zulke lui als zij ergens voorbijgaan, daar een doode komen zal, dat zo zeker vooruitzien, als onze slepers paarden die nooit voorbij zo een huis zijn gegaan, dan gedwongen: en dat zulke paarden ook met een helm geboren zijn: en dat een mensch wel zo goed kwaad kan vooruitzien als een slepers paard;
De inhoudelijke domheid blijkt uit het aan de dag gelegde bijgeloof; de stilistische naïviteit toont zich in de ongevarieerde aaneenrijging van zinnen waarmee Keetje springt van de hak op de tak.
Bij Jacob Lenting is men telkens opnieuw de machteloze aanhoorder van een ouderwetse gelegenheidsredenaar, die zichzelf verheerlijkt met behulp van versteende metaforen.
Niet zelden zijn de personages aldus uitgeleverd aan een beperkt register van stilistische mogelijkheden. Kees de Groot, in zijn gekke periode, vervalt onophoudelijk in ronkende taal (I, brief 11, p.85/6):
Het belge u niet, dat ik mijne missive met eene axioma aanvange! zij is deeze: ‘De Lecture is de waare bezigheid voor denkende wezens:’ maar hoe lastig is het voor Wijsgeeren, als wij, zo weinig nieuws aantetreffen in die groote boekerijen,/welken, ook in onze stad, zo vlijtig verzameld als schaars doorsnuffeld worden:
Bij de onnadenkend voortrammelende matronen Fransijn Wildschut en Griet Richters geraakt het taalgedrag zo sterk in de ban van de kernachtige uitdrukking, dat zij bijwijlen hun tekst geheel en al dreigen kwijt te raken aan een rijmend en allittererend jargon (IV, brief 66, p.188):
Nu mijn lieve mensch heb ik u recht veel te schrijven, hoewel mijn hoofd draait als een tol - ik ben, weet gij, voor de vreugd, en houd 'er om de dood niet van, om mij over alle wisjewasjens dood te kniezen, en eeuwig en ervelijk te zitten huilebalken; evenwel nu heb ik mij tot water geschreid, en heb ook zulk een danige hoofdpijn, dat ik meende naar bed te gaan, doch de teepot is mijn Doctor, en nu ben ik weêr veel beter.
Wel Grietje, wat is hier een leven, en een toestel, en een bereddering! wat is hier een geïn- en geuit-loop! de buuren zullen denken dat wij
| |
| |
de dienders in onzen boêl hebben, en God dank! dat is zo niet:
aldus Fransijn tot haar vriendin, nadat het verdwijnen van haar dochter is ontdekt.
Sterk in contrast met de tot dusver geciteerden staat Betje Stamhorst, met haar gevarieerd, ironisch en beweeglijk ideolect, een taal die zij zich al schrijvende schijnt aan te leren, en die een allerpersoonlijkste verworvenheid mag worden genoemd. Kenmerkend voor de beweeglijkheid is het verspringen van niveau naar niveau (V, brief 10, p.114):
Nu ligt mij nog iet als loot op 't hart; maar het schijnt dat ik het u zeggen moet; de eerbre maagdlijke schaamte, die roozen schildertei dat is eene recht poëtische uitdrukking! - ik doe die u present; tegen dat ik de bruid ben kunt gij er uw bruiloftsvers mede opschikken - zoude ik wel kunnen zeggen, belettede het mij u mondlings te verhaalen; doch dat is zo niet; want ik vind niets onbeschaamds daarin, dat een jong meisken aan haar zuster-schoonheid, (nog een Naatje! of zij te pas kwame,) zegt: ‘Dat een knap kereltjen zin in haar heeft;’
Voortdurend geeft zij blijk zich van haar uitdrukkingswijs bewust te zijn. Refereren aan de intieme omgeving geschiedt vrijwel steeds met behulp van ironische distantie. Zo krijgt haar aanstaande verloofde de kwalificatie ‘de vriend Japik’ (V, brief 10, p.114/115); alleen ten aanzien van haar moeder ontbreekt de dubbele bodem, alle anderen zijn object van lichte spot.
De aanhef van Betjes laatste brief aan haar vriendin, en voortaan ook schoonzuster Maria van Veen, laat nog eens zien wat een kracht haar stijl heeft zowel om ironisch afstand te nemen als om intimiteit en nabijheid te suggereren (V, brief 11, p. 123):
Vriendin
Voor mijn hart! ‘Dat's weêr wat nieuws!’ doet het liefde? 't kan zijn - laaten wij dat dáár laaten, want ik heb zo een ijsselijke lust om aan u te schrijven, dat ik onze Leentje met Pieter-baas uit rijden gezonden heb, en belast, niet voor zeven uuren t'huis te komen - kinderen van den vloer, als moeder albedil schrijven moet, zeg ik - vooral over zulke gewigtige onderwerpen, en als ik de pen opneem om u te onderrichten.
Betje is zich van de opaciteit van haar schrijfwijze wel bewust (V, brief 25,
| |
| |
p.300):
Dit is ook de reden, dat mijne brieven, wil men den draad niet geduurig verliezen, met veel aandacht moeten geleezen worden:
Niet alleen stilistisch, ook wat de organisatie en onderwerpkeuze van hun briefteksten aangaat, tonen de epistolaire woordvoerders grote autonomie, die tot uitdrukking komt in de onvoorspelbaarheid ervan.
Fransijn Wildschut is telkens weer haar à propos kwijt, zoals in het boven uit brief IV, 66 aangehaalde geval: pas na anderhalve bladzij gerammel over de kwaliteit van haar meubelen stuit zij toevallig en als in den blinde op de verdwijning van haar dochter. Jacob Lenting onderhoudt zijn correspondenten tergend lang over bestuurlijke zaken, ook al hadden zij hem aangesproken over iets heel anders. Zo krijgt mevrouw Wildschut op haar brief over de toekomst van Keetje alle perikelen te horen die er in de raad geweest zijn met betrekking tot de verhuur van de vuilnisbelt - en dit onder het motto ‘dit bericht kan u niet onverschillig zijn.’ (V, brief 23, p.280). In antwoord op een bericht van haar zoon inzake de ziekte van zijn vriend en reisgenoot Reinier Walter, stuurt Maria de Groot hem een verhandeling over de Voorzienigheid (V, brief 7).
Het verschijnsel van de onvoorspelbare themakeuze blijfdt dus niet beperkt tot een aantal lach- of meelijwekkende personages; men vindt het ook bij de brengers van serieuze overwegingen, die dicht staan bij de norm van het boek. Het signaleert blijkbaar een algemene mogelijkheid van de epistolaire vorm.
Een heel bijzonder geval van epistolaire ondoorzichtigheid biedt het brievenpaar IV, 86 en 87, van Betje Stamhorst aan haar broer, dat ik uitvoerig behandel in par. II.6.1.
| |
II.4 Sub-epistolaire elementen
Het is er intussen ver vandaan dat de brief steeds een monoliet zou zijn van epistolaire tekst. Nemen we een voorbeeld (I, brief 17, p.119):
indien gij kinderen dulden kondet, ik zou u die twee kindertjens eens beschrijven; rijke-lui wensch, een meisken en een jonksken; doch dewijl uw rijpaard en uw lelijke groote jagthond in uw oog veel liever schepzels zijn, en gij u wel met een paar ondeugende aapen, maar niet met kinderen kunt bezighouden, laat ik dat na: ik
| |
| |
wil u ook uwen smaak niet betwisten, maar het is en blijft mijn woord, dat lieve welopgevoed wordende kinderen de zichtbaare engeltjens in de schepping zijn: Die engeltjens misgun ik u niet, en indien ik ooit met zulk een klein monstertjen belast worde, zal ik er mij zo rasch van ontslaan als de Natuur zulks toestaat, en er een dikke gezonde min voor zoeken die ik rijklijk meen te betalen voor den dienst dien zij mij doen zal, ten minsten tot zij mij een uur kunnen amuseeren.
Gij zijt nog dat zelfde Chrisje van Arkel...
Koosje Blondel schrijft deze tekst aan Christina Lenting. Zoals door mij uitgespeld biedt dit fragment onoverkomelijke interpretatieproblemen. Ik heb namelijk niet op de rechte plaats gemarkeerd dat het gedeeltelijk is geciteerd: ‘Die engeltjes [...] kunnen amuseeren.’ had er moeten staan. De brief biedt ons daar tekst die van elders is ingevoerd, de bron ervan valt niet samen met de epistolaire woordvoerster. Het is niet haar tekst.
Maar de brief wordt er ook niet begrijpelijker op als we de geciteerde tekstgedeelten weglaten (I, brief 17, p.119):
[...]dat lieve welopgevoed wordende kinderen de zichtbaare engeltjens in de schepping zijn:
Gij zijt nog dat zelfde Chrisje van Arkel [...]
is een incoherent stuk tekst. We moeten besluiten dat het geciteerde voor de samenhang onmisbaar is, en er dus wel degelijk toe behoort, maar onder restrictie: de in het citaat neergelegde mening kan heel wel diametraal staan tegenover die van de briefschrijfster.
Citaten worden in briefteksten gemarkeerd door aanhalingstekens, cursivering, inquits, of op nog een andere manier, die ik hierna uitvoerige bespreek onder dialogiseren. Het citeren opent de mogelijkheid om op allerlei manieren en om allerlei redenen tekst in te voeren en te integreren, die van vreemde bron is.
Pragmatisch gezien zijn de briefteksten in CW dan ook geïntegreerde gehelen van zeer verschillende herkomst.
In veruit de meeste gevallen ligt het citaat om zo te zeggen in hetzelfde fictionele vlak als de primaire brieftekst: het zijn personages uit de roman die worden geciteerd. Wat is de ware aard van deze citaten? Een voorbeeld (I, brief 19, p.148/149):
daar men mij dan vraagt: ‘Heeft de Juffrouw niet iet onderhanden?
| |
| |
heeft de Juffrouw op het laatste concert gezongen? zal de Juffrouw niet een kansjen waagen naar den prijs van het (bij voorbeeld) Haagsche Genootschap? zou de Juffrouw ons het stukjen daar wij zo veel van gehoord hebben, niet eens willen reciteeren? de Juffrouw zal mij hoop ik ook eens/de eere aandoen van mij te bezoeken: Mijnheer Hofman is, zegt de heele stad, zulk een eerlijk man, en heeft altoos de beste lijnwaten en thee: mijn eenig dochtertjen maakt een zoet versjen, en zei nog gisteren: hede Mama! ik zou zo gaarne Juffrouw Hofman eens zien!’
Aan dit voorbeeld wordt duidelijk dat men citaten niet per se kan terugverplaatsen in een verondersteld fictioneel verleden: Anna Hofman creëert citerend het gelegenheidspersonage ‘men’ als bron van de ingevoerde tekst. De epistolaire tussenvoeging (bij voorbeeld) geeft al aan dat het citaat haar maaksel is, wat de status van het secondair citaat hede Mama! enz. dubieus maakt.
Het primaat van de epistolariteit als organisatieprincipe wordt er nogmaals door onderstreept. De briefschrijver citeert niet door iets over te schrijven, het is andersom: de brieftekst creëert het citaat, zoals in (I, brief 27, p.209):
‘Heden Nicht!’ plagt mijne Tante Betje te zeggen, als ik haar daar over aan het hoofd gonsde; ‘hebt gij dan in uw' kring geen vermaaken genoeg voor een jong meisjen?’ ja maar, ik zou veel liever met de naaimeisjens omsollen, uitrijden, en naar Buiksloot vaaren; een groote gedroogde schol kluiven, en een patertje langs den kant dansen, dan mij te diverteeren zo als wij, Tante, gewoon zijn: ‘Gij zijt een kind,’ kreeg ik ten antwoord; dit blijft evenwel zo; ik klungel veel liever in de keuken, hoewel ik niets kan klaar maaken, dan in de zijkamer;
Bijna wordt in dit tekstgedeelte een concreet verleden gesticht. Tot tweemaal toe citeert de brief een personage uit de romanwereld, en op het eerste citaat geeft de briefschrijfster antwoord. Volle concreetheid wordt niet bereikt, wegens het veralgemenende ‘plagt mijne Tante Betje te zeggen’. Na het tweede citaat van ‘Tante Betje’ richt de briefschrijfster zich weer tot haar correspondente. Of eigenlijk, ze is nooit weggeweest: alleen op het vlak van de epistolariteit verbeeldt de tekst iets volstrekt concreets. De twee opmerkingen van de briefschrijfster, één toen tot de Tante, één nu tot de vriendin gericht, functioneren dan ook precies eender: als zelftyperingen van de briefschrijfster. Vandaar dat er nauwelijks iets merkwaardigs is in het ontbreken van aanhalings- | |
| |
tekens rondom haar eerste opmerking ‘ja maar [...] gewoon zijn.’ Alleen in schijn is dat niet-epistolaire tekst.
Een opmerkelijk geval van citaat in de tweede graad geeft Van Arkel (II, brief 66, p. 238):
‘Uw aangenaam en vervrolijkend bijzijn, deed mij veel beter voorkomen dan ik was’ -
waarin hij zichzelf citeert, als voorlezer van een brief van zijn zuster, die hij dus tevens citeert. Een complexe en gelaagde taalhandeling, die dan ook verdachte bedoelingen heeft. Opvallend is dat geen van de in brief II, 66 genoteerde citaten letterlijke overeenkomst vertoont met de oorspronkelijke tekst, die we in dit geval ook hebben, in brief II, 65. Verder dan stilistische variatie gaat het echter niet: er staat op p.226 bij voorbeeld altoos vervrolijkend bijzijn.
Het in dialoog treden met degeen die men aanschrijft, is een hoofdbedoeling van de gemeenzame brief. Maar middels de uitwisseling van briefteksten verloopt die dialoog slechts langzaam. Aanzienlijke versnelling kan bereikt worden door de geadresseerde citerend in te voeren.
Brief I, 17, van Jacoba Blondel aan Christina Lenting, bevat 17 citaten; dertien daarvan worden de geadresseerde in de mond gelegd. Er is geen referent in een andere brief, maar vooral, en daar gaat het om, geen referent achter de brieven aanwezig, waaraan de ‘juistheid’ van het citaat kan worden getoetst. Deze vraag is in het onderhavige geval trouwens in het geheel niet terzake: de hele dialoog is een constructie van de briefschrijfster. Van belang is, dat met behulp van het citaat onmiddellijk twee denkwerelden tegenover elkaar kunnen worden geplaatst. Daartoe zijn zelfs zulke onlogisch geconstrueerde passages dienstbaar als (I, brief 17, p.118):
ik ga óók trouwen! ‘Wat scheelt mij dat Kootje? en wist ik niet dat gij zo wel een rijken gek nodig had als ik?’ Ja maar met wien?-
De eigenaardige situatie is nu ontstaan dat de briefschrijfster, die het antwoord kent, een vraag stelt die van de geadresseerde had moeten komen. Maar die heeft zojuist per citaat laten weten dat het haar geen steek interesseert: ze kijkt neer op het huwelijk, waaraan ze, zoals aan alles, elke spirituele waarde ontzegt.
Het geheel van waarden en overtuigingen dat een personage aanhangt, en waarvan het als representant kan worden opgevat, noem ik met Schmid (1973, p.30) zijn Bedeutungsposition. Daaraan draagt het talige aspect bij: ‘Aber
| |
| |
nicht nur die Auswahl der dargestellten Gegenständlichkeiten und ihrer Ansichten vermag eine Bedeutungsposition anzuzeigen. Auch die Wahl der Wortlaute, die diese Welt benennen, und überhaupt die sprachlich-stilistische Physiognomie eines Werkes [in dit geval een brief] verrät eine bestimmte Haltung ihres Autors zur Welt.’
Brief I, 17 slaagt erin, goed de oppositie te laten voelen die er bestaat tussen de Bedeutungspositionen van schrijfster en geadresseerde. Dit komt onder meer tot uitdrukking in hun repertoire (I, brief 17, p.118):
indien uwe ziel of uwe fijne stof in staat ware zig eenig denkbeeld te vormen van deelneming in het lot eener uwer vrienden - houd! ik verspreek mij - goede bekenden, hoe zoudt gij mij beklaagen!
De briefschrijfster offert tweemaal haar eigen spraakgebruik op ten gunste van dat van haar correspondente, ironisch natuurlijk.
Naast het gedemonstreerde gij-citaat, vinden we veelvuldig ik- en hij/zijcitaat. Een voorbeeld (IV, brief 45, p.37):
maar kind, zei ik zo, Juffrouw de Groot is eene waarsprekende vrouw, ‘Dat is waar, moeder, maar Juffrouw de Groot is ook om den tuin geleid, en weet niet beter of het is zo’ - ‘Nu kind,’ zei ik, ‘je bent schranderer dan je moeder, en die u foppen wil moet vroeg opstaan:’
Langs deze weg kan, op zijn best, een directe conversatie worden voorgesteld, zozeer, dat het epistolaire karakter van de tekst wijkt voor de gerapporteeerde scène, ook al is dat in vele briefteksten maar voor zo'n kort moment, dat van aanhoudend vertellen niet kan worden gesproken. De tekst wil daar bij zulke gelegenheden toch wel naar toe. Grote geïncorporeerde citaten als in IV, brief 84 en V, brief 12, waarin een stuk levensgeschiedenis uit de mond van derden wordt opgetekend, laten die tendens op nog een andere wijze zien.
Het is in een brieftekst mogelijk te citeren zonder enige interferentie van het epistolair niveau (III, brief 28, p.311):
De heer Wildschut. Durft gij dus over uw' vader oordeelen? ik mij laaten opstooken? gelooft gij dan dat ik geen oogen heb om te zien?
Keetje. (Een weinig tergend.) Wel wat hebt gij dan toch gezien, dat [aanvullen: gij] hier zo een geweld maakt?
De Heer Wildschut. Mijn geduld is ten einde:
| |
| |
Dit heet dialogiseren. De term slaat op een specifieke vorm van het in de brieven geciteerde gesproken woord. Ik beschrijf die vorm, of liever het ideaaltype van die vorm, aldus: Dialogiseren is een typografisch en syntactisch herkenbare vorm van sub-epistolair citaat in de directe rede, waarvan de tekst afwisselend wordt toegeschreven aan twee of meer personages uit de romanwereld. Elke spreekbeurt wordt begonnen met een nieuwe alinea, en beslaat op zijn minst die gehele alinea. Het citaat wordt ingeleid door en de alinea begint met een syntactisch onverbonden aanduiding van de spreker. De spreektekst wordt niet omgeven door aanhalingstekens. De spreekbeurten sluiten op elkaar aan, en vormen samen, in hun gegeven volgorde, een dialoog. Eventuele aanwijzingen omtrent de manier waarop of de omstandigheden waaronder de lezer zich het citaat uitgesproken moet denken, worden tussen haakjes toegevoegd. Aan het begin van de spreektekst staan deze aanwijzingen cursief, en hebben ze een elliptische zinsvorm.
De term dialogiseren ontleen ik aan Wolff en Dekens eerste roman in brieven, Sara Burgerhart (editie-Buijnsters), waar Sara zelf opmerkt (I, brief 72, p.359):
Ik zal het gesprek dialogiseeren (Hoe smaakt u dit woord? Eige vinding, kind.)
Het procédé komt voor in Sara Burgerhart, in Willem Leevend èn in CW; in dit laatste werk zijn er 47 gevallen van aan te wijzen.
Wanneer in een brieftekst wordt overgegaan op dialogiseren, wordt dat soms aangekondigd. In CW bij twee gelegenheden; allereerst I, brief 20, p.157):
toen hadden wij dit gesprekjen dat ik, om het verveelend zeide hij, zeide ik, enz. te vermijden, dus afschrijf:
en, van Fransijn Wildschut (VI, brief 2, p. 45/46):
Ik zal nu, zo als in de Comedie/boekjes, de naam van hem en mij op den kant zetten, dan is het duidelijker voor u,
Hoewel in dit laatste citaat verband wordt gelegd met toneelteksten, lijkt het me juister de vorm te zien in de traditie van de conte dialogué, een nieuw opkomend verschijnsel in de Franse narratieve literatuur van de tweede helft van de achttiende eeuw, dat zich vooral als verlevendigend rapportageprocédé ontpopte onder de pen van Crébillon fils, nadat Marmontel er de voordelen schetsmatig van had aangegeven in de Encyclopédie, artikel ‘Direct’ (Mylne, 1975).
| |
| |
Gebruikt binnen een brieftekst is vooral de volstrekt on-epistolaire presentatie opvallend. Er wordt zelfs geen syntactisch verband meer onderhouden tussen epistolaire en gedialogiseerde tekst, in die zin dat het citaat nog de functie van object of objectszin zou behouden bij een epistolair inquit.
Echter, de formule van het dialogiseren kan ook met mindere strengheid worden gehanteerd dan ik in mijn aanvankelijke omschrijving aangaf. Een kleine variant biedt al (V, brief 9, p.100):
Bethje. Laat mij maar begaan kind, ik zal u wel wat opdrillen. (Tegen haare Moeder.) Wat dunkt u, Mama, als Leentje [...]
De onverbonden aanwijzing staat op een andere plaats dan aan het begin van de spreektekst, en ze is romein gezet. Dit laatste maakt de ontcijfering van de tekst niet eenvoudiger, omdat ook tussenvoegingen van epistolaire aard zo worden gezet (II, brief 77, p.340/341):
Mevrouw Lenting.
[...] ik ondervind dat men vrienden/hebben kan: (zij gaf toen aan moeder en dochter beiden een hand: die goede zielen waren opgetoogen:) ik vlei mij Mejuffrouw Hofman? [...]
Binnen het dialogiseren kan zich zoals we zien een gehele epistolaire zin voordoen, immers ‘die goede zielen’, als kwalificatie van Keetje en Fransijn Wildschut, is afkomstig van de briefschrijfster, Anna Hofman; meteen is zij zelf weer referentiepunt.
De verhouding van de dialogiserende tendens tot de epistolaire kan in voorkomende gevallen nauwkeurig aan kenmerken van de tekst worden afgelezen.
a. De spreker-aanduiding. In een groot aantal gevallen wordt de geciteerde spreker pronominaal aangeduid: ik, hij, zij. Deze pronomina verwijzen naar een referentiepunt, en dat is dan altijd de epistolaire auteur. Ook bij gebruik van verwantschapsnamen en andere relatie-aanduidingen blijkt vrijwel altijd de briefschrijver het referentiepunt te zijn. In brief IV, 49, van Cornelia Wildschut aan Hein van Arkel, voert de briefschrijfster Moeder, vader en Ik in. Dezelfde moeder heet, wanneer Paulus Wildschut haar dialogiserend invoert, doorgaans Zij. Van Arkel citeert haar als Mevrouw, Anna Hofman als Mevrouw of Mevrouw Wildschut. Maar in brief VI, 9, aan Betje Stamhorst, noemt ze haar behalve Mevrouw ook Tante. Kan Naatje Hofman misschien bedoelen Uwe Tante? Dan zou de spreker-aanduiding, maar alleen in dit geval, gecontrueerd zijn vanuit de correspondent.
b. Epistolaire inkortingen in de vorm van dialogiserende aanwijzingen. Bij
| |
| |
gedialogiseerde gesprekken is de veronderstelling dat er een aaneengesloten gesprek wordt weergegeven. Er komen evenwel zo nu en dan tussen haakjes geplaatste ‘aanwijzingen’ in de tekst voor, die in feite samenvattingen zijn, en gedialogiseerde tekst doen verdwijnen; een voorbeeld levert I, brief 20, p.163/164:
Hij. [...] hij stierf zonder ook maar schemerachtig vooruittezien dat hij eens de glorie der Engelschen zijn/zoude: (toen gaf hij ons een naauwkeurig verhaal van alles wat daarop betrekkelijk was, maar ik hier niet zal bijvoegen:) van hoe weinig groote geniën kan men zeggen, dat zij door hunne tijdgenooten dankbaar behandeld zijn?
c. Epistolaire inquits bij gedialogiseerde gesprekken. Ook dit verschijnsel wordt het best gedemonstreerd aan een voorbeeld (II, brief 77, p.341):
Gelukkig werd ik ontslagen om daar iet op te antwoorden, want Mevrouw riep uit met een drijvenden traan in haare goedaartige oogen:
Mevrouw Wildschut.
Ja Mevrouw Lenting, dat heeft zo moeten zijn: God de Heer is wonderlijk in zijne wegen!
Door de epistolaire voorvoeging is de tekst van Fransijn Wildschut al op voorhand gekwalificeerd als sentimenteel en kinderlijk. Bovendien, de spreekster wordt dubbel opgevoerd, één keer vanuit de epistolariteit en één keer volgens de formule van het dialogiseren.
d. Epistolaire inleiding. Kan het onder c genoemde verschijnsel een contaminatie worden genoemd, vloeiend is de overgang van epistolariteit naar dialogiseren in II, brief 74, p.319:
nieuwsgierig zijnde wie dit zijn mogt, wenkte ik mijne vrouw, doch die had het zo druk met schenken en bedienen dat zij het niet merkte: ‘Mevrouw Wildschut een woordjen!’ - ‘Zo aanstonds zal ik bij u komen:’ zij hield haar woord.
Ik. (Niuwsgierig.) [sic] Zeg, Sijntje! wie is die jonge Dame die daar beneden met u wel schijnt te dejeuneren; en zo ongekleed?
Waar de citeerformule al wordt weggelaten voor het dialogiseren werkelijk aanvangt.
Het is trouwens bijna regel dat het dialogiseren niet zomaar begint. In de
| |
| |
meeste gevallen gaat er een citaat aan vooraf in de directe rede tussen aanhalingstekens, dat al tot het gesprek behoort dat vervolgens voornamelijk of gedeeltelijk dialogiserend zal worden gegeven. Op die manier wordt het dialogiseren ingebed in en komt het voort uit de epistolariteit.
e. Epistolaire syntaxis ondanks dialogiserende presentatie. Een voorbeeld biedt IV, brief 42, p.14:
Na veel gemor en gemompel zeide,
De Heer Wildschut. Ik wensch mijne dochter met den Heer Van Veen getrouwd te zien; [...] en, (voegde hij 'er schamper bij,) een man als de Heer Van Arkel, kan altoos hoopen op eene beter partij dan mijne dochter ooit worden kan:
Het ontbreken van aanhalingstekens, het plaatsen van aanwijzingen tussen haakjes, het beginnen van een nieuwe alinea bij de spreker-aanduiding zijn afkomstig van het dialogiserende model. Maar in feite is de tekst georganiseerd als in een gewone brief.
Een tekst tenslotte die op alle mogelijke manieren oscilleert tussen de twee tendenties ‘dialogiseren’ en ‘epistolair voordragen’ vinden we in IV, brief 49, p.77, van Keetje Wildschut aan Hein van Arkel:
Vader. (Zacht spreekende.) Hoor Sijntje! verwijtingen komen nu te laat, en het geen gebeurd is, is niet te herdoen.’ (Toen verhaalde hij haar van een comptoir dat, in Hamburg meen ik, gesprongen is, en van wissels, en zo al voord daar ik niet uit kon komen; maar dat begreep ik wel dat wij kleiner zullen moeten woonen, en maar één meid houden:) ‘dit zal de jonge Dame vreemd voorkomen, doch het is zo, en,’ (zig voor mij buigende) ‘ik hoop dat zij voortaan ten minsten zig zelve zal kleeden en haar goed verstellen: dat is wat anders dan Mevrouw Van Veen te worden.
Ik. Heden vader, [...]
De passage begint dialogiserend, met een onverbonden spreker-aanduiding en een aanwijzing tussen haakjes, cursief, in de vorm van een deelwoord. Aan het eind van de eerste gesproken zin komen echter aanhalingstekens voor, gevolgd door een epistolaire samenvatting die evenwel, alsof het een aanwijzing betrof, tussen haakjes wordt geplaatst. Daarna wordt het citaat hervat tussen aanhalingstekens, onderbroken door een aanwijzing tussen haakjes in participiumvorm maar romein gezet. Aan het eind van het citaat worden de aanhalingstelkens niet gesloten, en in de volgende alinea wordt gewoon door-gedialogiseerd.
| |
| |
Het tekstbeeld is door een en ander erg ingewikkeld geworden, maar het herkrijgt zijn logica, wanneer men het ziet als een tekstuele vorm waarin twee concurrerende principes elk hun aandeel hebben gehad.
Er is ten aanzien van het dialogiseren een theoretische moeilijkheid op te lossen. Paasman (1984, p.68) ziet een probleem van waarschijnlijkheid, waar hij gedialogiseerde passages behandelt in Reinhart of natuur en godsdienst (1791/92): ‘Problematisch is hooguit de waarschijnlijkheid van sommige procédés: heeft Reinhart zo'n geweldig sterk geheugen dat hij lange en moeilijke gesprekken na uren nog woordelijk kan weergeven [...]?’, maar hij acht de kracht van epistolaire conventies in staat, zulke bedenkingen in de kiem te smoren. Dat ben ik gaarne met hem eens.
Moeilijker heb ik het met de al in par. II.2.2 aangehaalde Engel (1964). Als deze theoreticus de meest pragmatische narratieve vorm die oordeelde te zijn die het gesprek weergeeft, moet men dan de verhouding van epistolaire en gedialogiseerde tekst niet zo waarderen, dat de eerste Erzählung geeft en de tweede Gespräch? Toch is, als men de in CW gedialogiseerde passages vergelijkt met de echte brieftekst, het epistolaire woord ongemeen rijker aan uitdrukkings-mogelijkheden voor de precieze Fassung der Seele. De zaak ligt feitelijk omgekeerd: de gedialogiseerde tekst vertelt, de epistolaire geeft nauwkeurig de zielstoestand weer. Dat komt omdat de gedialogiseerde passages altijd de uitwendige dialoog weergeven, terwijl de brieftekst het inwendige blootlegt. Afstekend tegen de veruitwendigende rapportage toont de epistolaire tekst zich des te duidelijker als vertegenwoordiger van het personage-innerlijk.
Gedialogiseerde gedeelten behoren dan ook, meer dan epistolaire teksten, aan de verteller, hoe problematisch de status van deze instantie in de roman in brieven mag zijn. En ook voorzoveel gedialogiseerde tekst moet worden gezien als onderdeel van de personagetekst, vervult hij een rol die te vergelijken valt met die van de figuur evidentia in demonstratieve vertogen.
Bij het dialogiseren zijn de citaten bijzonder nauwkeurig, en ze sluiten naadloos op elkaar aan. Het geheel maakt de indruk een pauze-loos verbatim protocol te zijn; doordat tijd en plaats van zo'n gespreksprotocol er veelal bij vermeld worden, geeft het gespreksrapport een sterk scenische indruk, en vervaagt. Het is immers mal à propos om te stellen dat het verbatim-rapport een geheugenprestatie is van de briefschrijver, of dat de niet-consequente hantering van het dialogiseerschema in brief IV, 49 uitdrukking geeft aan het onvaste karakter van Keetje Wildschut. Integendeel, de vormschema's en hun concurrerende gedrag zijn onmiddellijk verbonden met de epistolariteit als systeem.
Scènes met dialogiserende tekst kunnen van zo'n directheid zijn, dat ze de epistolariteit, die het vertellen steeds weer op een omweg brengt, bij gelegenheid de pas afsnijden, en het verhaal een snelle weg bieden binnendoor.
| |
| |
Aan het eind van deel II vinden wij brief II, 80, waarin Christina Lenting dialogiseert, om haar broer voor ogen te toveren hoe de verleiding van Keetje Wildschut zich voltrekt onder haar regie. Deze scène komt eerst tot ontplooiing door de verenigde bijdrage van het epistolaire èn het sub-epistolaire procédé.
Men spreekt over het meisje waar Hein van Arkel verliefd op is (II, brief 80, p. 384/385):
't is een Engel: wilt gij haar portrait eens zien? (Ik haalde een zakspiegeltjen uit mijn brieventasch.)
Zij. (Vol nieuwsgierigheid en vrees,) Hebt gij haar portrait?
Ik. (Het openende en voor haar houdende.) Dit is het: oordeel nu over zijn’ smaak.
Ik kan u onmogelijk de lieve verwarring en verwondering beschrijven waarin dit haar bragt,/zij verstomde geheel: eindelijk zeide zij zeer bedeesd.
‘Op mij!’
Ik. Ja op u;
Epistolair zou nooit zo'n directe indruk kunnen worden gewekt van het gevoerde gesprek. Dialogiserend zou nooit een zin hebben kunnen ontstaan over Keetjes ‘lieve verwarring’ als er staat. Er was niet meer mogelijk geweest dan:
Keetje. (Stamelend; na langdurig zwijgen) Op mij!
In de gegeven tekst echter bevruchten beide vormprincipes elkaar, en het resultaat is een scène van volstrekte concreetheid en uiterst raffinement.
De tekst van CW als relaas van gebeurtenisseen wordt door de sterke taligheid van het vertelde gedomineerd, en als medium van het vertellen daardoor gehinderd. Brieven zijn inadequate betekenaars van het verhaal.
Hun opbouw is allerminst homogeen, ze zijn doorspekt met citaten, die een sub-epistolaire organisatielaag vormen. Dat is vooral goed te zien bij de dialogiserende fragmenten. De functie daarvan kan globaal worden aangeduid als het bieden van tegenwicht aan de epistolariteit, en het stellen van een limiet aan de omwegen waar de briefteksten het verhaal telkens weer op brengen. Opmerkelijk genoeg blijkt dan evenwel dat ook het op sub-epistolair niveau duidelijkst uitgebeelde gedrag weer verbaal gedrag is. De mimèsis is daardoor in de gehele tekst tenminste enkelvoudig aanwezig, maar soms ook dubbel en driemaal gelaagd.
| |
| |
| |
II.5 Het achterdoek
II.5.1 De langdurige status quo
In het voorgaande werd getoond dat de roman in brieven geheel bestaat uit mimetisch verbeelde taalhandelingen. Wanneer er andere handelingen worden vermeld, staan die minder definiet in de tekst. Dit heeft twee redenen: het is per se zo, aangezien ze niet gemimetiseerd kunnen worden, alleen vermeld; tevens is het een gevolg van het feit dat ze moeten worden afgeleid, tevoorschijn gehaald uit een tekst die in de eerste plaats een andere kant opwijst, zich doet kennen als een mimetisch teken.
Aan de lezer van de tekst is niettemin de taak, uit de handelingsvermeldingen een samenhangende voorstelling op te bouwen van de voortgaande romanhandeling, en wel zo dat de brieven daar steeds in passen, en kunnen worden begrepen als voortzetting van die handeling.
Er is op ieder punt van de roman een beschrijfbare status quo waarmee in de brieven rekening wordt gehouden. Naar ik nu demonstreren zal, kan dat een toestand zijn die nogal lang achtereen aanhoudt en geldig blijft als achtergrond van de briefwisselingen, zonder te verschijnen als erg definiet.
Als demonstratiemateriaal lijkt geschikt de voorbereiding en de feitelijke voltrekking van een gebeuren dat in ieder geval onmisbaar is voor de interpretatie van de erna volgende brieven, maar dat zelf niet in de briefwisseling voorkomt: de verdwijning van Keetje Wildschut.
Door verwisseling van de brieven III 34 en 35 is Hendrik van Arkel als bedrieger van de familie Wildschut ontmaskerd. Vanuit die verliezerspositie begint hij evenwel de ontvoering van Keetje voor te bereiden (brief IV, 47). Hij stelt haar op de hoogte van de maatregelen die haar vader zou willen nemen tegen haar: hetzij drastische versobering van het dagelijks leven, gecombineerd met een voogdijschap van Anna Hofman, hetzij verbanning naar de provincie, met voogdijschap van tante Stamhorst. Dit zijn evenveel leugens: niemand dwingt Cornelia om naar Gelderland te gaan.
Als vervolg van alle gedebiteerde leugens is het niet zeker of Van Arkels voorstel er samen van door te gaan, te trouwen en buitenlandse reizen te gaan maken, voor goede munt moet worden opgenomen. Bovendien lanceert Van Arkel een dubieuze verklaring van de in deze tijd circulerende geruchten dat het handelshuis Wildschut er slecht voorstaat: Wildschut zou dit maar simuleren, in samenspanning met zijn boekhouder De Groot, om hem, Van Arkel, af te schrikken.
Voor de lezer die deze nieuwe episode mee ingaat, is een onzeker perspectief geschapen, dat geldig blijft tot in brief IV, 61. De vraag is of Keetje zal
| |
| |
gaan vluchten.
Evenzeer is het de vraag wat nu de werkelijkheid is omtrent de financiële positie van haar vader. Van Arkel is hier al zeer vroeg mee bezig, in brief III, 24. Daar valt ook al - III, p.255 - de naam van de stad Hamburg, waar de oorsprong zou liggen van Wildschuts ellende. In fine van brief IV, 44 bevestigt Paulus Wildschut zelf deze voorstelling. Zijn formulering (IV, brief 44, p.28):
Ik had mijne vrouw van ter zijde gezegd, dat mijne zaaken niet in orde waren; maar nu heb ik des anderen daags dit in Keetjes bijzijn herhaald: wat of dit uit zal werken weet ik niet;
neemt vooralsnog de twijfel niet weg dat het om een bewuste manoeuvre zou kunnen gaan om Keetje weer in het gareel te krijgen. De mededeling die dan volgt (IV, brief 44, p.28):
de laatste slag, mij uit Hamburg toegebragt, heeft mij in de grootste moejelijkheid gestort;
lijkt op het tegendeel te wijzen.
Tien brieven verderop komt Wildschut op de zaak terug; maar nu schijnt het eerder Keetjes ongehoorzaamheid dan de zakelijke benauwenis te zijn die hem hindert: we worden ooggetuige gemaakt van de onbeschofte wijze waarop Cornelia Wildschut het aanzoek van Jacob van Veen beantwoordt, en van de huiselijke ruzie die daaraan is voorafgegaan. De zakelijke ruïne van Wildschut komt wel weer ter sprake, als Van Veen verklaart dat ‘de grote omwenteling van Mijnheer uw Vaders zaaken’ hem niet afschrikt. Maar deze opmerking past als men wil geheel in Van Arkels complot-theorie.
Tegenover de feitelijke onzekerheden in de externe gebeurtenissen of mogelijke externe gebeurtenissen staat de zekerheid van de gekweldheid van Paulus Wildschut. Want daar legt de brieftekst volledig getuigenis van af (IV, brief 54, p.103):
ik was zo geheel in de magt van tegen elkander strijdende driften, en zulke geweldige aandoeningen, dat geene derzelve het vermogen had om te kunnen werken: het was of ik stikte - hoe gezond, hoe sterk, hoe welvarend ook, ik ben niet geschikt voor zulke schokken, die de ziel tot in haar binnenste beroeren -
Sterker nog dan het psychologische beeld is het moreel oordeel: Wildschut
| |
| |
oordeelt zijn lot treurig, ‘als koopman, als man, als vader!’
Het is pas in brief IV, 59 dat Paulus Wildschut aan zijn zuster en zwager uitlegt hoe een faillissement in Hamburg hem naast andere tegenslagen de das om doet, met allerlei andere details, over de betrokkenheid en het gedrag van boekhouder De Groot onder meer.
Ten aanzien van dit uiterst belangrijke gegeven ‘er dreigt een faillissement bij Paulus Wildschut’ treffen we dus aan: een vroege vermelding - III, brief 24 -, een opvallende herhaling en een zeer laat gegeven uitleg. Tezamen resulteert dit in een stagnerende handeling. Althans wanneer we als lezer de handeling uitprepareren uit de brieven, haar extern maken aan de briefteksten en als een onafhankelijk gegeven gaan bezien. Ze verschijnt dan als weinig omlijnd, in veel gevallen niet zonder meer vaststelbaar, en op een diffuse manier lange tijd zichzelf ongeveer gelijk.
Nu zijn er wel wat opmerkingen te maken bij het brieven-arrangement in de eerste helft van deel IV. Het verbaast dat Willem Stamhorst de twee opeenvolgende brieven IV 52 en 53 schrijft. Het geval is niet uniek in CW, maar in de drie andere gevallen (I, brief 8 en 9; II, brief 44 en 45; IV, brief 86 en 87) gaat het om vervolgen. Bij de twee brieven van Stamhorst ligt dat heel anders. Bovendien blijkt dat de brieven IV, 55 (Maria de Groot aan Elisabeth Stamhorst) en 60 (vice versa) verwisseld beter op elkaar zouden aansluiten. Immers, dat Mejuffrouw De Groot op p.118 al zou bedanken voor hulp die haar op p.147 wordt aangeboden, is niet zonder meer te begrijpen. Maar er is ook twijfel mogelijk omtrent de plaats van brief IV, 59. Het is typisch een introducerende brief wat betreft het probleem van de dreigende zakelijke ruïne (IV, brief 59, p.132):
Mijn Boekhouder De Groot, dien gij kent voor een braaf man, en allernuttigsten medehelper op mijn Comptoir, had mij voor verscheide jaaren, meermaalen onderhouden [...]
zo begint het exposé dat meer dan een bladzij verder eindigt (IV, brief 59, p.133):
kort gezegd, ik verlies in en door dat Comptoir, een som van driemaal honderd duizend guldens, en nog een andere, in Hamburg, voltooit mijnen ondergang.
Het ziet ernaar uit dat deze brief beter gefungeerd had wanneer hij eerder in de reeks was voorgekomen. Dit wordt ook veroorzaakt door een detail dat ik nog niet vermeldde: de tweede zin refereert aan de episode van de verwisselde
| |
| |
brieven (IV, brief 59, p.131):
naauwlijks heb ik mij weeten te ontslaan, van den ondeugenden verleider mijner dwaaze dochter [...]
waarbij de editeur de noot plaatst
(*) Zo dacht, de onnadenkende man, ter goeder trouwe.
Deze hele referentie is, aangekomen op het punt in de tijd waar we inmiddels zijn, wel wat wonderlijk. Ze wordt gewoon wanneer brief IV, 59 bij voorbeeld tussen Stamhorsts brieven IV 52 en 53 in zou komen. Ervóór hoort hij niet thuis. Stamhorsts eerste brief bevat niets over zakelijke moeilijkheden; maar zijn tweede handelt over vrijwel niets anders.
Iets meer zin zouden bij die plaatsing ook hebben de vervolgstukken van Wildschuts brief IV, 59, behandelende de primaire reactie van Fransijn en Keetje, en een voorbeeld van de huiselijke twist waar de nieuwe situatie aanleiding toe geeft, en tenslotte enige overwegingen van Paulus Wildschut. Hij geeft een snelle diagnose van het gehele schuldcomplex rondom de verkeerde opvoeding. Daar staat weer tegenover dat de thematiek praktisch in één keer zou zijn ten einde gebracht, verbruikt als het ware.
De twijfel aan het brieven-arrangement die ik zojuist onder woorden heb gebracht, kan de eerdere observatie dat een zekere status quo in de externe romanhandeling lang ongeveer lijkt aan te blijven, op twee manieren toelichten. Het is mogelijk de informatie over deze episode wat logischer gerangschikt te krijgen door de brieven anders op elkaar te doen volgen; daardoor zou dan iets van de feitelijke stagnatie worden opgeheven. Maar ik betwijfel of ze zou verdwijnen, en heb aarzelingen ten aanzien van een zo ingrijpende conjectuur. Er is niet veel reden die ertoe dwingt, de brieven anders te ordenen; dat is nu juist het merkwaardige. Alleen de logische onmogelijkheid hulp eerder af te slaan dan ze wordt aangeboden, lijkt mij dwingend ten aanzien van de volgorde van brief IV, 55 en 60. De andere gevallen lokken hoogstens tot twijfel. Binnen een complex van brieven rond een gegeven status quo is de volgorde van de brieven dus zelfs indifferent.
Nogmaals, dit heeft niets van doen met diffuse brief-inhouden. Wat de personages op elk moment willen uitdrukken en aan elkaar overbrengen, is volstrekt helder, en, inderdaad, zo definiet als personage-tekst maar zijn kan. Juist het contrast frappeert tussen de scherp omlijnde contour van de briefteksten en de algemeenheid van de veronderstelde externe handeling.
Dit blijft zelfs zo wanneer we toekomen aan de kardinale catastrofe waar
| |
| |
het in deel IV om draait: de verdwijning van Cornelia Wildschut. Niet dat dit gebeuren vaag behandeld wordt: brief IV, 61, van Paulus Wildschut aan het echtpaar Stamhorst, houdt zich met niets andes bezig. Er is echter alleen negatief nieuws: Keetje keert niet terug van een partijtje. In een ingebed verhaal, gedaan door de jongeheer Chris Valentijn, wordt duidelijk dat zij zelfs op dat partijtje niet geweest is, maar zich onder voorwendsels naar een rendez-vous heeft begeven in de textielwinkel Maltha.
Maar wat we eigenlijk vernemen is eerst en vooral de kreet (IV, brief 61, p.157):
O mijn waarde Broeder! o mijn geachte Zuster! ik ben verloren! mijn dochter, mijn kind, mijn eenig kind is verloren! zij is weg met dien schurk, die haar verleid heeft! Groote God wat lijd ik! wat verwijtingen doe ik mij zelven! -
En volgens de procédés van de roman in brieven is dit in strikte zin ook het enige dat we kunnen vernemen.
Zeker is de schrik en de smart te onderkennen van de man die juist een vreselijke ontdekking heeft gedaan; in zoverre heeft het externe gebeuren wel invloed op de personage-tekst. Maar de vaststelling ‘Keetje Wildschut is verloren’ komt al uit de pen van Paulus Wildschut in brief IV, 57: 35 bladzijden voordat het vluchten wordt vastgesteld. Keetjes verloren gaan wordt niet door de externe gebeurtenis ‘vlucht’ veroorzaakt. In de schatting van haar vader is de ondergang al veel eerder een feit. De vlucht vormt slechts het achterdoek.
| |
II.5.2 Tegenstemmen
Er is echter in de roman in brieven ook een mechanisme werkzaam dat het achtergrondgebeuren steviger maakt dan mijn schets tot hier toe doet vermoeden. Er kan namelijk een meervoudig perspectief op dat externe gebeuren worden geboden, met als gevolg dat het reëler voor de lezer komt te staan dan bij belichting vanuit maar één personage.
In het geval van het dreigende faillissement van Wildschut wordt van dit mechanisme gebruik gemaakt. Daarbij behoort de waarde van het meervoudig getuigenis onderzocht te worden. Het is in dit geval vooral afkomstig van Francina en Cornelia Wildschut.
Allereerst: kunnen we Fransijn de Wind geloven? Haar brieven kenmerken zich aan de ene kant door een triviale werkelijkheidszin, maar anderzijds door een ongebreidelde fantasie. Juist het einde van de brief die hier in het
| |
| |
geding is, IV, brief 45, toont dat laatste aan: als Fransijn door het alsnog opstellen van huwelijkse voorwaarden een deel van haar fortuin uit het aanstaande faillissement van Wildschut kan redden, zal zij de provinciën door gaan reizen en zich te Rotterdam een onderkomen kiezen bij Griet Richters, de geadresseerde. Deze moet met het oog daarop maar vast omzien naar een groter huis. Paulus Wildschut moest zich dan ondertussen in de Oost een nieuw vermogen zien te vergaren. Ja in haar visionaire fictie ziet ze haar man over zes jaar alweer rijk naar patria terugkeren, zodat er nog een genoeglijke oude dag opzit.
Deze hele wilde fantasie heeft echter betrekking op de toekomst, en daarover kan men nu eenmaal slechts verwachtingen hebben. Als het om concrete zaken gaat, een verleden dat men kent, is Fransijn Wildschut trouw aan de feiten. Stellig is haar ‘gebrek aan taxatievermogen’ toe te schrijven, zoals Kloek (1985, p.24) doet. In een eerdere studie (Kloek 1980, waarnaar hij nog in 1985 verwijst), heeft hij haar echter een ‘onbetrouwbare verteller’ genoemd, daartoe vooral gebracht door ergernis om de onjuiste wijze waarop een passage van haar hand - CW VI, brief 15, p.240 - generaties lang door literatuurhistorici is gehanteerd als bewijs voor een Werther-rage in Nederland. Dat mevrouw Wildschut geen verteller is, is nog het minste. Booth (1966, p.151 en volgende), aan wie hij deze term ontleent, werkt enige verwarring op dit punt wel in de hand. Een onbetrouwbare verteller is er trouwens niet een die de feiten verdraait, maar een die de oordelen over de feiten bewust of onbewust verknoeit, gezien vanuit het oogpunt van de abstracte auteur. En dit is precies het geval van mevrouw Wildschut. Is zij onbetrouwbaar, dan geldt dat alleen haar waardeschattingen. Maar zij zal niet een door haar bijgewoond tafereel verdraaien. De feiten heeft zij goed, de oordelen verkeerd. Niet genoeg kan benadrukt worden dat het in de roman in brieven inderdaad steeds om dat laatste gaat: of men juist dan wel dwalend oordeelt. Als brieven met tegengestelde waarde-perspectieven aan de lezer iets tonen in volle scherpte, dan is het wel de alles overheersende betekenis van het interpretatiekader, het verbindend karakter van de dogmata, tegenover de betrekkelijke vrijblijvendheid van de pragmata.
Ik kies voor dit personage als betrouwbare berichtgeefster, zeker als zij iets concreet-gebeurlijks te rapporteren heeft.
Dan kunnen ook haar mededelingen in brief IV, 45 aan Griet Richters worden opgevat als feitelijk juist, dus ook haar mededelingen aangaande een bezoek dat zij heeft gebracht aan Maria de Groot (IV, brief 45, p.35):
nu altijd, die brave vrouw zeide mij: ‘Dat het maar al te waar was, en dat haar man, na hooge woorden met den mijnen gehad te hebben,
| |
| |
besloten had, veel liever de zaaken door een' vreemd te laaten redden, om dat hij zelf, te veel daarbij geintresseerd zijnde, misschien door slechte menschen van oneerlijkheid zoude kunnen verdacht worden, zo als dat hij meer voor zig, dan voor andere crediteuren gezorgd had.’
Weliswaar hebben we geen letterlijke tekst van Mejuffrouw De Groot gekregen; hij is epistolair vervormd tot een aantal afhankelijke bijzinnen, zij het met aanhalingstekens omgeven - maar inhoudelijk maakt dat in dit geval niet zoveel uit: de mededelingen zijn nieuw voor Fransijn, die tot nu toe alleen gegevens kende uit de bron Paulus Wildschut, waaraan ze nu eens wel, dan weer niet geloof hechtte. Op deze secundaire manier komt dus Maria de Groot van buitenaf bevestigen hoe het zakelijk zit met het handelshuis Wildschut.
In brief IV, 49 komt Keetje aan het woord. Zij gelooft niets van de verhalen over haar vaders faillissement (IV, brief 49, p.73):
En mijn Vaders zaaken zouden in de war zitten, daar hij eeuwig en altijd op het comptoir is? en gisteren kreeg hij nog een heel pak brieven met de post? en dan zou hij zijn Boekhouder afzetten, van wiens trouw en bekwaamheid ieder den mond vol heeft! hoor nu evenwel zulk liegen eens aan!
Hier toont Cornelia Wildschut zich een willoos offer voor de proposities en voorstellingen van Van Arkel. Zij toont zich zo ongeschikt tot zelfstandig oordelen, dat haar berichtgeving betwijfelbaar wordt.
Echter, Keetje geeft ook een scène weer die zich thuis heeft afgespeeld, en waarin Fransijn, zijzelf en Paulus een rol spelen. De tekst van ieder der drie personages wordt dialogiserend weergegeven, zij het dat hier en daar een epistolaire vormgeving concurreert met de dialogiserende. Voor een citaat verwijs ik terug naar p.24.
De ruzie loopt hoog op, de vader die aan het begin al ‘geheel en al ontsteld en boos ook’ wordt gezien, gaat geweldig tekeer. De vrouw dient hem vinnig van repliek, Keetje zelf zegt niets, maar wordt toch door haar vader beledigd. Als de moeder gaat schreien, spreekt de vader op zachtere toon verder, en uit geen verwijten meer. Ja, hij (IV, brief 49, p.76)
nam haar bij de hand; zij trok die niet te rug; zo als ik verwacht had.
Wildschut legt de rampzalige situatie uit, maar niet zonder een sarcastische buiging voor Keetje.
| |
| |
Deze scène heeft een aanschouwelijke overtuigingskracht die niet wordt aangetast door de dolzinnige commentaren die Cornelia eraan vooraf doet gaan en erop laat volgen.
De plaatsing op de voorgrond van het in brieven vastgelegde taal-handelen heeft tot gevolg dat de grote lijnen van het ‘externe’ gebeuren het moeilijkst construeerbaar zijn. De externe gebeurtenissen op kleine schaal komen duidelijker in beeld, vooral daar waar scènes worden gemaakt met mimetisch weergegeven gesproken woord. De emotionele houdingen van de schrijvende personages tekenen zich daarenboven steeds in volle scherpte af.
| |
II.6 Specifieke epistolariteit
II.6.1 Het materieel-talige
Van de niet-talige handelingen in de roman in brieven is er eigenlijk maar één soort dat zich met epistolaire scherpte laat waarnemen: de handelingen die het ontstaan van een brief begeleiden, en soms ook het lezen ervan. In het algemeen alles wat valt onder Van den Bergs begrip ‘epistolariteit’ (Van den Berg 1975). Ik hanteer echter, met Altman (1982), een wijder begrip van epistolariteit dan Van den Berg destijds, en gebruik voor de hier beoogde categorie van materiële aspecten van de briefhandeling liever de term ‘specifieke epistolariteit’.
Het is trouwens niet zonder meer juist, de verschijnselen die vallen onder de specifieke epistolariteit een talig karakter te ontzeggen. Er behoren ook aspecten toe van het talig handelen, en dan wel de meest formele, meest ‘littérale’: ik doel op dat wat in de Franse terminologie de acte d'énonciation heet: de taal-uiting sec, de lege feitelijkheid ervan, zonder betekenis en zonder referent (Todorov 1967, p.19). Een personage neemt het woord, en behalve de stand van zaken waaraan het refereert, behalve de emotionele houding die wordt uitgebeeld, wordt ook bekend: een personage is aan het woord, vanaf de aanhef tot en met de beëindiging. Men kan zelfs zeggen dat dit aspect - in de analyse - als het allereerste moet worden genoemd, namelijk substraat voor alle andere. Het is altijd aanwezig en alleen op dit niveau is de taaldaad volstrekt ondubbelzinnig.
De taaluiting doet omtrent zichzelf ook weten of ze lang duurt of kort. In extreme gevallen kan dat een rol spelen bij de interpretatie van de overige aspecten van een brieftekst. Zo kan de kortheid van de tekst van brief IV, 57, p.121/122 (Paulus Wildschut aan Betje Stamhorst) een extra accent verlenen
| |
| |
aan de finale wanhoop en zelfbeschuldiging van Wildschut. Desgelijks kan de breedvoerigheid van Anna Hofmans rapportages aangaande de crises in de familie Wildschut (III, brief 17, p.171-197, aan Sara Sadelaar) iets zeggen van de inspanning die zij zich getroost als vertelster en vriendin. Maar zonder meer is dat nooit duidelijk.
Duidelijk geladen met een bedoeling blijkt de duur van het briefschrijven alleen in de brieven IV, 86 en 87, beide van Betje Stamhorst aan haar broer Pieter. Pieter heeft zijn zuster gevraagd hem vanuit Amsterdam zo uitvoerig te schrijven als haar maar mogelijk is. Hij is immers benieuwd ‘hoe een brief van mij toch wel mogt uitzien’, noteert Betje in de aanhef. De 37 bladzijden druks die volgen zijn een breed opgezette demonstratie van allerlei epistolariteit, en dan natuurlijk ook van de specifieke: de acte d'énonciation geeft zichzelf nadrukkelijk te kennen, en kan dit keer bij uitzondering zelfs gelden als het organiserend beginsel van de hele schriftuur. Betje wenst met haar broer te discussiëren over de vraag, of men in het algemeen wel of niet kan verwachten dat iemand die onbekende oorden bezoekt en van alles moet bekijken, daarnaast daarover ook nog in den brede rapporteert (IV, brief 86, p.380/381):
- maar gelooft gij, dat het uitvoerig/schrijven dan niet kan zamen gaan, met het neemen van zulke vermaaken, als 'er thans voor mij te beloopen zijn? dit zal ik u toonen.
Maar nauwelijks zijn de argumenten in slagorde gesteld, of er volgt (IV, brief 86, p.381):
- Zie zo, het eerste bladzijdjen is reeds vol, en ik schreef zo klein en in elkander als maar mogelijk is -
Met andere woorden: de tekst die de mogelijkheid van het schrijven ter discussie stelde, blijkt gediend te hebben om het blad te vullen, als taaluiting per se. Tegelijk wordt de aandacht gevraagd voor een grafisch kenmerk, dat de overvloedigheid van Betjes prestatie nog opvallender maakt. Onder dit ironisch teken gaat de brief verder, en bij elk onderwerp dat de schrijfster oppakt, om het even later klakkeloos weer te laten vallen, moet de lezer nu denken: het is maar bladvulling en tijdverdrijf, een strafexpeditie op papier. Deze gedachte wordt even later bevestigd (IV, brief 86, p.384):
En nu zijn wij te Amsteldam vlak voor het huis van Oom: zie zo, dat's drie bladzijden vol - nu zal ik mij eens wat gaan opknappen.
| |
| |
En vervolgens nog eens onder aan p.391, en dan weer aan het eind van de brief (IV, brief 86, p.400):
om u te toonen dat ik nog wel tijd heb om te schrijven, zo wel als om te kijken en te gaapen, zal ik met de volgende post u weder occasie geeven, om uwe lijdzaamheid te oefenen -
Daarmee wordt het briefeinde gelegitimeerd: dit epistel moet weg, om aan de ontvanger te zeggen: ik ben een tergend lange taaluiting; maar ook: ik ben nog niet alles; ik ben afgelopen en niet afgelopen. De tweede mededeling kan echter alleen gedaan worden dankzij de eerste.
De gegeven citaten werpen het juiste licht op de in de aanhef van brief IV, 86 geuite dreiging, dat Betje haar broer wil straffen ‘door mijn schrijven’. Er staat niet ‘met mijn brief’, en hoewel schrijven in de achttiende eeuw al lang en breed synoniem kon zijn aan brief (WNT XIV, kol. 1039), is het wel duidelijk dat inderdaad de epistolaire daad wordt bedoeld, en dat met de woorden deze daad zich noemt èn demonstreert. Tegelijk wordt een ironische toets meegegeven door de paradoxale verbinding schrijven/straffen.
In dit merkwaardig uitgesproken voorbeeld van specifieke epistolariteit hebben we kunnen waarnemen hoe de schrijfdaad, zodra hij zich stelt, zich op de allervoorste voorgrond dringt, aandacht voor zichzelf opeisend, die de toegang tot de intrigue verspert. Deze specifiek-epistolaire opacité zou een doodlopende steeg kunnen zijn, waar de aandacht van de romanlezer als het ware in verdwijnt. Vooruitlopende op Hoofdstuk IV kan al worden opgemerkt dat de zaak anders komt te liggen wanneer het briefschrijven als bijzondere vorm van literaire bezigheid in verband wordt gebracht met de grote thema's die de roman aan de orde stelt. Ondoorzichtigheid en impasse kunnen dan op een hoger niveau verhelderen tot transparantie en betekenis.
Zo fungeert brief I, 22 van Betje Stamhorst aan haar nichtje Cornelia Wildschut, afgezien van zijn inhoud, alleen al door het feit dat hij werd geschreven en verzonden, als een belangrijk gebaar: de uitnodiging om in contact te blijven met de familie Stamhorst. In deel IV blijkt haar onwil om dat te doen gelijk te staan met haar ondergang.
De door het formele briefeinde gearticuleerde beëindiging van een samenhangende personage-tekst is voor de compositie van een roman in brieven van bijzondere betekenis. We zagen dat zojuist bij de bespreking van de grens tussen brief IV, 86 en 87. Het beëindigen van een brief hecht de tekst af; pas daardoor komt hij vrij voor zijn epistolaire bestemming(en). De brief kan nu van gesproken woord ook beluisterd woord, en van geschreven tekst ook
| |
| |
gelezen tekst worden, en zo verder functioneren. Tevens komt de weg vrij voor andere personage-tekst, en kan er worden ingezet op een nieuwe plek in de romanruimte, met andere coördinaten van tijd en plaats.
Behalve definitieve briefeinden merken we ook voorlopige op. Brieven worden in voorkomende gevallen heringezet met Ten vervolge. In de besproken brief IV, 86 komt dit driemaal voor: eerste vervolg (p.384), tweede vervolg (p.388) en op p.392 zelfs: derde vervolg, of, nieuwe proef op uw geduld. We kunnen deze tussenkopjes, evenals de gevulde blaadjes, beschouwen als de expliciet gemaakte langdurigheid van het epistolaire vertoog.
Veel meer invloed op de epistolariteit gaat uit van een onderbroken en hervatte schrijfdaad die te maken heeft met de dispositie van de briefschrijver zelf. Ik citeer als voorbeeld IV, brief 61, p.157/159:
Ik moet, ik wil, maar kan ik schrijven? zijn mijne letters leesbaar? - zo kan een man -/een vader niet lang lijden. Ik gevoel de behoefte om u alles te melden, laat ik dan zien een weinig te bedaaren, en de pen wat nederleggen.
VERVOLG.
[Volgt een aantal treurige overdenkingen, uitlopend in een koortsvisioen] Kom mijn kind! mijn door mij verwaarloosd kind! kom in uws vaders armen, alles is vergeeven! - omhels uw' vader, vrees des niet ... hoe! ik raaskal; ik ben nog alleen.
Zo veel schreef ik gisteren, in een vlaag van krankzinnigheid - en ik schrijf het niet over, om dat dit u een denkbeeld zal geeven van mijnen diep/ellendigen staat:
De specifiek-epistolaire actie staat wederom op de allervoorste voorgrond. Gedeeltelijk wordt ze kenbaar uit commentaar, gedeeltelijk rechtstreeks uit de acte d'énonciation. Het meest frappante is hoe de onderbreking fungeert als een aspect van zelf-expressie van de briefschrijver, en als het ware zelf betekenisdragend wordt. Dit is een gevolg van de contrasten in taalgebruik en stijl: eerst hevig exclamatief, dan visionair en brokkelig, en pas ten laatste rationeel-discursief. Tegelijk wordt uit de tweede hervatting duidelijk dat het voorafgaande door de briefschrijver is herlezen, en door hem niet meer wordt beoordeeld als schrijf-, maar als leestekst. Een briefgedeelte kan al aan zijn tweede gebruik toe zijn vóór de verzending.
Het meest geëigende middel om te komen tot herwaardering van een al voltooide
| |
| |
brieftekst is het ‘P.S.’: ook een soort ten vervolge, maar met een speciale kracht. Een P.S. kan de voorafgaande tekst geheel van een omvormingsteken voorzien. In brief III, 9 pakt Fransijn Wildschut geweldig uit tegen haar schoonzuster Stamhorst, die zij houdt voor de aanstichtster van de recente onvrede in haar huis. Hagel en donder worden over Paulus' zuster afgeroepen, en dan volgt (III, brief 9, p.85):
P.S. Groet toch vooral nicht Betje en neef, en uw man, en dewijl het Betje's jaardag is, heb ik haar zo wat wisjewasjes van kanten, en linten, naar de mode gekocht; zij moet geen schade hebben bij ons verschil; ik hoop dat zij maar zin in het goed zal hebben.
Het P.S. kan functioneren als een klein roer achter een groot schip: de dreigtoon van de hele voorafgaande brief wordt erdoor ontkracht - Fransijn is in wezen te goedig voor vendetta's.
| |
II.6.2 Epistolair circuit
Eenmaal gelanceerd in het ‘epistolaire circuit’ - de term is van Van den Berg (1975) - kan een brief van alles overkomen. Wat de functie van het reizend document zal zijn, is onmiddellijk na het schrijven ervan nog volstrekt onzeker. Een volgens Van den Berg geliefd procédé is de verkeerde bezorging, of in epistolaire termen, de brief met verwisselde lezers.
De brieven III, 34 en 35 komen, doordat zij in elkaars couvert worden gestopt, terecht bij een onbedoelde geadresseerde. Een schrijven van burgemeester Lenting aan Paulus Wildschut belandt bij Hendrik van Arkel. Dit is hoogstens een inconveniënt, en zelfs dat niet: Van Arkel ziet er een kans in, zich aangenaam te maken bij de heer Wildschut. Die geeft hem echter de wind van voren: het complement van de eerste vergissing is natuurlijk een andere: Paulus Wildschut is in het bezit gekomen van brief III, 35, met ingesloten III, 32 (of 31; daarin zijn de auteurs niet consequent; Vergelijk Breekveldt 1980, p.72), en leest daarin de meest verschrikkelijke opmerkingen over zichzelf en zijn vrouw en dochter.
De verwikkeling ontketent een nieuwe sub-intrigue en allerlei nieuwe epistolaire activiteit. Iedereen moet er zich over opwinden, Van Arkel moet een verontschuldigende verklaring vinden voor zijn schandelijke brieftekst, en Christina Lenting moet een nieuwe brief sturen om de geïncrimineerde te vervangen, want Wildschut is zo dom geweest om het hem in handen gevallen document aan Van Arkel mee te geven. Ik geef van deze epistolaire activiteit een overzicht, completer dan in Breekveldt 1980 (tabel 1).
| |
| |
Tabel 1. Epistolaire gevolgen van de verwisseling van de brieven III, 34 en 35
III, brief 34 |
Jacob Lenting aan Paulus Wildschut |
eerste verwisselde brief |
oorsprong |
|
III, brief 35 |
Christina Lenting aan Hendrik van Arkel |
tweede verwisselde brief |
oorsprong |
|
IV, brief 42 |
Hendrik van Arkel aan Christina Lenting |
reactie op de verwisseling |
direct gevolg |
|
IV, brief 43 |
Christina Lenting aan Hendrik van Arkel |
reactie op IV, IV, brief 42 |
indirect gevolg |
|
IV, brief 44 |
Paulus Wildschut aan Elizabeth en Willem Stamhorst |
reactie op de verwisseling |
direct gevolg |
|
IV, brief 45 |
Francina Wildschut aan Margaretha Richters |
gedeeltelijk reactie op de verwisseling |
direct gevolg |
|
IV, brief 46 |
Margaretha Richters aan Francina Wildschut |
reactie op IV, brief 45 |
indirect gevolg |
|
IV, brief 47 |
Hendrik van Arkel aan Cornelia Wildschut |
poging het effect om te keren |
direct gevolg |
|
IV, brief 48 |
Christina Lenting aan Hendrik van Arkel |
valse brief, ter vervanging van van brief III, 35 |
direct gevolg |
|
IV, brief 49 |
Cornelia Wildschut aan Hendrik van Arkel |
reactie op brief IV, 47 en 48 |
indirect gevolg |
|
IV, brief 52 |
Willem Stamhorst aan Paulus Wildschut |
waarschuwing tegen brief IV, 47 en 48 |
indirect gevolg |
|
IV, brief 63 |
Christina Lenting aan Paulus Wildschut |
nieuwe leugens over de verwisseling |
indirect gevolg |
| |
| |
‘Specifieke epistolariteit’ is inderdaad een specifiek geval van epistolariteit: ze geeft vorm aan een contact tussen afzender en geadresseerde, ze onthult bijzonderheden van personages, ze draagt bij aan de intrigue, en zoals het laatst besproken voorbeeld toont, ze kan epistolair gedrag uitlokken.
| |
II.7. De editeur
Een manoeuvre van specifiek-epistolaire aard als de hierboven beschrevene wordt door Van den Berg (1975) mooier gevonden als hij impliciet wordt gepresenteerd: de epistolariteit - in de zin die hij aan het woord geeftwordt dan ‘sterker uitgebuit’. Hij bedoelt hiermee dat de specifiek-epistolaire handelingen of kenmerken niet bij het schrijven of verzenden worden aangeduid of uitgelegd, maar pas na afloop blijkbaar worden, bij ontvangst of in een reactie van geadresseerde. Dit gebeurt bij de ‘verwisselde brieven’ in CW nu juist helemaal niet, en we zullen zien dat ook zo'n arrangement zijn sterke kanten heeft.
Hoe het zit, wordt ons terstond meegedeeld in een editeurscommentaar (III, brief 35, p.355):
(*) De Heer Lenting zet bij verzinning, het adres aan den Heere Wildschut, op den brief aan den Heere Van Arkel, en dat aan den laatsten, op dien aan den eersten.
Deze opmerking behoort zonder twijfel tot de romantekst, maar verhoudt zich tot de personagetekst op een bijzondere manier.
De lezer van de roman wordt er sterk door gestuurd: ongewaarschuwd zou hij immers pas bij lezing van IV, brief 42, zeven brieven later, kunnen gaan vermoeden wat er aan de hand is. Van de geciteerde noot gaat echter een anticiperende werking uit, die de tussenliggende brieven een retarderende functie geeft, en die de lezer bovendien een informatie-voorsprong verschaft op Hendrik van Arkel, die in brief IV, 42 blijkt te menen dat de verwisseling is veroorzaakt door boos opzet van zijn zuster.
De episode van de verwisselde brieven wordt begeleid door nog veel meer editeurscommentaar: een voor-aankondiging van de verwisseling is al te vinden onderaan brief III, 34, en nadere aanwijzingen omtrent het effect van de verwisseling vindt men bij de brieven IV, 47 en 48. De drie laatstgenoemde editeursnoten hebben alleen een onderstrepende functie, maar voegen niets toe aan het arrangement.
De overige van de 39 aantekeningen die de editeur zich door de tekst heen
| |
| |
veroorlooft, zijn nauwelijks intrigue-bepalend. In de meeste gevallen gaat het om kleine correcties op de standpunten van de briefschrijvers. Wanneer bij voorbeeld Paulus Wildschut bij het berichten van Keetjes vlucht vaststelt dat Chrisje Lenting niet bij deze ontvoering kan hebben geholpen, merkt de editeur in een noot aan (IV, brief 61, p.166):
(*) Dit is nog zo heel zeker niet Mijnheer Wildschut.
Een opmerking waaruit de alwetendheid van de editeur en zijn hiërarchische plaats boven de personages beide duidelijk blijken. De editeur bepaalt ook de verhouding van de roman-gebeurtenissen tot de authentieke geschiedenis die zich afspeelt in de wereld van schrijver en lezer, bij voorbeeld in een tijdsaanduiding als deze (III, brief 1, p.9):
(*) Deeze brief is geschreven vóór de gezegende omwenteling.
Aan het einde van deel III geeft Cornelis de Groot in een brief aan Anna Hofman enige stalen ten beste van zijn nieuwe dichtkunst: dichterlijke beschrijvingskunst en politieke lyriek. De editeur mengt zich als volgt in de tekst (III, brief 38, p.273 [lees:373]):
(*) Indien de Poëet eenige weinige jaaren laater zijn reisjen gedaan hadde, hij zou misschien zijn dichtluim op eene geheel andere wijze hebben ingevolgd: ik ben in de verzoeking den vaderlandschen lezer, in dezelfde versmaat, de volgende regels overtezenden: als geschreven door eene ooggetuige:
En dan volgen er 47 strofen en daarna nog een beschouwing in proza over het optreden der revolutionairen in de omgeving van Lyon.
Op soortgelijke wijze wordt in deel V, brief 29, van Maria de Groot aan Reinier Walter, een ander deel van de levenservaring van de schrijfsters in Trévoux onder de aandacht van de romanlezer gebracht: het is een lofprijzing van de citoyenne Michallet, een kennis van Wolff en Deken, als vrouw en opvoedster.
De betekenis van deze omstandige verwijzingen naar het eigen leven zal in het laatste hoofdstuk worden geëvalueerd. Voorlopig leid ik eruit af dat er geen afstand is tussen editeur en auteur; natuurlijk wel verschil: de editeur is een rol van de auteur. Hij is alleen daar aanwezig waar dat blijkt uit materiële ingrepen in of toevoegingen aan brieven.
Evenals een auctoriële verteller onderhoudt de editeur zich veelvuldig direct
| |
| |
met zijn lezend publiek over aspecten van de roman die aan de orde zijn. In ongeveer een derde van de editeursnoten komen formules voor als in I, brief 5, p.42:
[...] zal den lezer niet vreemd voorkomen
of in II, brief 66, p.237:
reden [...], die de Lezer naderhand ontdekken zal.
of in IV, brief 47, p.59:
de Leezer zal oordeelen kunnen [...]
of, minder geprononceerd, maar toch nog steeds met aandacht voor de lezersrol, in V, 27, p.348:
men geeve des aan deeze woorden een welverklaarden zin.
De editeursnoot kan een krachtig middel zijn om de keuze van de lezer voor een bepaalde Bedeutungsposition te beïnvloeden. Daarvan nu een voorbeeld.
Een van de cruciale vragen die in CW behandeld worden, is die aangaande de wilsvrijheid, en dus de persoonlijke verantwoordelijkheid. Betje en Pieter Stamhorst zoeken dienaangaande helderheid, blijkens een brief van logée Leentje Klinkert aan haar moeder (V, brief 9, p.95):
kon Keetje anders handelen dan dwaas, zodra zij in de gelegenheid kwame?
De editeur plaatst als noot (V, brief 9, p.95/96):
(*) Deeze vraag heeft de lezer reeds beantwoord ge/zien, in een gesprek van Juffrouw Sadelaar met haare Moeder; doch onze jonge lieden zagen dit niet zo wèl door: er blijft een groote afstand tusschen bekwaame zig oefenende jonge lieden, en vrouwen van verstand, wier oordeel en ondervinding even groot zijn.
Twee vliegen in één klap: de uitkomst van het onderwijzend gesprek in brief IV, 80 wordt van editeurszijde bekleed met autoriteit, en tevens wordt aan de jeugd haar plaats gewezen.
| |
| |
Iets vergelijkbaars treffen we aan wanneer Anna Hofman zich afvraagt in hoeverre de opvoeding de mens vormt (in IV, brief 76, p.279), preciserend:
(ik bepaal mij bij de oorspronglijke huislijke ouderlijke opvoeding,)
en dan volgt de noot (IV, brief 76, p.279):
(*) Men leeze de brieven van Mejuffrouw de Groot aan Mevrouw Stamhorst en aan Mejuffrouw Klinkert, dan zal men zien voor hoe verre Juffrouw Hofman gelijk heeft.
Vosskamp (1971, p.91), handelend over de Herausgeberfiktion noemt drie uitwerkingen die het editeursoptreden kan hebben: ‘Der Verfasser schafft sich mit diesen vielfältig kommentierenden Formen einerseits ein Spektrum von Beglaubigungsmöglichkeiten und andererseits das Feld für ein mehrfach gebrochenes Fiktionsspiel, das zugleich die Bedingungen für die Vermittlung zwischen Autor und Leserpublikum herstellt.’ Van deze drie uitwerkingen herken ik er hier maar één, de laatste, als effect van het editeursoptreden in de noten van CW. De editeurstrol is hier niet zo uitgewerkt dat ‘ein mehrfach gebrochenes Fiktionsspiel’, of ‘eine neue Fiktionsebene’ (p.92) te bespeuren valt. Over de ‘Beglaubigung’ kan a fortiori niets gezegd worden, ook omdat dit aspect in een pragmatische geschiedenis langs heel andere wegen wordt behartigd.
Nog een manier waarop de editeur zich kenbaar maakt, is door ingrepen in de briefteksten, ter voorkoming van dubbele rapportage (IV, brief 44, Paulus Wildschut aan Elizabeth en Willem Stamhorst, met editeurssamenvatting van de aanhef), maar ook om heel andere redenen: brief II, 80, van Jacob van Veen aan Betje Stamhorst, is niet voltooid; hij eindigt (II, brief 80, p.368):
maar wat doe ik? ik geef u voorschriften! vergeef het mij! het is in den ijver mijner genegenheid enz. enz.
Het ‘enz. enz.’ is van de editeur, die in een noot verklaart dat de brief is afgebroken wegens te veel verliefde wartaal. Ook het slot van brief II, 50 (Petronella Klinkert aan Maria de Groot) ontbreekt, maar de verklaring blijft nu binnen de verbeelde wereld: het komt door onachtzaamheid van mevrouw Lenting, aan wie deze brief tot vermaak was voorgelegd. Wel is het weer de editeur die daar melding van maakt (II, brief 50, p.99):
N.B. Het slot deezes briefs is verlooren door onachtzaamheid van
| |
| |
Mevrouw Lenting, maar men kan hetzelve omtrent gissen.
Ook weglating en verkorting van persoons- en plaatsnamen in de brieven moeten op rekening van de editeur worden gesteld.
Men kan tenslotte zeggen dat het de editeur is die de brieven nummert en er opschriften boven zet, zoals in III, brief 1, p.1:
Mevrouw Christina Lenting, aan den WelEdel. Achtbaaren Heere, den Heere Jacob Lenting.
waarin hij en passant nog iets extra's vermeldt, zoals in dit geval de maatschappelijke status van geadresseerde.
Maar de briefhoofden dienen niet op zichzelf te worden beschouwd. Meer dan eens leggen zij verbanden tussen brieven, zoals in het geval van III, brief 6, p.62:
Andwoord op den voorgaanden.
Zij houden dus verband met het arrangement van de brieven, zij het dat zich dat lang niet altijd uit in briefhoofden. Ik kies er voor, alles wat het brievenarrangement betreft, en dat omvat ook een deel van de opschriften, te behandelen in een breder verband waarin alles aan de orde komt wat de roman doet ervaren als één samenhangende compositie.
| |
II.8 Unificatie van de tekst
Wij hebben in de voorgaande paragrafen verscheidene niveaus onderkend in de tekst, en divergerende tendenties. Toch kan men niet zeggen dat dit verschijnsel onaanvaardbare spanningen oproept; het blijkt integendeel voor de externe lezer zeer wel mogelijk de tekst als een doorgecomponeerde eenheid te ervaren, waarvan hijzelf de geadresseerde is. Op allerlei niveaus wordt daarvoor zorg gedragen, doorgaans met behulp van formeel correcte middelen, maar hier en daar ook door kleine vergrijpen tegen de spelregels, zoals bij het doorsluizen van informatie naar personages die daarvan eigenlijk onkundig zouden moeten zijn gebleven, of door verwringing van het personeel perspectief.
Ik zet hier een aantal convergerende maatregelen in CW bij elkaar, veelal met een verwijzing naar de paragraaf waar ze breder worden behandeld.
Het aantal epistolaire woordvoerders dat in deel I wordt geïntroduceerd, is groot: in de 41 brieven van dat deel worden niet minder dan twintig personages
| |
| |
schrijvend ingevoerd (II.2.2). De contemporaine kritiek viel daar dan ook over (V.5). Maar is het aantal groot, het blijft toch beperkt, en in de volgende delen groeit het lang niet in gelijke mate aan. De briefschrijvers zijn voorts veelal verbonden door familiale banden: hele gezinnen, die dikwijls weer met andere schrijvende gezinnen verwant zijn, nemen aan de correspondenties deel (III.6.2). De brieven ordenen zich in correspondenties. De lezer leert na enige leeservaring dat zijn verwachting wordt bewaarheid: de briefwisseling van minstens de hoofdpersonages wordt over vier of meer delen voortgezet; brieven worden beantwoord, en lokken zelf weer brieven uit.
Bij alle verschil in taalpragmatiek hanteren toch alle personages de brief op sterk overeenkomende wijze, linguïstisch-pragmatisch (IV.2), maar ook in formeel opzicht; zij beginnen met een aanhef, vervolgen met flink wat tekst en sluiten af met een coda waarin veelvuldig hun ondertekening syntactisch deel uitmaakt van de afscheidsformule (IV.4.1).
De brieven en correspondenties blijken tezamen genomen overwegende samenhang te vertonen voor wat betreft de stof. Volgens een primitieve telmethode (III.4.1) is Cornelia Wildschut het meest besproken personage.
Het optreden van de editeur met zijn verhelderende noten, commentaren en onderbrekingen (II.7) vestigt er al de aandacht op dat de informatie tot op zekere hoogte centraal wordt gereguleerd. Niet altijd elegant, maar des te meer onmiskenbaar. Verdere blijken van centrale regie vinden we zo nu en dan in de volgorde der brieven. In het gewone geval suggereert de opeenvolging van brieven een onnadrukkelijk tijdverloop. Soms echter gaat het antwoord of het commentaar op een brief vooraf aan die brief zelf, en dan trekt het arrangement aandacht, en houdt het verstrijken van de tijd op vanzelfsprekend te zijn.
In brief I, 35 geeft Francina Wildschut commentaar op een brief van haar familie uit Gelderland, die pas als brief I, 36 wordt afgedrukt. De editeur geeft geen toelichting. Brief I, 36 komt als ernstige waarschuwing van Willem Stamhorst inzake Keetje Wildschuts opvoeding des te harder aan omdat Fransijn vooraf niet alleen een inadequate samenvatting geeft, maar ook blijkt niet te begrijpen waarom haar man deze brief zo ernstig opneemt.
Ingewikkelder is de configuratie in het eerste gedeelte van deel III, wanneer de strijd om Keetjes lotsbeslissing in een kritieke fase komt: aan wie zal zij gehoor geven inzake haar huwelijkskeuze? Nadat we enige tijd getuige zijn geweest van de machinaties der Van Arkels, volgt, als een tegenstoot, een hele reeks brieven uit het kamp van de Stamhorsten: in brief III, 12, 13, 14 en 15 hameren zowel moeder als dochter Stamhorst in op moeder èn dochter Wildschut. Maar in brief III, 18, Cornelia Wildschut aan Hendrik van Arkel, blijkt dat die vier brieven nog niet ontvangen zijn; ook wanneer Christina
| |
| |
Lenting brief III, 18 doorstuurt aan Van Arkel, en die vergezelt met brief III, 22, van haarzelf, is daarin nog geen verandering gekomen. Pas in brief III, 23, aan Christina Lenting, meldt Cornelia de ontvangst der Gelderse brieven. Opnieuw is de lezer genoodzaakt de voorrang van het arrangement op de chronologie te interpreteren.
Overigens zij er aan herinnerd dat het arrangement ook fouten kan bevatten (II.5).
Maar wanneer het arrangement effectief is, kan men het beschouwen als een figuur, een betekenis dragende toevoeging aan het totale vertoog dat de tekst behelst. Een duidelijke figuur in die zin is de juxtapositie van briefteksten met het oog op contrast.
Zo worden in de achtereenvolgende brieven II, 51 en 52 twee soorten vriendschap in beeld gebracht en gecontrasteerd: in de eerste brief getuigt Christina Lenting in een schamper en misprijzend toespraakje van haar ‘vriendschap’, geheel passend in haar cynische visie op de mens. Meteen volgt het tegenovergestelde: Elizabeth Stamhorst haalt herinneringen op aan haar jeugdvriendschap met Maria de Groot. Twee jonge vrouwen bereidden zich ernstig voor op duurzaam geluk, door te streven naar de deugd, door ontwikkeling van de geest - en eigenlijk steeds bezig ‘met de voorbereiding tot een ander leven’. Niets in de intrigue-ontwikkeling of de afwikkeling der verschillende correspondenties is met deze juxtapositie strijdig. De volgorde is ‘natuurlijk’. Maar hij heeft een niet gering retorisch effect.
Brief V, 14, van Pietje Aalders aan Cornelia Wildschut, had, het moment van schrijven in aanmerking genomen, veel eerder moeten worden geplaatst. De feitelijke plaatsing is effectiever. Nadat Keetjes débâcle is voltooid en zij een brief van boete en berouw heeft gestuurd naar nicht Betje, komt het als contrastbeeld zeer te pas dat, naar uit haar brief blijkt, ook Pietje in aanraking is gekomen met louche types die haar verleiding voorbereidden, maar dat de waakzaamheid der moeder die plannen heeft weten te verijdelen. Epistolair wordt de late plaatsing gerechtvaardigd door het feit dat ook deze brief van Pietje Aalders, evenals haar eerste (I, brief 10) door onachtzaamheid van Cornelia Wildschut in een la is blijven liggen. Maar de plaatsverschuiving dient in feite de centrale regie: ze verhoogt de betoog- en bewijskracht.
Het is ook in het belang van de centrale regie dat de informatie effectief wordt verdeeld over de personages. Een deel van die taak wordt nu juist door de correspondenties vervuld. Maar soms gaat het anders.
In brief IV, 73 refereert Elizabeth Stamhorst aan een ‘zinnelooze’ brief van haar broer. In de gegeven situatie kan daarmee alleen brief IV, 70 bedoeld zijn, van Paulus Wildschut aan Christina Lenting. De vraag rijst: hoe kan mevrouw Stamhorst daar weet van hebben?
| |
| |
Eenmaal aan het nadenken gezet verbazen we ons over de nauwkeurige kennis die de familie Stamhorst in het verre Gelderland draagt van de ontwikkelingen in huize Wildschut. Vier jaar geleden hebben de families elkaar voor het laatst gezien. Toch kunnen de Stamhorsten de gedragingen der Wildschuts niet alleen beschrijven, maar ook beoordelen. Volledig lijkt Elizabeth Stamhorst ook ingelicht omtrent handelen en bedoelen van het duo Van Arkel. Al in II brief 62, p.204 spreekt zij van Mevrouw Lentings plan, bij de familie Wildschut te gaan logeren. Zelfs de romanlezer weet op dat ogenblik nog van niets: het plan wordt pas ontvouwd in brief II, 64 en 65. En op grond waarvan kan Elizabeth Stamhorst met zoveel stelligheid verklaren (III, brief 12, p.120):
haare voorgewende onpasselijkheid is een fabel, om u inteneemen,
hoe komt het dat Willem Stamhorst met feilloze zekerheid Hendrik van Arkel doorgrondt (IV, brief 52)?
Om met dit laatste te beginnen: voor een deel kan het worden verklaard vanuit de stereotypie van Van Arkels rol - hij is nu eenmaal een typische lichtmis. Daarnaast hebben de ouders Stamhorst, die dicht staan bij de norm van het boek, het voordeel van een verlicht oordeel; hun feitenkennis sluit zich daar als het ware bij aan. De tekst bespaart zich de moeite hen van weer nader te adstrueren informatiekanalen te voorzien.
Hij is daarin trouwens weinig kieskeurig. Ook een wat mal type als Margaretha Richters beschikt over een verbluffend actuele kennis van de gezinssituatie bij Paulus Wildschut, wat haar in staat stelt tot scherp oordelen over de praktijk van huishouden en opvoeden van Francina Wildschut-de Wind (IV, brief 72), terwijl de beide vrouwen in geen 20 jaar een ontmoeting hebben gehad.
In V, brief 16 spreken Anna Hofman en Betje Stamhorst over Petronella Klinkert als over een gezamenlijke oude kennis; zij putten zelfs uit informatie die dochter Leentje mevrouw Klinkert in V, brief 9 heeft verschaft. Gezien de op dat moment bestaande relaties is dat vreemd. Maar wel wordt op deze manier voorkomen dat weer nieuwe bij-intrigues nodig zouden zijn om aan de verhouding tussen de vier betrokkenen een gebeurlijke achtergrond te geven.
Geleidelijke ‘opheffing van het briefgeheim’ (IV.4.3) is voor zo'n verruiming van de informatiekanalen de koninklijke weg: brieven worden meervoudig geadresseerd, en er ontstaat één epistolaire gemeenschap. Maar in de boven besproken gevallen treedt aan de dag dat het boek als geheel zich ook formeert met behulp van een zekere lekkage in de informatiestromen. Voor de externe lezer is dit verschijnsel, mits het beperkt blijft, niet hinderlijk. Hij is op elk
| |
| |
moment toch maximaal geïnformeerd, ten aanzien van alle briefwisselingen. Bij iedere onzekerheid van de personages voelt hij zijn informatieve voorsprong. Hij is een auctoriële lezer, die nu eens in dit bewustzijn verkeert, dan weer in dat. Ik meen dat dit hem, meer dan wat ook, de brievenwisselingen doet genieten als een verhaal.
Om duidelijk te maken dat de roman veelvuldig voldoet aan de verlangens van de auctoriële lezer, ga ik nu nog verder in op de belangrijke brief IV, 61, waarin Paulus Wildschut reageert op het verdwijnen van zijn dochter. Uit eerdere citaten bleek het heftige taaldaadkarakter van de epistolaire tekst en de betekenis van onderbrekingen (II.6.1). Maar de ontzette vader heeft ook een verhaal te vertellen (IV, brief 61, p.159):
ik zal mijn bericht zo duidelijk maaken als mijn geheugen toelaat.
Het wordt een levendig verhaal, met veel dialoog; er wordt zelfs gedialogiseerd. Dat wil zeggen dat het verhaal van de feitelijke toedracht van Keetjes vlucht goeddeels door anderen wordt gedaan. Ook de oordelen zijn van derden: juffrouw de Groot meent dat Christina Lenting niet aan de ontvoering heeft meegewerkt. De editeur merkt op (IV, brief 61, p.166):
(*) Dit is nog zo heel zeker niet Mijnheer Wildschut.
negerende dat Paulus Wildschut weliswaar de brief schrijft, maar deze mening citeert.
Frans Ligthart wordt vervolgens uitgestuurd om ter plekke een onderzoek in te stellen. Wat had meer voor de hand gelegen dan dat hij Wildschuts brief in zijn tas had gestoken, want de Stamhorsten, de geadresseerden, zijn nota bene buren van Mevrouw Lenting!
Maar nee, in plaats daarvan krijgen we rechtstreeks geciteerd gesproken woord van Christina Lenting onder ogen, dat Wildschut van zijn boodschapper moet hebben gehoord, en daarna dit commentaar (IV, brief 61, p.167):
(Over mijne Vrouw sprak zij met kleinachting; dit bemerk ik duidelijk.)
In het hele relaas zijn de verschillende instanties - epistolaire woordvoerder, secundair en tertiair geciteerden en editeur - nogal in elkaar geschoven, om de lezer zo levendig mogelijk in te lichten.
De roman begeeft zich met datzelfde doel wel eens in voorstellingen die perspectivisch moeilijk te rijmen vallen met de situatie van de ‘ik’ die aan het woord is. Cornelia Wildschut bij voorbeeld, schrijft over haar bezoek aan
| |
| |
Sara Sadelaar (I, brief 41, p.352):
ik werd rood, maar zij deed of zij zulks niet bemerkte;
De gehele brief trouwens waarin deze passus voorkomt, valt moeilijk te aanvaarden, juist van haar hand. Weliswaar wil zij zichzelf er meer door doen kennen, en daarom is zij zo uitvoerig, maar het wordt de lezer duidelijk dat het vooral begonnen is om een tegenstelling tussen het gezonde, weinig op vermaken en sterk op frisse lucht gerichte leven van Sara Sadelaar, en het beuzelachtige bestaan van Keetje zelf. Dat dat gebeurt, is een belang van de abstracte auteur, niet van het schrijvende personage. Dat moet nu, om het zo eens te zeggen, iets aanwijzen dat zij zelf niet ziet en niet mag zien. Men krijgt de indruk dat Keetje wordt gefocaliseerd door iemand buiten haar, maar dat zij het in haar woorden moet vertellen.
De lezer wordt in het zojuist besproken geval, maar ook in zeer veel andere situaties in CW, uitgenodigd het verschil op te merken tussen twee contrasterende manieren van leven en in de wereld staan: egoïstisch of maatschappelijk produktief, toegewijd aan vriendschap dan wel in eenzame genotzucht, ontspannen landelijk ofwel gejaagd stedelijk, enzovoort. In hoofdstuk III komt dat uitvoerig aan de orde aan de hand van uitgewerkte personage-beelden en hun contrasten en parallellen.
De totale compositie van de roman is er op gericht deze keuzes niet alleen maar voor te stellen, doch er de lezer ook een oordeel aan te laten verbinden; en het boek spant zich in om deze oordelen in hoge mate voor te vormen. Behalve een vertellende tekst is het ook een persuasieve, en afhankelijk van het accent dat men leggen wil, kan men het een verhaal noemen of een vertoog, gericht als het is op het bene dicere in civilibus quaestionibus, dat wil zeggen quas unusquisque potest intelligere, ut cum quaeritur de aequo et bono. Deze omschrijving, via Lausberg (1960, par. 33) ontleend aan Fortunatianus, plaatst het vertoog in het kader van de retorica; en daar lijkt mij niets op tegen. Zo gezien krijgt het narratief-fictionele aspect van de tekst de retorische functie van de evidentia-figuur (III.5.6).
Het zij tenslotte opgemerkt dat de externe lezer de eenheid van CW sterk opgedrongen wordt door de op zes achtereenvolgende titelpagina's afgedrukte hoofdtitel Historie van mejuffrouw Comelia Wildschut, onderstreept door de aan deel I voorafgaande Voorrede, waarin de schrijfsters hun doel met de gehele tekst in directe bewoordingen aan die lezer uiteenzetten.
| |
| |
| |
II.9 Pragmatiek
Intussen hebben wij op drie niveaus het begrip ‘pragmatiek’ ontmoet. Allereerst duidde dit begrip op het taalhandelingskarakter van de in de roman gemimetiseerde brieven. Alleen door op dit pragmatisch karakter van de personagetekst te letten kan men begrijpen hoe de handeling in en door de brieven tot stand komt, en er mee samenvalt. Er worden daar personages voorgesteld, die - in de woorden van Engel (1964, p.153) - ‘ihre Gefühle selbst im Augenblicke des Eindrucks, ihre Ideen selbst im Augenblicke des Entstehens mittheilen; die nie mit der Ausbilding dieser Gefühle und Ideen allein zu schaffen haben, sondern immer Absichten erreichen wollen, immer mit ihren Gedanken vorwärts in die Zukunft streben, immer Veränderungen und Umwälzungen ihres innern oder äussern Zustandes bald selbst bewirken, bald von Andern erfahren’.
Eerder hebben we gezien dat Engel alleen van de mimesis van dit handelende woord verwacht dat ze het menselijk handelen adequaat kan toelichten, en hij noemt zulke teksten op zijn beurt pragmatisch.
E.Th. Voss, in zijn Notwendige Vorbemerkung bij de heruitgave van Engels teksten, maakt erop attent dat Plato in De Staat (392d-398b; 595a-608b) pragmatische teksten wil weren uit de ideale republiek, vanwege hun ‘affektauslösende Wirkung’, en hij voegt eraan toe ‘Arglos angesichts dessen dürfte also das vielbemühte Redeverteilungskriterium nicht mehr zu nehmen sein.’ (ald. p.2*). Zo legt hij een verband tussen de pragmatiek in de zin van Engel - een begrip dat zelf weer stoelt op het handelingskarakter van het gesproken woord - en die in de zin van Plato: de langs affectieve weg nagestreefde werking op de lezer. Beschouwen wij de roman als geheel, dan gaat het uiteindelijk om dat laatste, en zijn de twee andere instrumenteel. Overigens zijn de eerste twee in de vorm van de roman zichtbaar, en is pragmatiek in de laatste zin alleen kenbaar als effect. |
|