praatjes vaak eene heele klas bezoedelen. Kinderen, die meestal slecht kunnen leeren, en als God hun flinke heldere geestvermogens schonk, niet willen leeren. Zij worden lui en gemakzuchtig.
Liefst liggen zij te droomen of te luieren, of luisteren naarstig van de groote menschen allerlei onzedelijke woorden af.
Stomme zonden maken meestal ellendige ziekelijke kinderen. Hun handen en voeten zweeten veel, ze zijn gauw moe, hebben veel hoofdpijn, zijn humeurig en verdragen weinig.
Denk nu niet, mijn kleine vriend, mijn jonge vriendin, die helaas wel eens met onreine gedachten omloopt of wie weet ook wel eens deze schrikkelijke zonde bedrijft: nu het hindert mij niets, ik ben gezond en vroolijk, mij bezorgt het bedrijven van dit kwaad geen lichamelijk onheil.
Gij hebt wel eens een mooien blozenden appel opgeraapt in den boomgaard of van iemand gekregen? Met grage tanden beet ge er in, misschien droegt ge hem wel een uur in uw zak of poetstet hem prachtig glimmend op.
Maar o wee, ge griezelt er van. Uw blanke tanden en roode lippen zitten vol wormen en bitter vuil, ge hebt een viezen smaak in uw mond, die appel was rot en wormstekig van binnen, en ge wierpt den lokkenden heerlijk schijnenden appel verachtelijk weg.
Zoo mooi en frisch en aanlokkelijk kan een jongen of een meisje lijken, dat stomme zonden bedrijft. Van binnen zijn zij verontreinigd en onbruikbaar.
God gruwt in Zijn Heiligheid van hen.