Historische grammatica van het Nederlands
(1987)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30.1. AlgemeenWe hebben in de voorafgaande hoofdstukken een aantal klankwetten bestudeerd, waarvan sommige de oorzaak zijn geweest van vocaalwisselingen in het Middelnederlands en/of het moderne Nederlands. Zo is bijv. de rekking van open syllaben met hoofdaccent aanleiding geweest tot een afwisseling ă - ā in bijv. dag - dagen. Soms is zo'n afwisseling dan weer door analogie verdwenen: getal - getallen, of door een later werkende klankwet: ggm. *bŭdŭm - bŏdăn, ndl. boden - geboden. Een mogelijkheid is dat er een doublet ontstaat: vgl. mnl. schult - schout (zie 26) en hierbij bestaat dan weer de mogelijkheid van betekenisspecialisatie: vgl. veen - ven (zie 14.1). Andere (schijnbare) doubletten zijn het gevolg van het feit dat niet in alle dialecten dezelfde klankwetten werken: vgl. beede - beide, waarbij beede de vlaamse vorm is (zie 17.3). Niet alle vocaalalternanties zijn echter met behulp van de besproken klankwetten te verklaren. Er zijn ook alternanties die we al in het oudste Germaans (getuige het Gotisch) terugvinden en waarvan we de parallellen in de andere indoëuropese talen aantreffen. Zo vinden we in het Gotisch bij de sterke werkwoorden o.a. de afwisseling ĭ - ă: bindan - band, hilpan - halp, niman - nam, giban - gaf. Deze afwisseling gaat terug op oeride. ĕ - ŏ (zie 30.2), welke oeride. afwisseling we o.a. nog in het Grieks aantreffen: pempo ‘ik zend’ - pepompha ‘ik heb gezonden’, klepto ‘ik steel’ - keklopha ‘ik heb gestolen’, strepho ‘ik draai’ - estropha ‘ik heb gedraaid’. Dergelijke alternanties vatten we samen onder de naam Ablaut, waarvan we de volgende definitie geven: Onder Ablaut verstaan we iedere vocaalwisseling binnen een paradigma of bij verwante woorden in een indoëuropese, dus ook germaanse taal, die in principe teruggaat op het Oerindoëuropees. (In principe is toegevoegd omdat een bepaald Ablautspatroon zich na de oerindoëuropese periode analogisch kan hebben uitgebreid.) De Ablaut is, althans in oorsprong, een functionele afwisseling, d.w.z, de alternerende vocalen komen voor in vormen die semantisch en/of syntactisch verschillend zijn: vgl. got. nima ‘ik neem’ - nam ‘ik nam’ (semantisch verschil praesens - praeteritum); nam - nemum ‘wij namen’ (syntactisch verschil: sg.-plur.); nima - nemum (zowel semantisch als syntactisch verschil). De Ablaut manifesteert zich het sterkst bij de sterke werkwoorden, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijft daartoe niet beperkt. Het is een verschijnsel dat we door de gehele woordenschat heen kunnen aantreffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30.2. De oerindoëuropese AblautDe oeride. Ablaut, die op grond van taalvergelijking is geconstrueerd, is een afwisseling van vocalen, verschillend in kwantiteit en kwaliteit, in verwante woorden of binnen hetzelfde paradigma. Er zijn verschillende soorten (reeksen), maar een met het oog op het Germaans belangrijke oeride. Ablaut is de volgende: ĕ/ŏ/ē/ō/-. Achtereenvolgens spreken we van eerste normaaltrap, tweede normaaltrap, eerste rekkingstrap, tweede rekkingstrap en nultrap (duitse termen: Vollstufe, Abtönungsstufe, Dehnstufe, gedehnte Abtönungsstufe en Schwundstufe).
Schema: Voorbeeld:
(N.B. bhr̥-V is bisyllabisch, daarnaast is in principe bhr V mogelijk.)
De oeride. wortel (hierboven bhĕr- etc.) verschijnt in verschillende gedaanten, die bepaald worden door het vocalisme; het consonantenskelet verandert niet. Het constante (verbale) betekenismoment in casu is ‘dragen’; de vocaalwisseling is zoals reeds in 30.1 besproken functioneel in die zin dat er veranderingen mee gepaard gaan in betekenis en/of gebruik. Zo komt in ons voorbeeld in de got. vormen de ĕ-trap voor in praesens en infinitief, de ŏ-trap in praet. sg. indic. de eerste rekkingstrap in praet. plur. indic. en het hele praet. opt. etc. (preciezer geformuleerd: in die oeride. vormen die aan deze germaanse werkwoordstijden ten grondslag liggen). De wortel, die we in casu kunnen weergeven als bhVr, wordt aangevuld met één of meer stamvormende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elementen subsidiair suffixen + (meestal) een uitgang, vgl. de infinitief (in het Oeride. verbaal substantief) *bhĕr - ŏ - nŏ - m (got. bairan). Van suffix spreken we wanneer we door toevoeging van het element een ander ‘woord’ (lexeem) krijgen, anders van stamvormend element. Vb.: *lĭs-(werkwoordelijke wortel in de nultrap); *lĭs-tĭ- (stam van een substantief) ‘wetenschap’; bhĕr- (werkwoordelijke wortel in de ĕ-trap); bhĕr-ĕ- (stam van de praesensvormen). -tĭ- noemen we een suffix, -ĕ- een stamvormend element. In *bhĕrŏnŏm is -ŏ- stamvormend element, -nŏ- suffix en -m uitgang. Ook in een stamvormend element of suffix kan zich Ablaut voordoen; vgl. got. (guma ‘man’) gumins, gumins, guman, waarin -in- en -an- teruggaan op een oeride. stamvormend element -ĕn-ŏn- (got. gum- gaat op de oeride. wortel terug). Wortel + stamvormende elementen subsidiair suffixen vormen tesamen de stam, waarachter de uitgang komt. Soms komt het voor dat de uitgang onmiddellijk achter de wortel staat. OPM. 1. Van de tot dusver besproken Ablautsreeks komen verschillende subreeksen voor, al naar gelang de klank die op de ablautende vocaal volgt: ĕl/ŏl/ēl/ōl/l̥ In feite hebben we in al deze gevallen dezelfde Ablaut. OPM. 2. In de nultrap kan de liquida of de nasaal sonantisch worden: in de wortel is door het zwakke accent de oorspronkelijke vocaal verdwenen en de liquida of de nasaal heeft de syllabedragende functie van de vocaal overgenomen. Naast ĕl/ŏl enz. l̥ is ook lĕ/lŏ enz. l̥ mogelijk. OPM. 3. Naast de ĕ/ŏ-Ablaut kent het Oeride. nog andere soorten Ablaut, bijv. de afwisseling ē/ō/ǝ-, resp. eerste en tweede normaaltrap, reductietrap, nultrap. In deze Ablautsreeks komen oorspronkelijk lange vocalen voor (dus geen rekkings- maar normaaltrappen) en verder een reductievocaal, met die oorspronkelijk lange vocalen afwisselend en daaruit door reductie ontstaan. Een dergelijke Ablautsreeks met oorspronkelijk lange vocalen noemen we wel een zware reeks. Een voorbeeld van de ē/ō-Ablaut is got. tekan (oeride. ē) - taítok (oeride. ō) - ono. taka (oeride. ǝ). Verder moeten we rekening houden met bijv. een afwisseling oeride. ā/ǝ, ggm. ō/ă: lat. stāre - status; got. stoþ - standan. Ook hier hebben we met een zware reeks te doen. OPM. 4. Ablaut is vocaalwisseling in het Oeride. en iedere vocaalwisseling in een indoëuropese taal die op een oeride. Ablaut teruggaat. ‘Ablaut’ wordt dus gehanteerd als diachronische term. De hele traditionele Ablautsterminologie is trouwens diachronisch geijkt: zo spreken we wel t.a.v. got. bar van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ŏ-trap, hoewel het Gotisch een ă heeft: het Oeride. had immers een ŏ! Op dezelfde manier noemen we baíran een ĕ-trap (klopt toevallig voor het Gotisch), berum een rekkingstrap (vocaal in het Oeride. ontstaan door rekking) en baúrans een nultrap (en dus geen ŏ-trap!). |
|