Historische grammatica van het Nederlands
(1987)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |||||
Historische grammatica van het Nederlands | |||||
[pagina 63]
| |||||
10.1. Het Nederlands temidden van de andere indoëuropese talenIn deze paragraaf maken wij enige opmerkingen over de plaats van het Nederlands temidden van de indoëuropese, in het biezonder de germaanse talen. Wij doen dit in de vorm van toelichtingen bij het schema ‘Indeling van het Germaans’, dat zoals men ziet opgesteld is volgens het stamboommodel. Oerindoëuropees (Oeride.) (omstreeks 3000 vóór Chr.): hypothetische ‘oertaal’, gereconstrueerd op basis vooral van de oudste stadia van de indoëuropese talen en waaruit men zich die indoëuropese talen ontwikkeld denkt. Andere benamingen: Protoindoëuropees. Oerindogermaans. Enige indoëuropese talen en talengroepen zijn: de indoïraanse talen (o.a. het Sanskrit, de klassieke indische literatuurtaal; het moderne Hindi; het Perzisch in oude en moderne vormen); het Hettitisch, de taal van de Hettieten (2e millennium vóór Chr. in Klein-Azië); het Armeens; het Grieks in oude en moderne vormen; het Albanees; het Latijn met als dochters de romaanse talen: Frans, Spaans, Portugees, Italiaans, Roemeens etc.; de keltische talen: Iers, Welsh, Gaelisch (in Schotland), Bretons; de baltische talen: Litouws, Lettisch; de slavische talen: o.a. Bulgaars, Joegoslavisch, Tsjechisch, Slowaaks, Pools, Russisch; de germaanse talen (zie beneden). Oergermaans (tijdens het laatste millenium vóór Chr.) en Gemeengermaans (omstreeks het begin van de jaartelling); resp. de eerste en de tweede hypothetische fase in de ontwikkeling van het Germaans, gereconstrueerd op basis vooral van de oudste stadia van de germaanse talen; uit het Gemeengermaans, dat al wel een grotere dialectische schakering gehad zal hebben dan het Oergermaans, denken we ons de verschillende germaanse talen ontwikkeld. Kenmerkend voor het Germaans in vergelijking met de niet-germaanse indoëuropese talen zijn de Germaanse klankverschuiving (zie 31.10), de vorming van de zwakke verleden tijd van het werkwoord met een dentaalsuffix (vgl. ndl. zalven - zalfde, dopen - doopte), de zwakke verbuiging van het adjectief zoals we die nog duidelijk in het Gotisch terugvinden (zie 7) en de accentverschuiving, die inhoudt dat het hoofdaccent in alle vormen op de eerste syllabe kwam te liggen (zie 11). Met de accentverschuiving laten we de periode van het Gemeengermaans beginnen; de andere genoemde veranderingen kunnen reeds in het Oergermaans geplaatst worden. Oeroostgermaans: hypothetische taalvorm waaruit zich de oudoostger- | |||||
[pagina 64]
| |||||
maanse talen hebben ontwikkeld met als belangrijkste vertegenwoordiger het Gotisch. Oernoordgermaans: hypothetische taalvorm waaruit zich de oudnoordger-maanse talen hebben ontwikkeld, o.a. het Oudnoors (ook wel Oudijslands genoemd; betere term: Oudnoords) van omstreeks 1000, de taal van de Edda's en de saga's (familieverhalen). Op de oudnoordgermaanse talen gaan de huidige skandinavische talen terug: Deens, Zweeds, Noors, modern IJslands. Oerwestgermaans: hypothetische taalvorm waaruit zich de oudwestgermaanse talen hebben ontwikkeld. Synoniem met westgermaans is zuidgermaans. De oudwestgermaanse talen worden in het schema verdeeld in ingweoonse en niet-ingweoonse. Deze splitsing dateert mogelijk van ± 500 na Chr. De term ingweoons zal hieronder in 10.3 worden verduidelijkt. Oudhoogduits: verzameling dialecten rond 800, gesproken in het zuidelijk deel van het westgermaanse taalgebied (= nu de zuidelijke helft van Duitsland plus Oostenrijk en Zwitserland). Deze dialecten kenmerken zich door de Hoogduitse klankverschuiving, die eenvoudig gesteld inhoudt dat p verschuift tot pf of f, t tot ts of s, k tot ç (de zgn. Ich-laut) of χ en d tot t: vgl. ndl. paard, lopen, tien, eten, breken, maken, dag met du. resp. Pferd, laufen, zehn, essen, brechen, machen, Tag. Deze Oudhoogduitse klankverschuiving moet niet worden verward met de Germaanse, die veel ouder is (oergermaans) en typerend voor het hele Germaans. Van ± 1100 tot ± 1500 spreekt men van Middelhoogduits. Het Standaardduits (Duits) is op hoogduitse leest geschoeid. Angelsaksisch (ook wel Oudengels genoemd): verzameling dialecten rond 800 gesproken in Engeland. Van ± 1150 tot ± 1500 spreekt men van Middelengels. Uit het Angelsaksisch is onder sterke franse invloed het Standaardengels (Engels) ontstaan. Oudfries: tot ± 1550 gesproken o.a. in het gebied van de tegenwoordige provincie Friesland. Na ± 1550 spreekt men van Middelfries (tot ± 1800) en Nieuwfries (na ± 1800). Oudsaksisch: rond 800 gesproken in het noorden van het tegenwoordige Duitsland, oostelijk tot aan de Elbe, westelijk tot aan de IJssel. Het Oudsaksisch leeft althans ten dele voort in de dialecten van N.O. Nederland en de nederduitse dialecten van het noorden van Duitsland. Vanaf ± 1100 tot 1600 spreekt men van Middelnederduits. Oudnederfrankisch: dialecten rond 1000 gesproken in het gebied tussen de grote rivieren en de romaans-germaanse taalgrens, van het Rijnland tot in Vlaanderen. Een veel gemaakte onderscheiding is die tussen Oudoost- (Rijnlands, Limburgs) en Oudwestnederfrankisch (Brabants, Vlaams).
OPM. In hoeverre het Oudsaksisch verband houdt met de stam van de Saksen en het Oudnederfrankisch met de stam van de Franken, is onzeker. De termen moeten in taalkundige zin worden begrepen. | |||||
[pagina 65]
| |||||
Ingweoons kustdialect: rond 1000 te localiseren langs de kust van het tegenwoordige Vlaanderen, Zeeland en Holland, waarschijnlijk ook in Groningen en Noord-Drente. Zie hiervoor verder 10.3. Oudnederlands: verzamelnaam voor de oudnederfrankische dialecten plus het ingweoonse kustdialect. Oudvlaams, Oudbrabants enz. kunnen hierbinnen globaal als dialecten worden onderscheiden. Behalve o.a. verspreide nederlandse namen of woorden in latijnse teksten zijn er de volgende bronnen: 1. een fragmentarisch overgeleverde psalmvertaling in een oostelijk dialect uit de 10e eeuw, de Wachtendonckse psalmen genaamd, omdat het handschrift met de volledige vertaling in de 16e eeuw in het bezit was van de Luikse kanunnik Wachtendonck (vgl. 10.5); 2. een oudwestvlaams zinnetje uit de 12e eeuw (hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu uuat unbidan uue nu, letterlijk: ‘Hebben alle vogelen nesten begonnen behalve ik en jij, wat verwachten we nu?’. Middelnederlands: gesproken op het ook voor het Oudnederlands geldende gebied vanaf de 12 eeuw (begin van de schriftelijke overlevering) tot ± 1500 (doordringen van de Renaissance), met dien verstande dat men nu ook het gebied van de laatmiddeleeuwse dialecten van Gelderland, Overijssel, Drente en Groningen erbinnen kan laten vallen. Middelvlaams, Middelbrabants enz. kunnen globaal als dialecten worden onderscheiden. Nieuwnederlands: vanaf omstreeks 1500 tot heden, met als globale dialecten Vlaams, Brabants enz. Uit bepaalde nieuwnederlandse dialecten ontwikkelde zich de standaardtaal (zie 10.2). Op een nieuwnederlands dialect, nl. het Hollands, gaat ook het Zuidafrikaans terug. | |||||
10.2. Ontstaan van het StandaardnederlandsHet Standaardnederlands wordt ook wel Algemeen (Beschaafd) Nederlands (ABN) genoemd. Het is algemeen in die zin dat het niet aan een bepaalde streek of stad gebonden is. Het (gesproken) Standaardnederlands is ontstaan op basis vooral van het hollandse dialect in de patricische kringen van Amsterdam, maar ook van Haarlem, Leiden, Den Haag. Dat het daar in de loop van de 16e tot de 18e eeuw ontstond, is begrijpelijk: daar lag immers na de val van Antwerpen (1585) het politieke, economische en culturele zwaartepunt van de Nederlanden. Vanuit genoemde kringen in die steden breidde de Standaardtaal zich uit naar lagere kringen (sociaal) en naar andere streken (regionaal). Dit acceptatieproces is nog steeds aan de gang; het onderwijs en tegenwoordig ook de media en de toegenomen mobiliteit van de bevolking spelen hierbij een belangrijke rol. Het succes van de Standaardtaal betekent echter niet dat het steeds in zijn ‘zuivere’ vorm wordt gesproken: vele Nederlanders spreken een regionaal of stedelijk gekleurde vorm van de Standaardtaal. Men kan zelfs stellen dat de ‘zuivere’ Standaardtaal door niemand gesproken wordt, nl. als men het als een abstracte vorm definieert, | |||||
[pagina 66]
| |||||
waaraan niemand helemaal beantwoordt. Naast, of beter onder het Standaard-nederlands, worden nog altijd vele dialecten en sociolecten gesproken. Het Standaardnederlands is voor een belangrijk deel het resultaat van bewuste vorming (taalcultuur): het is een taal die bewust d.m.v. grammatica's en woordenboeken gereglementeerd wordt (codificatie) en ook geschikt gemaakt om in een grote variatie aan situaties te worden gebruikt (functionele elaboratie). Een bewijs van die taalcultuur is dat verschillende typisch hollandse eigenaardigheden geen kans gekregen hebben, bijv. veul voor veel, stien voor steen, zeun voor zoon, stik voor stuk. Men heeft zich dus op een aantal punten van de hollandse dialecten gedistantiëerd. Behalve het Hollands is ook het zuidelijke Nederlands (Vlaams, Brabants) een berangrijke bron voor het Standaardnederlands geweest. De grote zuidnederlandse invloed valt o.a. te verklaren uit het feit dat de literatuur van de Middeleeuwen vooral in zuidnederlandse dialecten geschreven was. Hieruit resulteerde een zuidnederlandse spelling- en schrijftraditie, waarbij het Noorden zich later voor een deel aangesloten heeft. Die spelling- en schrijftraditie had (en heeft) weer grote invloed op de gesproken taal. Dat vormen als veul, stien, zeun, stik geen genade vonden, kan o.a. het gevolg geweest zijn van het feit dat ze niet overeenstemden met de spelvormen veel, steen, zoon, stuk. Woorden en vormen die van zuidnederlandse oorsprong zijn, staan door hun afkomst uit de literaire taal stilistisch over het algemeen hoger dan de autochtoon hollandse: zo zijn nu en duwen van vlaamse oorsprong tegenover hollands nou en douwen; vgl. verder het zuidnederlandse werpen tegenover het hollandse gooien (lexicaal verschil). Een andere oorzaak van de sterke zuidnederlandse invloed kan gezocht worden in de uitwijking van Brabanders en Vlamingen naar de noordelijke Nederlanden vooral na de val van Antwerpen. Ook andere gewesten leverden een bijdrage. We geven een paar voorbeelden van dialectische bijdragen tot het Standaardnederlands uit de klankleer: lieden bestieren, Diets (tegenover lui(den), besturen, Duits) zijn vlaams en brabants; het reeds vermelde nu, duwen en veel in het biezonder vlaams; beuk, geneugte (tegenover boek ‘beuk’ en genoegen) noordoostelijk; en sjorren, sjouwen; tjalk, tjotter; gniffelen, gnorren, gnuiven met anlautende sj, tj of gn fries (evt. noordhollands) van oorsprong. Opmerkelijk in de klankgeschiedenis van het Standaardnederlands zijn o.a.:
| |||||
[pagina 67]
| |||||
Behalve met het gesproken moeten we ook met het geschreven Standaardnederlands rekening houden. Grammatici en met hen gezaghebbende schrijvers zijn actief bezig geweest met de regulering van de verbuiging en de vervoeging, vaak naar latijns model: een taal die zich respecteerde, behoorde evenals het Latijn over een ‘rijke’ morfologie te beschikken. Hieruit resulteerde een schrijftaal, die op vele punten afweek van de gewone gesproken taal en die zich tot in deze eeuw handhaafde. Een voorbeeld is de kunstmatige onderscheiding (tot 1947 in de officiële spelling gehandhaafd) van mannelijke (of onzijdige) en vrouwelijke vormen: aan den bond (mnl.) - aan de regering (vrl.). Een rest van de gereglementeerde grammatica van de Renaissancetijd is het verschil tussen hun (datief) en hen (accusatief), dat men onder invloed van de geschreven taal ook wel in de verzorgd gesproken taal in acht probeert te nemen. Ook met de spelling bemoeiden zich de grammatici en de schrijvers; deze bemoeienissen stonden uiteraard in nauw verband met die betreffende de beschaafde uitspraak. Vanaf het begin van de 19e eeuw dateert de bemoeienis van de overheid met de spellingregeling. De eerste officiële spellingregeling in Nederland is van de Leidse hoogleraar Siegenbeek en dateert van 1804. De spelling van De Vries en Te Winkel, die in eerste instantie voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) werd gemaakt en later de officiële spelling zowel in Nederland als in België werd, dateert van 1863. Deze spelling is zij het met tussentijdse aanpassingen en wijzigingen nog steeds van kracht. De ‘opbouw’ van het algemeen beschaafde taalsysteem en de strijd daarover zijn goed te volgen aan de hand van de oude grammatici als Hendrik Laurenszn. Spiegel, Petrus Montanus, Lambert ten Kate (resp. 16e, 17e en 18e eeuw). In de paragrafen betreffende de historische klankleer zal nu en dan naar Spiegels Twe-spraack vande nederduitsche letterkunst (1584; ed. Caron 1962) worden verwezen, verder naar Ten Kates Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der nederduitsche sprake (2 dln. 1723). Is er sprake van Vondels Aenleidinge, dan is bedoeld diens Aenleidinge ter nederduitsche dichtkunste van 1650. | |||||
[pagina 68]
| |||||
SCHEMA IV: INDELING GERMAANS
| |||||
[pagina 69]
| |||||
10.3. Het IngweoonsHet ingweoonse kustdialect is in sterke mate verwant geweest met het Angelsaksisch en het Oudfries, in bepaalde opzichten ook met het Oudsaksisch. Vandaar de groepering van al deze talen binnen het schema tot ingweoons Westgermaans. Het is in de loop van de Middeleeuwen verdwenen onder nederfrankische invloed, maar niet zonder sporen na te laten (ingweonismen): speciale woorden als elder voor ‘uier’ (dit woord ook in de engelse Midlands; zie kaartje 1; vgl. ook ladder tegenover leer op krt. 4) en speciale klanken als bijv. een ĭ of een ĕ die door ontronding uit oĕ ontstaan zijn: rik, reg voor rug; pit, pet voor put (vgl. eng. ridge, pit, fri. rêch, rich en vgl. ook de plaatsnaam Petten; zie kaartje 2). Sommige ingweonismen blijven niet tot het kustgebied beperkt maar komen over een veel groter gebied voor, waaruit valt af te leiden, dat ook het Ingweoons zelf in een bepaalde (oudere) periode een veel grotere uitbreiding moet hebben gehad. Voorbeelden van dergelijke ingweonismen zijn woorden als eiland en big (vgl. eng. island, pig, fri. eilân, bigge; daartegenover du. Insel, Ferkel) en een klankverschijnsel als verlies van nasaal + rekking van de vocaal vóór f, bijv. in mnl. vijf (mod. ndl. met diftong), eng. five (id.), fri. fiif tegenover du. fünf met bewaarde nasaal. Sommige ingweonismen zijn zelfs in het Standaardnederlands doorgedrongen: vgl. de woorden eiland en big, de klank van vijf en op het vlak van de morfologie o.a. de meervouds-s. Het ingweoonse karakter van die s blijkt hieruit dat deze de meervoudsuitgang bij uitstek is van het Engels maar in het Duits slechts in enkele gevallen voorkomt. OPM. De term ingweoons is afkomstig van Tacitus, die in zijn Germania spreekt van de proximi Oceano Ingaevones ‘de Ingweonen die het dichtst bij de oceaan wonen’. Bij Tacitus is daar zeker niet een door een bepaalde taal gekenmerkte groep Germanen mee bedoeld. In de historische taalkunde heeft de term echter een taalkundige lading gekregen. | |||||
10.4. Verdere opmerkingen bij het schema Indeling van het Germaans | |||||
10.4.1. PeriodiseringDe opeenvolging van perioden van het Oerindoëuropees tot en met het Nieuwnederlands, die uit het schema valt af te leiden, is de volgende:
Oerindoëuropees > Oergermaans > Gemeengermaans > Oerwestgermaans > Oudnederlands > Middelnederlands > Nieuwnederlands.
Van het Oerindoëuropees naar het Gotisch moeten we de volgende weg afleggen:
Oerindoëuropees > Oergermaans > Gemeengermaans > Gotisch. | |||||
[pagina 70]
| |||||
KAART 1
Karte 18 (Frings 1944) | |||||
[pagina 71]
| |||||
KAART 2
Karte 14 (Frings 1944) | |||||
[pagina 72]
| |||||
Het is belangrijk erop te letten dat er geen rechtstreekse weg is van het Gotisch naar het Nederlands: een nederlandse vorm is dus nooit uit een gotische af te leiden; de vormen kunnen wel worden vergeleken en in vele gevallen staan ze in etymologisch opzicht op één lijn, d.w.z. zijn de nederlandse en de gotische vorm op dezelfde gemeengermaanse vorm terug te voeren. De verhouding van het Gotisch en het Nederlands is als volgt weer te geven: Bij de beschreven veranderingen zal altijd met behulp van de naar aanleiding van het schema besproken termen een indicatie gegeven worden van de periode waarin de veranderingen zich hebben voltrokken. Als we vaststellen dat ggm. z verandert in owgm. r, dan bedoelen we dat de aangegeven overgang plaats gevonden heeft in de oudwestgermaanse periode oftewel in het Oudwestgermaans (deze formuleringen zijn synoniem). | |||||
10.4.2. Stamboommodel of golfmodelIn het schema hebben we het zgn. stamboommodel gehanteerd, dat een handige en eenvoudige manier is om verwantschapsrelaties tot uitdrukking te brengen. Een realistischer model is het golfmodel, dat inhoudt dat taalveranderingen autochtoon zijn in een bepaald kerngebied en zich van daaruit onder invloed van economische, politieke of culturele factoren over de omliggende gebieden kunnen verspreiden (expansie). Iedere verandering heeft zijn eigen tijdsverloop en zijn eigen verspreidingsgebied, dat d.m.v. isoglossen kan worden aangegeven. Dat betekent dat het stamboommodel op twee punten gecorrigeerd moet worden: 1. de overgang van bijv. Ggm. naar Owgm. is niet abrupt zoals het schema suggereert maar geleidelijk (door steeds nieuwe veranderingen evolueert het Owgm. steeds verder van het oude Germaans en het niet-wgm. Germaans af), 2. talen of dialecten bestaan in vele gevallen niet als scherp af te bakenen grootheden, maar maken deel uit van continua, waarin de diverse talen of dialecten voor zover die nog te onderscheiden zijn, geleidelijk in elkaar overgaan (bijv. de oudnederfrankische dialecten en het oude ingweoonse kustdialect). Daarnaast ontstaan scherpe taalgrenzen, bijv. de germaans-romaanse taalgrens, die o.a. Vlaanderen van Wallonië scheidt, en scherp van elkaar af te bakenen zijn ook de standaardtalen als bijv. het Nederlands en het Duits en de gebieden waarbinnen die dominant zijn. Wanneer nu bijv. gesteld wordt dat de Oudhoogduitse klankverschuiving in het Oudhoogduits gewerkt heeft, dan betekent dat niet dat die klankverschuiving in het hele gebied waar hij voorkomt, autochtoon is; in het algemeen wordt aangenomen dat de klankverschuiving zich vanuit het zuiden in noordelijke richting heeft uitgebreid. | |||||
[pagina 73]
| |||||
10.5. Psalm 66 (67) in het Oudnederlands (ed. Cowan 1957)2.[regelnummer]
Got gināthi unsig in geuuīe unsig, irliohte antscēine sīn ouir uns in genāthi unsig,Ga naar voetnoot2
(God zij genadig ons en zegene ons, doe lichten aanschijn zijn over ons en zij genadig ons,
3.[regelnummer]
That uuir antkennan (conj. praes.) an erthon (dat.sg.) uueg thinin, an allon thiadon (dat. plur.) salda thina.Ga naar voetnoot3
opdat wij leren kennen op aarde weg jouw (uw), onder alle volkeren heil jouw (uw).
4.[regelnummer]
Begian thi folc, got, begian thi folc alla.Ga naar voetnoot4
Mogen belijden (loven) jou de volkeren, God, mogen belijden jou volkeren alle.
5.[regelnummer]
Blithent in mendint thiadi, uuanda thu irduomis folc an rehti (dat. sg.), in thiadi an erthon gerihtis.Ga naar voetnoot5
Verblijden zich en jubelen de volkeren, want jij (gij) richt de volkeren in gerechtigheid, en de volkeren op aarde zul je (zult ge) richten.
6.[regelnummer]
Begian thi folc, got, begian thi folc alla (zie vers 4).
7.[regelnummer]
Ertha gaf uuahsmo sinin. Geuuie unsig got, got unser,
De aarde gaf wasdom (vrucht) haar. Moge zegenen ons God, God onze,
8.[regelnummer]
Genuie unsig got, in forhtan imo alla einde erthon.Ga naar voetnoot8
Moge zegenen ons God, en mogen vrezen hem alle einden der aarde.)
|
|