Historische taalkunde
(1996)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
7.1. Inleidende opmerkingenBij de klankveranderingen zoals die in hoofdstuk 6 aan de orde zijn geweest, hebben we ons met de vormkant (de klankkant) van de taal bezig gehouden, ook al bleken op sommige klankwetten semantische beperkingen mogelijk te zijn. We betreden nu terreinen van taal en taalgebruik (morfologisch, syntactisch, lexicaal) waarbij we duidelijk zowel met de vorm- als met de betekeniskant in aanraking komen. We beperken ons in dit hoofdstuk tot voorbeelden van morfologische en lexicale aard. (Hierbij is vormkant gelijk aan klankkant; in de syntaxis kan bij vorm o.a. aan woordvolgorde gedacht worden: zie 12.0.). In de besprekingen zullen een drietal algemene begrippen centraal staan: analogie, analogische reïnterpretatie en productiviteit. De bespreking van de analogie voert tot de bespreking van het isomorfieprincipe, dat zich behalve in (formeel-semantische) analogie ook nog in betekenisdifferentiatie en homony-mievermijding manifesteert. | |||||||||||||||||
7.2. De analogie | |||||||||||||||||
7.2.1. AlgemeenWe hebben in 4.3 gezien (in verband met de klankcorrespondenties) dat mnl. helcht vervangen is door helft naar analogie van half en staf door staaf naar analogie van het meervoud staven. Analogie komt er in deze gevallen op neer dat vormen de invloed ondergaan van andere vormen waarmee ze morfologisch verbonden zijn. Zo is helft een afleiding van half en is staaf het enkelvoud naast het meervoud staven. In beide gevallen ontstaan er uitzonderingen op de regelmatige klankcorrespondenties, resp. du. ft - ndl. Xt (en mnl. Xt - mod.ndl. Xt) en mnl. ă - mod.ndl. ă (zie 4.3). De analogie treedt op na de werking van de klankwetten, in casu de mnl. verandering van ft in Xt en de onl. rekking in open syllaben met hoofdaccent waardoor naast staf stave(n) ontstaat. Half en helcht en ook staf en staven zijn zoals gezegd morfologisch met elkaar verbonden; er vindt een analogische klankverandering (> helft, staaf) plaats op basis van klank- en betekenisovereenkomst. Een analogische vormverandering kan ook op basis van alleen een betekenisovereenkomst plaatsvinden, getuige bijvoorbeeld een contaminatie als optelefoneren: telefoneren is beïnvloed door het gelijkbetekenende opbellen. Omgekeerd kan een verandering in de betekenis | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
optreden op basis van een klankovereenkomst. Voorbeelden hiervan levert o.a. de zogenaamde volksetymologie. Zo betekent hanteren uit het franse hanter oorspronkelijk ‘omgaan met, druk bezoeken, achtervolgen’; onder invloed van hand, waarmee het etymologisch niet verwant was maar waar het in ieder geval sterk op leek, krijgt het de betekenis van ‘met de hand behandelen’ (waarnaast de oude betekenissen overigens niet helemaal verdwenen). Een ander voorbeeld van een zodanige volksetymologie is lintworm, waarin lint (dat oorspronkelijk synoniem is met worm) met lint ‘geweven band’ in verband is gebracht, op basis niet alleen van klank- maar ook van betekenisovereenkomst (een lintworm lijkt op een lint). Dit zijn alle voorbeelden van formeel-semantische analogie, analogie waarbij het vorm- en het betekenisaspect van de taal een rol spelen: klankverandering op basis van betekenis- (en klank)overeenkomst en betekenisverandering op basis van klank- (en betekenis)overeenkomst. Er is ook zuiver vormelijke analogie mogelijk, waarbij de ene vorm de andere beïnvloedt op basis alleen van klankovereenkomst. Zo lijkt het woord oecumenisch nogal op economisch en men kan mensen dan wel horen spreken van de economische in plaats van de oecumenische beweging. Deze vormverwarringen zullen we verder o.h.a. terzijde laten. Een ander voorbeeld is het duitse (ein)laden ‘uitnodigen’ dat oorspronkelijk zwak was maar op basis van vormovereenkomst in praesens/infinitief met laden ‘laden’ sterk geworden is: einladen - lud ein - eingeladen. In 8.3.3 zullen we kennis maken met een geval van zuiver semantische analogie: betekenisverandering op basis alleen van betekenisovereenkomst. We beperken ons nu verder tot de formeel-semantische analogie. Eerst komen die gevallen aan de orde waarin de formeel-semantische analogie tot vormverandering leidt (7.2.2). Aan die gevallen waarbij er op basis van vorm- (en betekenis)overeenkomst iets in de betekenissfeer gebeurt, wijden we onder het hoofd analogische reïnterpretatie een aparte paragraaf: 7.4. In 7.6 bespreken we formeel-semantische analogie die in nieuwe vormen resulteert. Het is zinvol bij de vormveranderende analogie (voortaan kortweg: analogie) op een drietal dimensies telkens twee onderscheidingen te maken: 1. Ausgleich en extensie, 2. proportionele en niet-proportionele analogie, 3. paradigmatische en syntagmatische analogie. Deze onderscheidingen zullen we hieronder onder het kopje ‘drie onderscheidingen’ één voor één bespreken. | |||||||||||||||||
7.2.2. Analogie. Drie onderscheidingen1. Ausgleich en extensie Onder Ausgleich verstaan we analogie die werkt binnen het paradigma (in de ruimste zin van het woord); we spreken dan ook wel van paradigmatische gelijkmaking. Hierboven zagen we daarvan al twee voorbeelden. Het verschil binnen het paradigma van staf: in het enkelvoud ă, in het meervoud ā, verdwijnt ten gunste van de ā. En het verschil tussen half (met f) en helcht (met X) verdwijnt ten gunste van de f. In beide gevallen verdwijnt er een alternantie. Wanneer een patroon zich tot nieuwe gevallen uitbreidt, spreken we van extensie. Zo hadden het Oud- en het Middelnederlands aanvankelijk pluralia die vormelijk gelijk waren aan singularia, en wel bij de neutra (oorspronkelijk althans voorzover | |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
ze in de stam niet een korte vocaal plus één consonant hadden): vgl. woort, been, dinc: die woort, die been (vgl. nog er was veel volk op de been), die dinc (maar die dale (met latere rekking) bij dat dal). Als pluralia als woorde, beene, dinghe ontstaan, betekent dat een uitbreiding van het type dach - daghe. Een ander voorbeeld is het mnl. meervoudstype dat kint - die kinder. Later wordt naar analogie van het type dach - daghe aan het meervoud de uitgang -e of naar analogie van het type grave - graven aan het meervoud de uitgang -en toegevoegd: kindere, kinderen, waardoor de nieuwe meervoudsuitgangen -ere en -eren ontstaan. Het is hier moeilijker van de uitbreiding van een patroon te spreken; een afwisseling enkelvoud - meervoud: stam + ere(n) bestond immers nog niet maar ontstaat pas door de analogie. Wèl is er sprake van uitbreiding van een reeds bestaande uitgang (-e of -en). Sommige gevallen van Ausgleich kunnen tevens als gevallen van extensie worden geïnterpreteerd. In het geval van staf - stave(n) kunnen we denken aan Ausgleich zonder meer, maar het is mogelijk hierin ook extensie te zien: de Ausgleich heeft dan plaatsgevonden naar analogie van die substantieven waarbij in enkel- en meervoud dezelfde vocaal voorkwam, bijv. schaaf - schaven. In het geval half - helft is het moeilijker óók aan extensie te denken.
2. Proportionele en niet-proportionele analogie Bij proportionele analogie speelt zoals de term al zegt, een bepaalde verhouding (proportie) een rol, dat wil zeggen dat er twee relaties in het geding zijn. Alleen voor gevallen die als een extensie kunnen worden begrepen, valt zo'n proportie op te stellen, hetgeen overigens niet inhoudt dat álle extensiegevallen als proportionele analogie te begrijpen zijn. We geven om te beginnen een duidelijk voorbeeld van proportionele analogie, nl. de uitbreiding van de meervouds-e tot woorde, beene en dinghe. De volgende proportie is hier van toepassing:
De beide relaties die hier in het geding zijn, zijn de relatie van woorde tot daghe enz. en van woorde tot woort. Voor het geval van het meervoud kinder, dat kinderen wordt, kan geen proportie worden opgesteld. Volgens proportionele analogie zou naar het voorbeeld van daghe een meervoud kinde en naar het voorbeeld van graven een meervoud kinden moeten ontstaan. Kindere en kinderen noemen we stapelvormen; historisch gezien zitten er in deze woorden twee meervoudsuitgangen. Men spreekt ook wel van overkarakterisering. Een ander voorbeeld daarvan is het verleden deelwoord gegeten bij eten. De oorspronkelijke vorm was geëten, dat door samentrekking (contractie) tot geten werd. Hiermee had het verleden deelwoord een afwijkende vorm gekregen; het prefix ge- was niet duidelijk meer te herkennen. Naar analogie van de andere verleden deelwoorden kwam er weer ge- voor te staan: gegeten. Historisch gezien zit daar nu tweemaal het prefix ge- in. Volgens proportionele analogie zou de oude vorm geëten hersteld zijn. In beide gevallen ontstaat een vorm die als zodanig duidelijker herkenbaar is, beter in het taalsysteem is geïntegreerd. Er is telkens maar één relatie in het spel: bij kindere en kinderen de relatie met andere meervouden als daghe en daghen en bij gegeten de relatie met andere verleden deelwoorden. | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
Andere voorbeelden van niet-proportionele analogie leveren bepaalde gevallen van volksetymologie: door bepaalde betekenis- en klankassociaties wordt de klankvorm van een woord gewijzigd, d.w.z. doorzichtig gemaakt. Zo wordt het uit het Haïtisch afkomstige hamaca tot hangmat, het uit het Latijn afkomstige scorbūtus tot scheurbuik. Hamaca verandert van vorm naar analogie van hangen en mat, scorbūtus naar analogie van scheuren en buik. De associaties zijn niet altijd even reëel: zo is bij scorbūtus (‘een ziekte waarbij o.a. bloedend tandvlees optreedt als gevolg van een tekort aan vitamine-c’) de associatie met scheuren nog wel te volgen maar niet die met buik. Scheurbek, zoals in het Land van Waas voorkomt, is beter te volgen. Scheurbuik bestaat echter nog uit twee herkenbare delen. Ten dele herkenbaar is moeras, dat onder invloed van mnl. moer ‘moeras’ uit het franse maras is ontstaan.
Opm. We kunnen de volgende gevallen van volksetymologie onderscheiden:
Het effect in alle vier de gevallen is dat de klankvorm doorzichtiger wordt. Heel vaak wordt daarbij een enkelvoudig tot een samengesteld woord: hangmat, scheurbuik, ratjetoe. Of een simplex wordt als een afleiding gereïnterpreteerd: hanteren. Volksetymologie treedt dan ook vooral bij leenwoorden op. Er zijn echter ook gevallen van inheemse woorden: vgl. lintworm en ook polshoogte nemen in plaats van poolshoogte nemen ‘de hoogte van de pool ten opzichte van de horizon nemen’, later figuurlijk ‘zich op de hoogte stellen’ (denk aan de associatie met iemand de pols voelen of met polsen). Voor de aardigheid noemen we ten slotte nog schertsende volksetymologie als bijv. portemonnix (geval 1).
3. Paradigmatische en syntagmatische analogie Bij de tot dusver besproken gevallen van analogie zijn paradigmatische relaties in het spel (paradigmatisch hier opgevat in de ruimste zin van het woord). Helcht is als afleiding paradigmatisch verbonden met het grondwoord half; geten is paradigmatisch verbonden met alle andere vormen van eten maar ook met alle andere verleden deelwoorden met het prefix ge-; enz. Ook hamaca enerzijds en hangen en mat anderzijds zijn paradigmatisch verbonden, als we alle woorden van een taal als één grote lange reeks, één ‘paradigma’ opvatten. Gevallen van analogie langs de syntagmatische lijn zijn nogal zeldzaam. Een interessant voorbeeld uit het Gotisch is dagam jah nahtam, een uitdrukking met daarin temporele datieven van resp. dags ‘dag’ en nahts ‘nacht’ en met de betekenis ‘dagen en nachten’ (‘dag en nacht’). De reguliere datief pluralis van nahts zou echter nahtim moeten zijn; in de betreffende vaste verbinding is naar analogie van dagam de uitgang -im door -am vervangen. We kunnen hier spreken van Ausgleich binnen het syntagma (uiteraard niet-proportioneel: er is immers maar één relatie in het geding). | |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
Samenvatting We hebben nu drie onderscheidingen bekeken, telkens op een andere dimensie. Het onderscheid paradigmatisch - syntagmatisch heeft te maken met de wijze waarop de analogie werkt. Dat geldt ook voor het onderscheid proportioneel - niet-proportioneel. Bij proportionele analogie zijn twee relaties in het geding, bij niet-proportionele analogie slechts één. Syntagmatische analogie is altijd niet-proportioneel. Het onderscheid Ausgleich - extensie heeft te maken met het resultaat van de analogie. Proportionele analogie leidt altijd tot extensie, niet-proportionele tot hetzij extensie hetzij Ausgleich. Bij syntagmatische analogie zou men ook van Ausgleich kunnen spreken: Ausgleich binnen het syntagma. Zie schema 15.
Schema 15 (overzicht analogie) | |||||||||||||||||
7.3. Het isomorfieprincipe | |||||||||||||||||
7.3.1. Een indeling naar gevallenIn de formeel-semantische analogiewerkingen kan een tendens gezien worden in de richting van een ideale verhouding van één vorm - één betekenis: het ‘one form-one meaningprinciple’ oftewel het isomorfieprincipe (‘betekenis’ moet hier zeer ruim worden opgevat, ook in de zin van grammaticale functie). Dit principe wordt ook wel het Humboldtiaanse principe genoemd, naar de 19e-eeuwse duitse taalgeleerde Wilhelm von Humboldt. Het is de tendens in de richting van een ideaal tekensysteem: bij iedere taalvorm hoort maar één betekenis en bij een betekenis maar één taalvorm (bij taalvorm kan aan alle vormaspecten gedacht worden: klanken, woordvolgordes etc.). Het principe heeft vooral een corrigerende, therapeutische werking: het werkt in op storingen in de genoemde ideale vorm-betekenisverhouding. We zullen dit hieronder aan de hand van een aantal gevallen illustreren. | |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
1. Er is een vormverschil zonder betekenisverschil. Er ontstaat een betekenisverschil (betekenisdifferentiatie) of een of meer vormen verdwijnen (synonymievermijding).
1.1. Lexicale voorbeelden
1.1.1. Er ontstaat betekenisverschil.
Aan got. fani (nom. en acc.sg.) ‘modder, slijk’ beantwoordt mnl. vene, mod.ndl. veen. De gen. en de dat. waren resp. fanjis en fanja, wat in het Middelnederlands venne, mod.ndl. ven, werd. Veen en ven zijn dus te verklaren uit verschillende vormen van hetzelfde paragdigma, waarin verschillende klankwetten hebben gewerkt; zowel de ĕ als de ē hebben zich analogisch over het hele paradigma verbreid, waardoor een doublet ontstaan is: twee gelijkwaardige vormen naast elkaar. Later hebben veen en ven allebei een eigen betekenis gekregen. Er is betekenisdifferentiatie opgetreden.
1.1.2. Het vormverschil wordt opgeheven (één van de vormen verdwijnt).
Ook mnl. scult - scout ‘schuld’ vormt een doublet in de zojuist besproken zin: scult is uit de gen. en dat. en scout uit de nom. en acc.sg. van hetzelfde woord ontstaan. In dit geval is één van de woorden verdwenen. (Schuld heeft het wellicht gewonnen doordat het gesteund werd door schuldig.) Doubletten kunnen overigens ook op andere wijze ontstaan. Zo kunnen de beide vormen uit verschillende dialecten afkomstig zijn, althans door verschillende klankwettige ontwikkelingen ontstaan zijn; dat is bijv. het geval met konst - kunst (waarvan het eerste niet meer wordt gebruikt), dof - duf (met betekenisdifferentiatie). Bij nog andere doubletten is een oude naast een analogische vorm in het geding. Vergelijk in dit verband het reeds enige malen besproken geval staf - staaf. Interessante engelse voorbeelden zijn: elder en eldest (oude comparatief en superlatief bij old) - older en oldest (analogisch); brethren (oude pluralis bij brother) - brothers (analogisch). De oude vormen zijn nu de dragers van een meer speciale betekenis, de nieuwe hebben de gewone betekenis. Brethren wordt (o.a.) in religieuze context gebruikt, elder in toepassing op verwantschapsrelaties. We hebben hier een biezondere vorm van betekenisdifferentiatie.
1.2. Morfologische voorbeelden
1.2.1. Vormverschil wordt opgeheven.
Met het volgende geval betreden we morfologisch terrein, bevinden we ons op het niveau van de taalsystematiek: een betekenisverschil wordt in de taalsystematiek op meer dan één manier in de vorm tot uitdrukking gebracht. Er is dan een tendens waarneembaar in de richting van één manier. Zo heeft het Middelnederlands de volgende meervoudsprocédés: dach - daghe, grave - graven, woort - woort, ridder - ridders, kint - kinder. Het type woort - woort wordt vervangen door woort - woorde naar analogie van dach - daghe; vervolgens wordt het type dach - daghe vervangen door dach - daghen naar het model van grave (graaf) - graven (extensies). Paradigmatische patronen worden hier dus aan elkaar gelijk gemaakt; de hoeveelheid synonymie (uitgangen met gelijke betekenis) wordt teruggebracht. Dat betekent een belangrijke stap in de richting van de ‘ideale’ situatie van één meervoudsuitgang oftewel van één paradigmatisch patroon. Dat | |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
die situatie nog lang niet bereikt is, blijkt uit de veel gebruikte meervouds-s (die zich zelfs uitbreidt) en uit de (stapel)meervouden op -eren. (Meervouden gelijk aan enkelvouden heeft het moderne Nederlands nog na hoeveelheidsaanduidende woorden: vgl. drie kilo.)
1.2.2. Er ontstaat betekenisverschil.
Er is ook nog een andere reactie denkbaar, nl. dat er (systematische) betekenisdifferentiatie optreedt: de ene meervoudsuitgang zou dan bijv. gebruikt kunnen worden als er sprake is van een aantal losse exemplaren, de andere wanneer er sprake is van een zekere samenhang (collectiva). In de concrete nederlandse situatie heeft incidentele betekenisdifferentiatie plaatsgevonden: vgl. bijv. benen - beenderen, bladen - bladeren (blaren), kleden - klederen (kleren); centen - cents, hemelen (‘woonplaats van God’, ‘uitspansel’) - hemels (van bedden bijv.), portieren - portiers, vaderen - vaders. Soms is er stilistisch verschil: vgl. zondaars en zondaren. Soms is het moeilijk enig verschil te constateren: vgl. aardappels en aardappelen.
2. Er is een betekenisverschil zonder vormverschil. Er ontstaat een vormverschil (homonymievermijding) of er vindt semantische gelijkschakeling plaats.
2.1. Lexicale voorbeelden
2.1.1. Er ontstaat een vormverschil.
Beroemd is het geval van homonymievermijding uit de (franse) taalgeografie waaraan de naam Jules Louis Gilliéron verbonden is. In een zuidwestelijk frans dialect, in Gascogne, vallen lat. cattus ‘kat’ en gallus ‘haan’ klankwettig in gat samen (k > g en l > t): er ontstaan dus homoniemen. Men kan zich goed voorstellen dat deze homonymie vooral in een plattelandsmilieu tot verwarring aanleiding kan zijn. Het gevolg is dat het woord gat met de betekenis ‘haan’ verdwijnt. Uiteraard gaat men dan voor ‘haan’ een ander woord gebruiken: er wordt dus een vormverschil geïntroduceerd. Dat gat ‘kat’ het won, kan er verband mee houden dat dit woord door vele afleidingen ervan gesteund werd.
2.1.2. Betekenisverschil wordt opgeheven.
Een reactie op betekenisverschil - geen vormverschil kan ook zijn dat er (bij vormen die niet identiek zijn maar wel een bepaalde overeenkomst hebben) een gelijkschakeling in de betekenissfeer plaatsvindt. Vgl. in dit verband het reeds in 7.2.1 en 7.2.2 vermelde hanteren, dat door de sterke gelijkenis met hand de betekenis ‘met de hand behandelen’ erbij krijgt (volksetymologie). Vergelijk ook lintworm.
2.2. Morfologische voorbeelden
Een vormverschil wordt in de taalsystematiek gebruikt om meer dan één betekenisverschil tot uitdrukking te brengen. Er is een tendens in de richting van één betekenisverschil bij het betreffende vormverschil, of anders gezegd: een apart vormverschil bij elk betekenisverschil. Een voorbeeld zou kunnen zijn de slot-sjwa in het Middelnederlands, die gebruikt werd in verbogen vormen van het adjectief én in abstracta die van adjectieven afgeleid zijn. Er bestonden dus de beide volgende patronen: oud - oude (verbogen vorm), oud - oude ‘ouderdom’. Het grondwoord is hier in beide gevallen een adjectief, waardoor gemak- | |||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
kelijk homoniemen konden ontstaan: vgl. behalve oude ook nog mnl. coude, diepe, hoghe, coele, grote. Misschien heeft dit (mede) ertoe geleid dat de abstracta op sjwa in de loop van de tijd, uiteraard niet alle tegelijk maar één voor één, verdwenen zijn. Ze zijn vervangen door vormingen op -te: diepte, hoogte, koelte. Bewaard zijn o.a. waarde en koude, misschien omdat men hierin de suffixvariant -de voelde (die naast -te voorkwam): vgl. liefde, vreugde enz.; grootte kan ook als een relict gezien worden of als een afleiding met -te: vgl. de spelling <grootte>. Er is echter ook nog een andere verklaring voor het verdwijnen van het sjwa-suffix mogelijk: het was een nogal zwak suffix (alleen een vocaal en dan ook nog de sjwa), en er is ook in de geschiedenis van talen een tendens waarneembaar in de richting van duidelijke, substantiële vormverschillen. (Vgl. in dit verband de reacties op al te korte woorden: zie 6.3.) Het -de- of -te-suffix had vergeleken met het sjwa-suffix wat meer substantie. Hoe dan ook, het sjwa-suffix kon gemakkelijk verdwijnen doordat er een alternatief voorhanden was: de suffixen -de en -te. (Het zou in principe ook mogelijk geweest zijn naar een omschrijving uit te wijken, bijv. het-oud-zijn voor oude.) Een andersoortig morfologisch voorbeeld is het geval woort - woort > woort - woorde. Het is niet voor niets dat woort - woort zich aan dach - daghe aanpast en niet omgekeerd. Bij woort - woort beantwoordt aan een betekenisverschil geen vormverschil, bij woort - woorde(n) wel. Blijkbaar bestaat de neiging om betekenisverschillen die voor de taalervaring belangrijk zijn (hier het verschil in getal) tot uitdrukking te brengen. Maar wat met het meervoud van woort gebeurde, was mogelijk dankzij het feit dat er al een manier om het meervoud te markeren bestond. Als we bij homoniemen ook aan vormen van ‘hetzelfde woord’ denken, kunnen we ook het geval woort - woorde(n) onder het hoofd homonymievermijding vangen.
3. Een tweeledig vormverschil wordt vervangen door een éénledig vormverschil. Met het geval dat we onder dit punt bespreken, bevinden we ons weer in de morfologische sfeer. Er is sprake van een tweeledig vormverschil, bijv. een verschil in stamvocaal gepaard gaande met een verschil in uitgang. Dit tweeledige vormverschil wordt vervangen door een eenledig vormverschil. We vergelijken hiervoor de stamtijden van het mnl. binden met het mod.ndl. binden:
De vorm bant is door analogie naar bonden (en gebonden) vervangen door bont (Ausgleich, mogelijk naar het model van die sterke werkwoorden waar de verleden tijd al één vocaal had, bijv. dragen - droeg - droegen - gedragen, of waar verleden tijd èn verleden deelwoord al dezelfde vocaal hadden: stijgen - steeg - stegen - gestegen). Na de analogie wordt het verschil ‘enkelvoud verleden tijd’ - ‘meervoud verleden tijd’ niet meer dubbel uitgedrukt, nl. door verschil in de stamvocaal plus de uitgang, maar voortaan eenledig, nl. alleen nog in de uitgang: geen uitgang tegenover -en. | |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
7.3.2. Het betrekkelijke belang van het isomorfieprincipeIn de hierboven besproken voorbeelden manifesteert zich wat men zou kunnen noemen, het therapeutische effect van het isomorfieprincipe: in gevallen waarin de ideale vorm-betekenisverhouding afwezig is, wordt deze geïntroduceerd of wordt althans een stap in die richting gezet. Men kan zich dan afvragen hoe het komt dat die verhouding er simpelweg niet overal is en zelfs voorzover aanwezig verstoord kan raken. Veel hiervan komt voor rekening van de in het vorige hoofdstuk besproken klankwetten. Zo is de alternantie f - Xt in mnl. half - helcht ontstaan door een klankwet die inhoudt dat ft verandert in Xt, is de vorm geten ontstaan door syncope van de sjwa van het prefix (contractie), hebben klankwetten geleid tot de zuidfranse homonymie gat ‘kat’ en ‘haan’ enz. enz. (Voor sommige gevallen zouden we heel diep de taalgeschiedenis in moeten duiken.) Andere storingen in de ideale vorm- en betekenisverhouding komen voor rekening van invloed van vreemde talen: gegeven eenmaal het verband dat men voelt tussen hamaca en hangen/mat, is er van zo'n storing sprake. Weer andere storingen moeten op rekening van betekenisontwikkelingen worden geschreven: zo kan bij divergerende betekenisontwikkeling polysemie tot homonymie leiden, bijv. in het geval tieren, oorspronkelijk alleen ‘groeien’, later ook ‘razen’. Belangrijk is dat het voldoende is wanneer een conflict met het isomorfie-ideaal bestaat voor de ervaring van de taalgebruiker: vgl. nogmaals hamaca, dat door de taalgebruiker (in strijd met de etymologie) in verband gebracht wordt met hangen en mat. Het isomorfieprincipe werkt dus blijkbaar niet zodanig dat gevallen die ermee in strijd zijn, worden voorkomen; het corrigeert achteraf. In dit licht bezien we opnieuw de reeds in 6.3 besproken zwakke verleden tijden: maakte, leefde enz., die we als uitzonderingen op de sjwa-apocope geïnterpreteerd hebben. Hebben we hier dan misschien een voorbeeld van preventieve werking van het principe, in casu preventieve homonymievermijding? Dat is echter de vraag: vormen met apocope zijn een enkele keer geattesteerd. Omdat die waarschijnlijk slechts een vluchtig bestaan geleid hebben, kunnen we toch wel van uitzonderingen op de klankwet van de sjwa-apocope en van een preventieve werking van het isomorfieprincipe blijven spreken. Bij substantieven als aarde en hoeve ligt het anders. Hier kunnen we beter denken aan homonymievermijding achteraf. De vormen aard en hoef komen nl. een tijd lang naast de oude vormen zonder sjwa-apocope voor. Ook bij abstracta als diepte, liefde enz., waarvoor sjwa-loze vormen overgeleverd zijn (bijv. warmt voor warmte), heeft de apocope zich niet doorgezet. Waarschijnlijk heeft hier vooral een rol gespeeld dat het suffix voldoende substantieel moest blijven. Dat betekende echter dat de homonymie met diepte en liefde, praeterita resp. van diepen en lieven, bleef bestaan. De preventieve werking van het isomorfieprincipe is dus nogal twijfelachtig. Werkingen achteraf komen vaker voor, maar ook niet altijd. Er is dus slechts sprake van een tendens. Zo zijn er talloze gevallen bekend waarin van homonymievermijding geen sprake is. Het wemelt in de taal van homoniemen en homonieme flexie- of afleidingsmorfemen. Vergelijk bijv. het homonieme -er in bakker en groener en vergelijk nog een keer -te in maakte (werkwoord) en diepte (substantief). Homonymievermijding is een zeldzamer verschijnsel dan men wel eens gedacht | |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
heeft; het in 7.3.1. onder punt 2.1.1 besproken zuidfranse voorbeeld lijkt een tamelijk eenzaam paradepaardje. Taal wordt nu eenmaal altijd in een bepaalde context en situatie gebruikt en die sluiten in de meeste gevallen verwarring uit. Sterker nog: het is juist een heel gewoon verschijnsel dat een woord er betekenismogelijkheden bij krijgt (polysemie); ook voor affixen geldt dit. We kunnen hier een taaleconomische factor aan het werk zien: het is handig wanneer men een woord of een affix op een aantal manieren kan gebruiken en niet telkens een ander woord of affix moet vormen. Het is juist deze semantische beweeglijkheid die ervoor zorgt dat de taal zo'n geschikt instrument is om over van alles en nog wat te communiceren. We zullen op dit verschijnsel in 8.3.1 terugkomen. Is homonymie een verbreid verschijnsel in de taal en a fortiori polysemie (zie voor dit onderscheid 8.1.2), (zuivere) synonymie is veel zeldzamer: het is moeilijk twee woorden met precies dezelfde betekenis te vinden. Vindt men toch dergelijke woorden, dan blijkt er vaak een stilistisch verschil te zijn: vgl. gooien en werpen. Vergelijk verder beroemd, vermaard, befaamd, fameus. Volgens Van Dale is beroemd sterker dan vermaard en befaamd en heeft fameus o.a. een ironische bijklank (het kan ook ‘biezonder’, ‘verbazend’ betekenen). Maar is er ook verschil tussen vermaard en befaamd? In Van Dale worden ze aan elkaar gelijk gesteld. Als dat juist is, dan zouden we hier met echte synoniemen te maken hebben. In ieder geval lijken synonieme affixen nogal eens voor te komen. Vergelijk de suffixen -in, -es, -e en -ster om vrouwelijke persoonsnamen te vormen. En vergelijk de verschillende in het Nederlands optredende meervoudsuitgangen (zie 7.3.1 punt 1.2.1). De affixen en uitgangen hebben hier echter over het algemeen ieder hun eigen gebruikswaarde, zijn onderling niet verwisselbaar. Zo is naast werkster niet werkerin mogelijk en naast koningin niet koningster. Het is derhalve beter ze als een soort combinatorische varianten te beschouwen.
Samengevat: homonymievermijding is dus vrij zeldzaam; voor synonymievermijding (semantische en stilistische differentiatie) schijnt meer te pleiten. | |||||||||||||||||
7.3.3. Het betrekkelijke succes van het isomorfieprincipeWe hebben in 7.3.1 het isomorfieprincipe gedefinieerd als een tendens in de richting van een ideale verhouding van één vorm - één betekenis. Dat wil niet zeggen dat er altijd, in ieder opzicht, van een ideaal effect sprake is. Een goed voorbeeld is de analogievorm gegeten, waarin we nog steeds met een afwijkend prefix zitten: geg-, of met een afwijkende stam: -geten. Ook de stapelvorm kinderen is niet bepaald een ideale vorm; het betreffende meervoud eindigt nu ook op -e(n), maar het effect is uiteindelijk dat de uitgang (of evt. de stam) in kwestie alleen wat langer wordt: resp. -eren, kinder-. En in nog een ander geval van overkarakterisering: door Dominicaner voor Dominicaan (naar analogie van de vele persoonsnamen op -er), onstaat er een onregelmatig paar enkelvoud-meervoud: Dominicaner - Dominicanen. Een ander voorbeeld is het geval veen - ven: doordat er Ausgleich optreedt, verdwijnt er weliswaar binnen het paradigma een tweeledig vormverschil: ē en ĕ in resp. de onverbogen en de verbogen vormen, terwijl die vormen ook al door uitgangen onderscheiden waren (geval 1.1.1 in 7.3.1), maar doordat de Ausgleich in twee richtingen optreedt, ontstaat er een doublet, komt er een geval van synonymie bij. De werking van het isomorfieprincipe op morfologisch vlak (bin- | |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
nen het paradigma en wel in twee richtingen) heeft op lexicaal vlak een effect dat met dat principe in strijd is. Pas in een volgend stadium ontstaat als reactie hierop betekenisdifferentiatie. Nog een ander probleem is dat isomorfiewerkingen aan elkaar tegengesteld kunnen zijn. Zo is in het Nederlands de Umlaut in het meervoud conform punt 3 in 7.3.1 verdwenen: gast - geste > gast - gaste. In het Duits is de alternantie echter blijven bestaan en heeft ze zich zelfs tot nieuwe gevallen uitgebreid (extensie: punt 1.2.1 in 7.3.1), van Gast - Gäste naar Kampf - Kämpfe enz. Als het de bedoeling is van de taalgebruiker een grotere mate van isomorfie te bereiken, dan slaagt hij daar niet altijd in. Of de taalgebruiker inderdaad naar isomorfie streeft, is een kwestie die in 22 aan de orde gesteld wordt. | |||||||||||||||||
7.3.4. De (on)voorspelbaarheid van de formeel-semantische analogieWe hebben in de vorige paragrafen gezien dat het isomorfieprincipe niet altijd in werking treedt en dat de effecten ervan niet altijd even ideaal zijn. We stellen in deze paragraaf de vraag of er factoren zijn aan te wijzen waarmee te verklaren valt dat het principe in bepaalde gevallen niet werkt en dat het in andere gevallen werkt zoals het werkt en niet op een andere manier. We spitsen ons antwoord toe op de formeel-semantische analogie. De formeel-semantische analogie maakt althans op het eerste gezicht een nogal grillige indruk. Zo zijn er in de loop der eeuwen nogal wat sterke werkwoorden zwak geworden: vgl. bijv. mnl. beseffen - besief - beseven met mod.ndl. beseffen - besefte - beseft. Andere sterke werkwoorden hebben zich echter kunnen handhaven, bijv. stijgen - steeg - gestegen. Frequentie kan hierbij een rol gespeeld hebben: het patroon ei/ē komt nl. veel vaker voor dan het patroon ĕ/ī/ĕ. Het patroon ei/ē stond zelfs zo sterk dat het op oorspronkelijk zwakke werkwoorden (wijzen, prijzen) is overgegaan. Met deze verklaring zijn we er echter nog niet. Het is opvallend dat ook een werkwoord als worden (werd - geworden) sterk gebleven is, hoewel het het enige werkwoord is waarbij het patroon ŏ/ĕ/ŏ zich voordoet. Hierbij heeft ongetwijfeld een rol gespeeld dat dit werkwoord op zichzelf zeer frequent gebruikt wordt. We kunnen in dit verband ook denken aan het verschijnsel van de zgn. suppletie. Dit verschijnsel houdt in dat vormen binnen één paradigma etymologisch geheel verschillende oorsprongen hebben. Het bekendste voorbeeld daarvan is het werkwoord ‘zijn’ (het zgn. verbum substantivum): vgl. zijn, (het) zij (zo), is; wezen, was, waren; ben, bent. Men zou verwachten dat juist dergelijke ‘grove’ onregelmatigheden door analogie zouden zijn weggewerkt, maar door de grote frequentie van de betreffende vormen is dat niet gebeurd. De overgang van sterke werkwoorden naar de klasse van de zwakke demonstreert tegelijk dat althans heel vaak het productieve het van het improductieve wint (zie hiervoor verder 7.6). Een factor kan ook geweest zijn dat het zwakke patroon bij veel meer werkwoorden voorkomt; daar staat echter tegenover dat die werkwoorden over het algemeen minder frequent gebruikt worden dan de sterke. Waarom echter wordt (7.3.1 punt 3) bant vervangen door bont en niet omgekeerd bonden - gebonden door band - gebanden? Hierbij kan frequentie weer een rol gespeeld hebben; vooral gebonden (denk aan de omschreven werkwoords-tijden) wordt zeer frequent gebruikt. Ook zien we wel de vocaal van het enkel- | |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
voud het winnen van de vocaal van het meervoud: vgl. getal - getale dat vervangen wordt door getal - getallen en gast - geste dat vervangen wordt door gast - gasten. De vocaal van de ‘ongemarkeerde’ (ook frequentere?) vorm zou het dan gewonnen hebben. In staaf - staven is echter juist de vocaal van het meervoud in het enkelvoud doorgedrongen evenals regelmatig in het Duits bij Tag - Tage, Gebet - Gebete, Gebot - Gebote enz. Het blijkt dus moeilijk te zijn op de in het begin van deze paragraaf gestelde vragen steeds bevredigende antwoorden te formuleren, laat staan dat we een theorie kunnen formuleren waarmee we kunnen voorspellen of en hoe analogiewerking zal optreden. Mogelijke factoren (maar er zijn er zeker meer) zijn dus frequentie van patronen en individuele woorden, productiviteit van procédés, gemarkeerdheid van vormen. Maar hoe sterk moeten deze factoren zijn, wil er analogie optreden, en hoe is hun onderlinge sterkte-verhouding? In sommige gevallen heeft het isomorfieprincipe slechts in schijn niet gewerkt. Zo is in een aantal gevallen in het Nederlands een Umlautsalternantie bewaard gebleven: land - belendend, wand - inwendig, lam (adj.) - belemmeren enz. Door convergerende betekenisontwikkeling (wie denkt bij een belendend pand nog aan land?) werd er bij deze en dergelijke paren geen (of niet voldoende) verband meer gevoeld, waardoor het isomorfieprincipe niet meer kón optreden. | |||||||||||||||||
7.4. Analogische reïnterpretatieDeze paragraaf is gewijd aan analogische reïnterpretatie: de analogie leidt hier tot een betekeniswijziging (semantische reïnterpretatie) op basis van vorm- (en betekenis)overeenkomst of op basis alleen van betekenisovereenkomst. ‘Betekenis’ moeten we ook hier, zoals uit de voorbeelden zal blijken, ruim opvatten, inclusief grammaticale functie. Van het laatste geval: semantische reïnterpretatie op basis alleen van betekenisovereenkomst, zien we hier af; zie hiervoor 8.3.3. Het typische van analogische reïnterpretatie is dat pas op indirecte wijze aan de dag komt dat ze heeft plaatsgevonden. Een voorbeeld is nogmaals hanteren, dat onder invloed van het sterk gelijkende hand er de betekenis ‘met de hand behandelen’ bij krijgt. In 7.3.1 (2.1.2) hebben we gezien dat we in dit geval van volksetymologie het isomorfieprincipe aan het werk kunnen zien: gelijkschakeling in de betekenissfeer op basis van vormovereenkomst. Het effect van deze semantische reïnterpretatie wordt pas indirect duidelijk uit het gebruik dat men van het woord gaat maken, bijv. in een zin als die kast is niet te hanteren. Hanteren is evenals lintworm een zuiver voorbeeld van semantische reïnterpretatie. In het volgende voorbeeld is met de semantische reïnterpretatie impliciet een reïnterpretatie van de vorm verbonden. In het Middelnederlands kwam het woord raven voor, dat we in het moderne Nederlands als raaf terugvinden. Het mnl. raven kon als meervoud ravens hebben. Daarnaast stond grave ‘graaf’ met als meervoud graven. In het laatste geval heeft de n de waarde van een meervoudssuffix, in raven heeft de n geen speciale functie maar maakt hij deel uit van de stam van het woord. Naar analogie van graven wordt raven geïnterpreteerd als rave + n. Deze reïnterpretatie op zichzelf is weer onwaarneembaar maar komt aan het licht bijv. doordat raven als subject met een meervoudige werk- | |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
woordsvorm wordt gecombineerd, en doordat een nieuw enkelvoud rave (later raaf) ontstaat. De reïnterpretatie heeft hier primair betrekking op het element dat als meervoudsuitgang wordt opgevat; impliciet daaraan wordt er ook een nieuwe stam geïnterpreteerd en wordt de vorm als geleed opgevat (reïnterpretatie van de vorm). In de vorm wordt een grens geïnterpreteerd waar oorspronkelijk geen grens lag. In verband hiermee spreekt men ook wel van metanalyse (lett. ‘verkeerde analyse’). Omdat zowel vorm als betekenis in het geding zijn, kunnen we van morfologische reïnterpretatie spreken. Ze vindt plaats op basis van vormovereenkomst, in casu met graven. De vorming van het nieuwe enkelvoud rave op basis van een als meervoud geïnterpreteerd raven is een voorbeeld van zgn. retrograde vorming (back formation, Rückbildung). Hier is proportionele analogie in het geding: graven (mv.): grave (ekv.) = raven (nieuw mv.): x. x = rave (ekv.). Op dezelfde manier is aalmoes ontstaan uit mnl. aalmoezen, baak uit baken, zeis uit seisen, enz. Ook deze reïnterpretatie zouden we tegen de achtergrond van het isomorfieprincipe kunnen plaatsen. Het geval raven - graven zouden we dan als een biezonder geval van ‘homonymie’ moeten beschouwen: -n geen functie - wèl functie. Deze ‘homonymie’ wordt opgelost door een reïnterpretatie van die vorm waarin het element in kwestie geen betekenis heeft. | |||||||||||||||||
7.5. Samenvatting isomorfieprincipeBij het isomorfieprincipe spelen zoals in de definitie ervan ligt opgesloten en zoals uit de besproken voorbeelden voldoende duidelijk is geworden, zowel de vorm- als de betekeniskant van de taal een rol. Zowel formeel-semantische analogie, vormwijzigend of betekeniswijzigend (hanteren), als verschijnselen als betekenisdifferentiatie (of het op andere wijze verdwijnen van doubletten) en homonymievermijding kunnen ermee in verband worden gebracht. Het kan op zijn beurt met het iconisch principe in verband gebracht worden (diagrammatische iconiciteit: zie 2.3): wat in de werkelijkheid gelijk of verschillend is, behoort ook in de taal gelijk of verschillend te zijn. Denk hiervoor enerzijds aan het verdwijnen van vormen (bij doubletten) of uitgangen, aan volksetymologie van het type hangmat en aan Ausgleich (geen verschil in de werkelijkheid > geen verschil in uitdrukking), anderzijds aan homonymievermijding (verschil in de werkelijkheid > verschil in uitdrukking). (Voor deïconiserende veranderingen zie 7.3.2.) Iconiciteit lijkt niet in het spel bij analogische reïnterpretatie en betekenisdifferentiatie (in feite ook reïnterpretatie). Het uitgangspunt ligt hier in vormverschillen of -overeenkomsten die leiden tot andere betekenistoekenningen of -analyses. Zie schema 16. Hieronder bespreken we nog een andersoortig geval van systematisering: de tendens in de richting van een één op één-verhouding tussen vormkenmerken onderling. In het Middelnederlands was er een groot aantal substantieven dat op een sjwa eindigde. Deze waren voor het grootste deel vrouwelijk. Het gevolg was dat men de slotsjwa als kenmerk van het vrouwelijk ging ervaren. Daardoor ging | |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
men mannelijke en onzijdige substantieven met zo'n slotsjwa, bijv. het mannelijke wille en het onzijdige herte, als vrouwelijk behandelen, hetgeen zich morfologisch, in de flexie, manifesteerde en, syntactisch, bijv. in de verbindingen die de betreffende substantieven voortaan met ter, der enz. konden aangaan. Resten hiervan vinden we nog in staande uitdrukkingen: ter harte nemen, van ganser harte, ter wille van. Het betreft hier overigens een tijdelijke ontwikkeling; in ieder geval is hart in het moderne Nederlands weer helemaal onzijdig. De beschreven ontwikkeling ging in de richting van een één op één-verhouding tussen twee vormkenmerken, aan de ene kant een fonologisch kenmerk, nl. het ‘uitgaan’ op een sjwa, aan de andere kant een morfologisch kenmerk (flexie) of een syntactisch kenmerk, nl. de verbindbaarheid met ten of ter.
Schema 16 (het isomorfieprincipe) | |||||||||||||||||
7.6. Produktiviteit en incidentele (scheppende) analogieHet begrip productiviteit, dat met name in de syntaxis een belangrijke rol speelt, is in eerste instantie het beste aan morfologische voorbeelden duidelijk te maken. Produktiviteit op morfologisch vlak houdt in dat taalgebruikers naar believen met behulp van morfologische procédés (afleidings- en samenstellingsprocédés) nieuwe woorden kunnen maken. Een voorbeeld is het afleidingsprocédé waarmee nieuwe woorden met het suffix -ig van adjectieven worden afgeleid: vgl. (hij voelt zich nog een beetje) gammelig, en van substantieven: vgl. er is iets lentigs in de lucht... Een ander voorbeeld is het procédé waarmee determinatieve samenstellingen worden gevormd, samenstellingen waarin het eerste deel het tweede bepaalt: computerkamer, computertafel, computerwinkel, computerjuffrouw enz. Men zou hier ook aan analogie kunnen denken: gammelig ontstaat naar analogie van reeds bestaande afleidingen op -ig en zo ook computerprogramma naar analogie van reeds bestaande samenstellingen met dezelfde betekenisverhouding, maar omdat het hier om productieve procédés gaat, is er veel voor te zeggen aan abstracte regels te denken die de taalgebruiker kan toepassen. Formeel aangeduid: N/A + ig → [N/A ig] N + N → [NN] (N = nomen, substantief; A = adjectief) | |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
Met het maken van nieuwe woorden door middel van een productief procédé verandert er niets essentieels in een taal; er zijn geen veranderingen in de grammatica mee gemoeid. Als het goed is, staat er al in een beschrijving van het Nederlands dat de afleiding met -ig een productief procédé is, anders gezegd, dat de categorie van adjectieven op -ig productief is, of nog anders gezegd, dat er in het Nederlands een regel van de hierboven aangeduide vorm kan worden toegepast. En er staat ook in een goede beschrijving van het Nederlands dat men samenstellingen kan maken van het type computerprogramma. Op z'n hoogst is er sprake van een lexicale verandering, nl. als een nieuw woord het bezit wordt van de taalgemeenschap, althans van belangrijke delen ervan. In dat geval behoren, kan men zeggen, de woordenboeken van het Nederlands te worden aangevuld. Maar dan gaat het om een betrekkelijk perifere taalverandering. We zullen het begrip productiviteit nu nog wat scherper afbakenen. We hebben hierboven geformuleerd dat het begrip inhoudt dat taalgebruikers naar believen volgens bestaande morfologische procédés nieuwe woorden kunnen maken. Dat houdt in dat een incidentele uitbreiding van een morfologische categorie er niet onder valt, bijv. wanneer iemand bij wijze van taalgrap zegt: daar ben ik zwoegzaam (in plaats van werkzaam). Er is hier sprake van een incidentele uitbreiding, via analogie, van de tegenwoordig improductieve categorie van adjectieven die met -zaam van werkwoorden zijn afgeleid: werkzaam, arbeidzaam, zwijgzaam. We komen hier dus weer bij de analogie terecht. Omdat het resultaat een geheel nieuw woord is (een nieuwvorming, neologisme), kunnen we hier spreken van scheppende analogie. (Er is hier ook sprake van een zeer bewúste nieuwvorming, waarmee een speciaal effect beoogd wordt, terwijl het volgens een bepaalde definitie nu juist een kenmerk van productiviteit is dat de nieuwvorming ongemerkt en onopzettelijk in haar werk gaat.) Bij productieve procédés zijn in de regel grondwoorden betrokken: grondwoorden waarvan met affixen afleidingen worden gemaakt of die tot samenstellingen worden gecombineerd. Het typische echter van analogie is dat daarbij alle mogelijke paradigmatische relaties waarin woorden zich ten opzichte van elkaar bevinden, in het spel kunnen zijn. In 7.2.2 zijn daar voorbeelden van te vinden. We illustreren dit nog met een extra voorbeeld voor de scheppende analogie die hier aan de orde is. Er bestaat in het Nederlands een productieve categorie van substantieven op -(e)ling, afleidingen o.a. van substantieven: vgl. oproerling, opstandeling, schipbreukeling. Bij deze afleidingen ligt het accent op de eerste syllabe zoals ook het geval is bij de grondwoorden. Het merkwaardige nu is dat daarnaast gevallen bestaan als wellústeling, willekéurling, geestdrífteling, waarbij het accent anders valt dan in de grondwoorden: wéllust, wíllekeur, géestdrift. De beste verklaring hiervoor is dat we deze accentueel afwijkende vormingen in verband moeten zien met de adjectieven wellústig, willekéurig, geestdríftig (het suffix -ig trekt het accent naar zich toe). Er kan sprake zijn van incidentele analogische uitbreidingen volgens de proportie: komiekig enz.: komiekeling enz. = geestdríftig: x (x = geestdrífteling). Analogisch wordt het suffix -ig vervangen door -(e)ling (affixsubstitutie). De relaties tussen de woorden die in het spel zijn, kunnen in beeld worden gebracht zoals in onderstaand schema (conform Jaap van Marle). De gesloten pijlen slaan op afleidingen volgens productief procédé, de gebroken op de analogiewerking en de analogische uitbreiding, de lijnen in het algemeen op morfologische relaties. Het schema geeft een gedeelte van een morfologisch netwerk. Het mag overigens niet geheel worden uitgesloten dat | |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
ook affixsubstitutie de kenmerken krijgt van een productief procédé, d.w.z. het incidentele karakter verliest. In dat geval moet in het schema de verticale gebroken pijl door een gesloten worden vervangen en moet de horizontale gebroken pijl vervallen. (van Marle)
Behalve met affixsubstitutie moeten we rekening houden met affixextractie. Een voorbeeld daarvan is fanaat (naast en in plaats van het oudere fanaticus), dat ontstaan kan zijn op basis van fanatisch, volgens het model Israëliet: israëlitisch, of op basis van fanatisme, volgens het model liberaal: liberalisme. Fanaat is in dit geval, diachroon gezien althans, slechts schijnbaar grondwoord. Een ander, oud voorbeeld is driehoek. Driehoekig was er eerder, als ‘samenstellende afleiding’ (zie 11.5); naar het model steen: stenig is op basis van driehoekig vervolgens driehoek gevormd. Een engels voorbeeld is connotate, dat naar het model van levitation: levitate is ontstaan op basis van connotation en in de plaats gekomen is van het korte connote. In alle gevallen hebben we met retrograde vorming (back formation) te maken. Zie 7.4. Het bestaan van de vrij ingewikkelde netwerken impliceert dat het niet altijd precies mogelijk is te bepalen langs welke weg een nieuw woord is ontstaan. Is bijv. drenzer een rechtstreekse afleiding van drenzen ‘zeuren (van een kind)’ of is het ontstaan op basis van een reeds bestaand drenzerig volgens het model vitterig: vitter? Het is ook mogelijk dat reïnterpretatie (zie ook 11.4.4) in het spel is: drenzerig wordt niet meer opgevat als drenz-erig maar als drenzer-ig, als een afleiding dus van een substantief drenzer dat op een gegeven moment dan ook in geïsoleerde vorm gebruikt gaat worden.
Samengevat: nieuwe woorden kunnen op twee manieren ontstaan: door middel van productieve morfologische procédés en door incidentele scheppende analogie. Die scheppende analogie werkt altijd langs de paradigmatische lijn en via een proportie. Met het isomorfieprincipe kan ze niet in verband worden gebracht: het isomorfieprincipe grijpt immers, meestal corrigerend, altijd aan op reeds bestaande vormen. Er kan wèl, evenals bij de toepassing van morfologische procédés, verband gezien worden met het principe van de diagrammatische iconiciteit. Tussen scheppende analogie en ‘niet-scheppende’ analogie bestaat geen essentieel verschil. In het laatste geval echter is er al een concurrerende oude vorm. De vraag is dan welke vorm het wint. Voor de hier relevante factoren zie 7.3.4. In beide gevallen hebben we, aangenomen dat de nieuwvormingen gemeengoed van de taalgemeenschap worden, slechts met lexicale veranderingen te maken. Er zijn geen veranderingen in de grammatica, in de morfologie, in het geding: productiviteit wordt immers al in de grammatica door middel van morfologische regels verantwoord (op grond waarvan men mogelijke woorden kan voorspellen die zonder meer acceptabel zijn); incidentele analogische uitbreidingen impliceren geen veranderingen in de morfologische regels. De afleiding of samenstelling door middel van productieve morfologische procédés is primair een synchroon zij het dynamisch gebeuren (met als secundair | |||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
effect een lexicale verandering), incidentele analogische uitbreiding is een diachroon gebeuren en wel van lexicale aard. Dat diachrone gebeuren staat echter niet los van de synchrone systematiek, in casu van de morfologische netwerken; die systematiek is er een voorwaarde voor. Van een morfologische verandering is sprake wanneer er een verandering optreedt in het complex van morfologische regels. Dat is bijv. het geval wanneer een procédé van improductief productief wordt of omgekeerd van productief improductief. We zullen daar in 11.3.2.2 en 11.4.3 voorbeelden van bespreken en ook zullen dan nog andere taalveranderingen aan de orde komen die met het verschijnsel productiviteit te maken hebben. Van een morfologische verandering kunnen we uiteraard ook spreken bij een wijziging in de verbuiging of vervoeging: pluralis woort > woorde, binden - bant > binden - bond enz. Ten slotte: het verschijnsel van de productiviteit leert ons dat de synchronie niet per definitie iets statisch is; productiviteit is een dynamisch aspect van een synchrone taaltoestand. Omgekeerd mogen we de diachronie niet zonder meer met dynamiek verbinden: wanneer bepaalde patronen, bijv. sterke werkwoordspatronen, zich door de eeuwen heen handhaven, hebben we met een statisch gegeven te maken. Het is echter wenselijk de termen statisch en dynamisch voor de synchronie te reserveren, resp. voor het niet en het wél productieve. In verband met de diachronie kunnen we dan de tegenstelling evolutief - niet-evolutief hanteren. Wanneer een procédé van productief (dynamisch) improductief (statisch) wordt of omgekeerd, is er sprake van iets evolutiefs; blijft het productief of improductief, dan van iets niet-evolutiefs. | |||||||||||||||||
7.7. Analogie, synonymie- en homonymievermijding en de taalgebruikerPsycholinguïstisch gezien is analogie een interessant fenomeen. Als een spreker op een gegeven moment niet staf maar staaf zegt en dat gebeurt naar analogie van stave(n), dan is de laatste vorm niet in zijn ‘bewustzijn’ aanwezig, althans niet op dezelfde wijze als staaf. Stave(n) oefent zijn invloed ‘in absentia’ uit. Er blijkt uit het verschijnsel van de analogie dat op het moment van het spreken niet alleen de syntagmatische relaties (binnen de zin) maar ook de paradigmatische in de ruimste zin van het woord hun rol spelen: al die op het moment van het spreken onhoorbare relaties, van welke aard dan ook, tussen woorden en woordvormen. Ook homonymievermijding en synonymievermijding moeten in dit licht begrepen worden. Bij analogie, synonymievermijding en homonymievermijding is het zeker mogelijk aan volwassen taalgebruikers te denken. Daarnaast moeten we aan de taalverwervende kinderen denken. In ieder geval is analogie een verschijnsel dat, op grote schaal, bij hen voorkomt. Zeer bekend is dat ze bij de werkwoorden zwakke vormen gebruiken in plaats van sterke: ze zeggen stijgde in plaats van steeg. Ook stapelvormen komen bij kinderen voor: steegde bijv., en contaminaties: geschreefd voor geschreven. Ook bij tweede taal-verwerving speelt analogie een rol: zo zal een nederlander de sterke neiging hebben om bij het engelse mouse als meervoud mouses te vormen in plaats van het correcte maar onregelmatige | |||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||
mice. Op tweede taal-verwerving zullen we in verband met het thema talen in contact in 18.3 terugkomen. De rol van de taalgebruiker en de taalverwerver in het algemeen zal in 22 aan de orde komen. |
|