Historische taalkunde
(1996)–Cor van Bree– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||
1. Inleidingaant.1.1. Taalverandering en taalverwantschapDit boek gaat over taalverandering en taalverwantschap. Zolang we gewone taalgebruikers zijn en de taal hanteren om met anderen te communiceren, zijn we ons van het feit dat de taal verandert, niet bewust, zoals we ons er ook niet van bewust zijn dat een instrument dat we gebruiken, geleidelijke veranderingen (slijtage bijv.) ondergaat terwijl we ermee bezig zijn. Maar op zijn tijd zijn we allemaal ook taalbeschouwer, letten we heel bewust op hoe de dingen gezegd worden, betrappen we onszelf en anderen op ‘fouten’ en vallen ons dingen op die we nog niet eerder gehoord hebben, bijv. nieuwe woorden of nieuwe zinsconstructies. Zo dook op een gegeven moment het woord aanrader op in de betekenis ‘iets wat waard is om aangeraden te worden’: een lexicale verandering. Een opvallende syntactische verandering van de laatste tijd is het gebruik van het woordje van in zinnen als: ze had het idee van het zal wel weer niks zijn. Dat de taal inderdaad verandert, wordt wel heel duidelijk wanneer we geconfronteerd worden met teksten van lang geleden, bijv. een nederlandse tekst van ruim vijf eeuwen geleden, geschreven in het zogeheten Middelnederlands. Neem bijv. de volgende regels uit de Rijmkroniek van Holland uit de veertiende eeuw: Doe ghevielt alst wesen zoude.
De verraders treckeden te samen;
So dat si buter stat doe quamen,
Ende reden voren over de weide,
Ende hadden liede in haer gheleide,
De alle tharnassche met hem reden,
De si met behendicheden
Hadden brocht met hem aldaer,
De sider wilden, al der naer,
Dat si te Romen hadden ghesijn.
In het moderne Nederlands weergegeven wordt dit ongeveer als volgt: Toen gebeurde het zoals het wezen moest. De verraders trokken tesamen op zó dat ze toen buiten de stad kwamen, en (ze) reden voorop over de weide en hadden lieden (mannen) in hun gewapend geleide, die allen in het harnas met hen meereden, die zij met list daar met zich mee hadden gebracht (en) die sindsdien, daarna, wilden dat ze te Rome waren geweest.
Er zijn allerlei verschillen die ons opvallen: andere spellingen, woorden, betekenissen, vervoegingen, verbuigingen, woordvolgordes. Met sommige spelling-verschillen gaan ook klankverschillen gepaard: vgl. buten (samengetrokken in | |||||
[pagina 26]
| |||||
buter = buten der) met <u> die als y̅ en niet als i is uitgesproken. Een afwijking is ook de samentrekking, die we uit het moderne Nederlands zo niet meer kennen. Taalveranderingen zullen de gewone taalgebruikers zoals gezegd niet zo snel opvallen; vallen ze wel op, dan zullen sommigen onder hen nogal snel geneigd zijn om van taalachteruitgang of zelfs van taalverloedering te spreken. Zo is het de vraag of het nieuwe gebruik van het woordje van al voor iedereen geaccepteerd Nederlands is. Wat sneller opvalt, is het verschijnsel van de taalvariatie. Niet iedereen spreekt om zo te zeggen het ‘Nederlands’ op dezelfde manier. Zo is een ‘platte’ Hagenaar te herkennen aan zijn uitspraak van de <ei>/<ij>, de <ui> en de <ou>/<au>; in alle drie de gevallen spreekt hij een lange monoftong waar het Standaardnederlands een diftong heeft: vergelijk de uitspraak van meid, huis en koud met resp. ε̅, en lange ā. En zo is een Twent die zijn Nederlands met een twents ‘accent’ spreekt, weer aan andere eigenaardigheden te herkennen. En niet alleen kan men zo op grond van bepaalde eigenaardigheden mensen qua regionale afkomst localiseren, men kan zo ook een vermoeden omtrent hun sociale positie krijgen. De boven genoemde monoftongische uitspraak bijv. komt meer in de zgn. lagere dan in de hogere kringen voor. Taalkundig gezien echter gaat het in deze gevallen om tamelijk kleine verschillen, hoe belangrijk ze in sociaal opzicht ook mogen zijn. Groter worden de verschillen wanneer bijvoorbeeld een westelijke Nederlander een Twent zijn dialect hoort spreken. Het is de vraag of hij dan nog het gevoel heeft dat de Twent dezelfde taal spreekt als hijzelf, ook al kan hij tussen zijn eigen Nederlands en het Twents nog allerlei overeenkomsten constateren. Dat gevoel zal hij zeker niet meer hebben wanneer hij met een taal als het Duits geconfronteerd wordt. Dat is in ieder geval een taal die hij bewust moet aanleren, maar het is tegelijk een taal die nog erg op zijn Nederlands lijkt. Het is evenals het Twents in sterke mate met dat Nederlands verwant, waardoor het vermoeden gewettigd is dat Nederlands en Duits tot een gemeenschappelijke oorsprong zijn terug te voeren. Maar dat impliceert dan tegelijk - en hier komen we op een indirecte manier met het verschijnsel taalverandering in aanraking - dat beide talen zich ieder op haar eigen manier, via eigen veranderingen, uit die oorsprong ontwikkeld hebben. Vergelijkt de westelijke Nederlander echter zijn Nederlands met het Frans, dan dringt de verwantschap zich veel minder sterk op; er zijn nog wel veel gelijkenissen tussen deze beide talen maar die moeten voor een groot deel uit ontlening worden verklaard: het Nederlands heeft in de loop van de eeuwen vele woorden uit het Frans overgenomen. Behalve door verwantschap kunnen talen dus ook door ontlening op elkaar lijken. Als hij tenslotte zijn Nederlands met het Hongaars vergelijkt, dan ligt een vermoeden van verwantschap in het geheel niet meer voor de hand. Dit boek nu bevat een inleiding in de wetenschap die zich met de besproken verschijnselen, taalverandering en taalverwantschap, bezighoudt: de historische taalwetenschap. In de volgende paragraaf zal een eerste omschrijving van de taken van deze wetenschap gegeven worden. | |||||
[pagina 27]
| |||||
1.2. De taken van de historische taalwetenschapIn de historische taalwetenschap houdt men zich bezig met:
Zo kan men het Duits en het Nederlands vergelijken en inderdaad door toepassing van bepaalde methoden bewijzen, wat al op het eerste gezicht waarschijnlijk lijkt, dat deze beide talen verwant zijn. De gemeenschappelijke oorsprongstaal, niet alleen van het Duits en het Nederlands, maar ook van het Engels, het Deens, het Zweeds enz., is in dit geval niet bewaard; ze kan echter eveneens door toepassing van bepaalde methoden worden gereconstrueerd: het zgn. Oergermaans. Op dezelfde manier kan worden aangetoond dat het Frans, het Spaans, het Italiaans enz. met elkaar verwant zijn; in dit geval is de oorsprongstaal in teksten bewaard gebleven, nl. een bepaalde vorm van Latijn. De omgekeerde weg legt men af wanneer men uitgaat van het Oergermaans en beschrijft hoe het Nederlands, het Duits enz. zich daaruit hebben ontwikkeld, of wanneer men laat zien hoe het Latijn uiteindelijk tot Frans of Italiaans is geworden. Een ander geval hebben we wanneer we ons beperken tot twee of meer ‘talen’ die chronologisch in elkaars verlengde liggen. Maar ook dan is er sprake van vergelijking, nl. van twee fasen van dezelfde taal, x en y, waarbij we aantonen of aannemen dat y in de tijd in het verlengde van x ligt, en we vervolgens de ontwikkeling van y uit x beschrijven. Een voorbeeld hiervan is wanneer we het Middelnederlands (vgl. het stukje tekst in de vorige paragraaf) met het moderne Nederlands vergelijken en beschrijven hoe het hedendaagse Nederlands zich uit het Middelnederlands heeft ontwikkeld. Bij de beschrijving van een ontwikkeling gaat in het algemeen gesteld de synchronische taalbeschrijving aan de diachronische vooraf. Men stelt eerst per fase de grammatica en het lexicon vast en gaat vervolgens na hoe deze al dan niet van de ene fase naar de andere zijn veranderd. Resultaat van deze bezigheden, toegepast op een specifieke taal, is een historische grammatica van die taal. Daarnaast is het mogelijk algemene vragen te stellen: wat is taalverwantschap en hoe tonen we die aan? hoe reconstrueren we een oorsprongstaal? hoe gaat taalverandering in haar werk? We komen dan in de algemene historische taalwetenschap terecht, onderdeel van de algemene taalwetenschap. Zoals bij iedere tak van taalwetenschap blijkt ook hier de wisselwerking tussen de algemene theorie en de toepassing ervan op specifieke talen: de algemene theorie maakt de historische beschrijving van specifieke talen mogelijk, omgekeerd kan de toepassing op specifieke talen een aanleiding zijn om de theorie te verfijnen of te wijzigen. Het zijn de algemene vragen die in dit boek, zoveel mogelijk aan de hand van nederlandse voorbeelden, worden behandeld.
We sluiten deze paragraaf af met enkele opmerkingen over de begrippen beschrijven en verklaren. Een historische grammatica van een bepaalde taal geeft ons een historische opheldering van een synchrone grammatica, maakt ons dui- | |||||
[pagina 28]
| |||||
delijk waarom historisch gezien die grammatica in elkaar zit zoals ze in elkaar zit. Zo maakt ze bijv. duidelijk waarom het ndl. (hij) wil het nog altijd zonder t moet doen. De historische verklaring hiervoor is dat deze werkwoordsvorm oorspronkelijk de waarde had van een aanvoegende wijs verleden tijd. Een ‘onregelmatigheid’ van de moderne fase wordt zo herleid tot een ‘regelmatigheid’ van een vroegere fase. We kunnen hier van een verklaring spreken, maar in feite worden verbindingen gelegd tussen de ene en de andere fase, een kwestie dus van diachrone beschrijving. Een ander soort verklaring, zo men wil: een echte verklaring, krijgen we wanneer we de vraag naar de oorzaken stellen, de vraag waarom de vorm (hij) wil nog steeds niet regelmatig is geworden. Deze oorzaken komen in dit boek later aan de orde. | |||||
1.3. Nog enige termenDit boek gaat over de historische taalwetenschap. Synoniem hiermee is historische taalkunde. Omdat de vergelijking van talen en fasen in de historische taalwetenschap zo'n belangrijke rol speelt, spreekt men ook wel van historisch-vergelijkende taalwetenschap. In 2.5 zullen we zien dat er ook nog een andere vorm van vergelijkende taalwetenschap mogelijk is. Synoniem met historische taalwetenschap is ook diachronische taalwetenschap. Soms rekent men tot de historische taalwetenschap ook de synchrone beschrijving van taalfasen in het verleden, bijv. van het Middelnederlands of het 17e-eeuwse Nederlands. Omdat de synchrone beschrijving van een oudere fase in essentie niet verschilt van de synchrone beschrijving van een moderne taalfase, zullen we ons in dit boek daar niet mee bezighouden. Wèl zullen we nagaan over welke bronnen we voor oudere fasen beschikken; anders nl. dan voor moderne taalfasen hebben we daarvoor alleen de beschikking over schriftelijk materiaal en kunnen we ook niet bij onszelf als ‘native speakers’ te rade gaan. De synchrone beschrijving van oudere taalfasen en de daarop gebaseerde beschrijving van de diachronie geven dus eigen problemen bij de verzameling en interpretatie van het materiaal. Dan ook nog de opmerking dat historische taalwetenschap in de zin van diachronische taalwetenschap niet in tegenstelling tot ‘moderne’ taalwetenschap gezien mag worden. Voorzover de historische taalwetenschap zich ook - en terecht - interesseert voor veranderingen die zich in het heden voltrekken, heeft ze ook een ‘modern’-taalkundig aspect. Vooral door toedoen van de bekende amerikaanse sociolinguïst William Labov is dit ‘modern’-taalkundig aspect belangrijk geworden. Dankzij hem is men tot het inzicht gekomen dat taalverandering het beste in het heden kan worden bestudeerd, wanneer men de verandering als het ware op heterdaad betrappen kan. De factoren en oorzaken die men daarbij vindt, kan men dan ook voor processen in het verleden aannemen. Labov formuleerde hiervoor zijn Uniformitarian Principle (dat we overigens ook al bij 19e-eeuwse onderzoekers aantreffen): We nemen aan dat de krachten die taalverandering van nu bewerkstelligen van dezelfde soort en orde van grootte zijn als de krachten die de afgelopen vijf of tien duizend jaar werkzaam zijn geweest. | |||||
[pagina 29]
| |||||
Ten slotte nog iets over de termen die we voor onze objecten van onderzoek, de ‘talen’, zullen gebruiken. Wanneer spreken we van een taal, wanneer van een dialect? Onder dialect verstaan we een plaatselijk of regionaal gebonden taalvariëteit, bijv. (met een steeds groter geografisch bereik) het Enschedees, het Twents, het Overijssels. Naast de dialecten komen er standaardtalen voor, talen die weliswaar binnen een bepaald domein gesproken worden, maar daarbinnen niet aan een bepaalde plaats of streek gebonden zijn, bijv. het Standaardnederlands en het Standaardduits. Zoals we echter in 1.1 gezien hebben, kunnen ze wel met een regionaal ‘accent’ gesproken worden. Taal hanteren we als overkoepelende term: het Standaardnederlands is een taal maar ook het Enschedees, het Twents enz. In plaats van taal kan als overkoepelende term ook taalvariëteit gebruikt worden. Een taal kan ook gedefinieerd worden als een verzameling van een standaardtaal en de er nauw mee verwante dialecten, die gesproken worden in het gebied waar de betreffende standaardtaal als heersende norm geldt. Zo'n ‘taal’ is het Nederlands, waaronder we dan verstaan: het Standaardnederlands en daarbij ook het Enschedees, het Twents en andere nauw verwante, ‘nederlandse’ dialecten. Voor die perioden waarin nog geen standaardtalen bestonden, kan ‘taal’ worden gedefinieerd als een verzameling nauw verwante taalvariëteiten in een op de een of andere manier afgebakend gebied. Zo'n taal is bijv. het Middelnederlands, dat in feite bestaat uit een groot aantal nauw verwante dialecten die gesproken werden grosso modo in het gebied van de moderne nederlandse dialecten. | |||||
1.4. Overzicht van het boekHet boek bestaat uit een aantal delen. In het eerste deel staat het begrip taalverwantschap centraal: talen blijken in mindere of meerdere mate met elkaar verwant te zijn en gemeenschappelijke voorstadia te hebben. Zo zijn er bijv. twee talen A en B die een gemeenschappelijk ‘voorouder’ C hebben; zie hiervoor schema 1.
Schema 1 (taalverwantschap) Dit eenvoudige schema impliceert dat de talen A en B door een verschillende ontwikkeling zich van de oorsprongstaal hebben verwijderd. Hiermee komen we bij het begrip taalverandering (klank- en betekenisverandering), waaraan het tweede deel van het boek gewijd is. Bij de behandeling van taalveranderingen kunnen we volstaan met te letten op het begin- en het eindpunt ervan; we constateren dan bijv. dat een klank x in de ene fase tot een klank y in een volgende fase is geworden. We zijn dan zuiver vergelijkend bezig. We kunnen ons echter daarbij afvragen welke implicatie een verandering heeft voor de grammatica van een taal: als klank x tot klank y wordt en de nieuwe klank y valt samen met | |||||
[pagina 30]
| |||||
een klank y die er al was, dan kan dat inhouden dat er in plaats van twee fonemen /x/ en /y/ voortaan nog maar één foneem /y/ is. Deze grammaticale implicaties komen in deel 3 ter sprake. We kunnen ons ook afvragen hoe de verandering nu precies in haar werk gegaan is, bij welke sociale groepen ze begonnen is, hoe ze zich over de woordenschat en de samenleving heeft uitgebreid, waarom ze in het ene gebied wel wordt aangetroffen en in het andere niet, enz. Deze vragen betreffen het proces van taalverandering, waarop het vierde deel betrekking heeft. In de delen 2 t/m 4 gaat het steeds om interne veranderingen, veranderingen in de talen zelf zonder invloeden van buitenaf. Veranderingen kunnen echter ook het gevolg zijn van invloeden van vreemde talen. Aan het thema talen in contact is het vijfde deel van het boek gewijd. Ieder deel wordt afgesloten met een hoofdstuk dat in ieder geval het volgende bevat: een samenvattend gedeelte waarin ook het volgend deel wordt aangekondigd, en een paragraaf met historische aantekeningen waarin, in aansluiting bij de onderwerpen van het betreffende deel, iets over de geschiedenis van de historische taalwetenschap wordt medegedeeld. Hiermee is de inhoud van het eigenlijke boek aangegeven. Achterin vindt men nog (merendeels bibliografische) Aantekeningen, een titellijst en een register van namen en termen. |
|