Aanwijzingen voor de gebruiker
1. Het tekengebruik
Er is over het algemeen, om de tekst niet te onrustig te maken, van
afgezien fonetische tekens tussen vierkante haken te plaatsen. Fonemen,
‘onderliggende’ segmenten of variabelen worden tussen schuine haakjes
geplaatst: //, spellingen tussen vishaakjes: < >, en betekenissen tussen
enkele aanhalingstekens: ‘ ’. Er worden twee soorten pijlen gebruikt: > voor
een diachrone verandering, → voor een synchrone regel.
Voor de gebruikte fonetische tekens zie men schema A en B hieronder.
Hierin ontbreken de tekens voor de diftongen; die bestaan uit combinaties van
monoftongtekens. (De nederlandse
ei [εi] <ei, ij> wordt
weergegeven met
ei, de
ui [
i] met
i en de
ou [ɔu] <au, ou> met
ou.) Tegelijk bieden de schema's een overzicht van belangrijke
fonetische onderscheidingen.
Enige toelichtingen zijn wellicht op hun plaats: een
sonantische liquida of nasaal is een nasaal of liquida die
syllabedragend is, d.w.z. als meest sonore element binnen een syllabe de
functie heeft van een vocaal (vgl. het gotische bisyllabische woord
fugls ‘vogel’); strident betekent ‘met meer geruis gesproken’;
een labiovelair is een velair die uitgesproken wordt met gelijktijdige
lippenronding; een geminaat (lett. ‘dubbele consonant’) is een consonant
die lang aangehouden wordt; een aspiraat is een consonant gevolgd door
een h-achtig geluid (vgl. de geaspireerde beginklank van du. Tag
met de niet geaspireerde van ndl. tak).
Let erop dat u de klankwaarde van de <oe> in ndl.
boek heeft, dus niet die van de vocaal van put of buren.
En let er ook op dat g de klankwaarde heeft van de beginklank van du.
geben. Voor de beginklank van ndl. geven wordt het teken
ǥ gebruikt.