de verschijnselen waarop het gericht is. Als
men dan voor een vakgerichte benadering kiest, is het vervolgens de vraag welke
volgorde men wil aanhouden. Behandelt men bijv. eerst taalverwantschap en
taalreconstructie en pas daarna interne taalverandering en ontlening? Of kiest
men voor de omgekeerde volgorde, waar inhoudelijk wel iets voor te zeggen zou
zijn: immers, bij de beschouwing van het verschijnsel van de taalverwantschap
komt men al met taalverandering en ontlening in aanraking en het is goed daarin
dan al enig inzicht te hebben. Voor dit boek is om didactische redenen de
eerstgenoemde volgorde gekozen: bij de bespreking van taalverwantschap en
taalreconstructie maakt de student al op een voorlopige wijze kennis met
interne taalverandering en ontlening, welke begrippen dan in de volgende
hoofdstukken steeds meer worden uitgewerkt. De behandeling gaat aldus van
simpele naar meer genuanceerde en ingewikkelde voorstellingen van zaken,
hetgeen inhoudt dat volgende delen ten aanzien van voorafgaande een aanvullende
of corrigerende functie kunnen hebben (zie verder par. 1.4).
Ook bij een vakgerichte benadering ontkomt men niet aan een
theoretische keuze. Voor dit boek zou deze keuze als traditioneel kunnen worden
bestempeld: de inspiratie komt van de 19e-eeuwse taalwetenschap, in het
biezonder de neogrammatici, van het structuralisme en van de taalgeografie.
Meer moderne aspecten zijn o.a. te danken aan de prototypetheorie, de
sociolinguïstiek en het onderzoek naar tweede taal-verwerving. Er is dus niet
voor een bewust generatieve benadering gekozen. Een dergelijke keuze zou
ongetwijfeld een heel ander boek hebben opgeleverd. Dat wil echter niet zeggen
dat er van de resultaten van de generatieve benadering nergens gebruik gemaakt
zou zijn. In ieder geval wordt op deze benadering zoals ook op andere
benaderingen die mogelijk zijn, in de verspreid voorkomende historische
aantekeningen de aandacht gevestigd.
De behandeling in dit boek steunt op de studie van een groot aantal
bronnen (waarbij het ideaal van volledigheid uiteraard onbereikbaar is
gebleken). In de Aantekeningen achterin wordt omtrent het gebruik van de
bronnen zo zorgvuldig mogelijk verantwoording afgelegd. In de eigenlijke tekst
worden over het algemeen geen namen genoemd; zeer grote namen uit de
geschiedenis van de taalwetenschap als bijv. Paul, De Saussure, Labov worden in
ieder geval wèl genoemd.
Velen (vrienden, collega's, studenten) hebben mij in het groot of in
het klein met raad en daad of met hun stimulerende belangstelling bijgestaan.
Ik noem Dr. Berend Hoff (R.U. Leiden), Dr. Jan Noordegraaf (V.U. Amsterdam),
Drs. Adriaan van Puffelen (Den Haag), Dr. Rudolf de Rijk (R.U. Leiden). Drs.
Marianne van Scherpenzeel (U.F.S.I. Antwerpen), Dr. Guy Tops (id.) en Drs.
Gerard van der Vaart (Leiden); ik noem ook de Leidse studenten met wie ik een
voorlopige versie van het boek in een werkgroep mocht bespreken: Peter Bakema,
Colinda de Groote, Laura van Harmelen, Gabriel Hoezen, Kees Kaptein, Els Sneep
en Gerrit van Uitert. Verder noem ik met name die collega's die zo bereidwillig
waren om voorlopige versies van bepaalde hoofdstukken van hun commentaar te
voorzien: Prof. Dr. Dirk Geeraerts (K.U. Leuven, Kortrijk), Dr. Marinel
Gerritsen (P.J. Meertens-Instituut Amsterdam), Dr. Harry van der Hulst (R.U.
Leiden), Prof. Dr. Pieter Muysken (U.v. Amsterdam), Drs. Agnes Sneller (R.U.
Leiden) en Dr. Marijke van der Wal (R.U. Leiden). Drs. Dick de Vos (Leiden) was
behulpzaam bij een laatste controle van een groot deel van de tekst. Ik dank
alle genoemden voor hun waardevolle medewerking. Mijn bie-