| |
Vierde tooneel.
Klaret, Lysbeth.
Maar Juffrouw, zult gy dan
'k Zie niets, dat my troosten kan.
Myn vader wil, dat ik my zal in 't huwlyk begeeven,
Met iemand, die ik niet gezien heb van myn leeven.
Ach Lysbeth! ja hy zal my dwingen tot deez echt.
Een onbekende man te trouwen, is dat recht!
Wis, hy heeft ongelyk dat hy u zo wil dwingen.
Ik zeg recht uit, het zyn, het zyn, zeer harde dingen.
Och Ouders, als men 't wel bezint
Wat is 't een misselyk huisraad, kind?
Zy doen de kinderen na haare moode trouwen,
Al is 't, dat zy daar na het hoofd daar over klouwen.
Het is een kwaad misbruik, en ik zou, als my dat
Zo ook te beurt viel, voor de Heeren van de stad,
Haar Compareeren doen. Maar 't zou wel konnen weezen,
Dat gy u lichter van den Bruigom liet beleezen;
Misschien zal hy u oog gevallen, als g'hem ziet.
O dat helaas, dat is het rechte niet.
O Juffrouw, dat helaas, zeid my 't geen ik te vooren
Al heb gedacht, gy hebt een ander uitverkooren.
| |
| |
Maar wie toch Juffrouw, heeft vermeestert uwe zin?
Die heer van flusjes heeft...
Hoe! heer Aankomeling is eerst van daag gekomen.
Dat is wel waar, maar weet dat onze liefde nu,
Niet eerft gebooren is; 'k verborg het zelss voor u.
Hy mind my, en ik hem, en om met my te spreeken,
Met meer gemak, ging hy zich in die kleed'ren steeken;
En gaf zich uit voor een geletterde, maar hy
Is 't minste niet het geen hy schynt, geloof my vry.
De Hemel heefr aan hem een ander lot beschooren.
Hoe! gy bemind malkaar, en liet my dit nooit hooren?
Gy hebt my op het hoogst misdaan.
Hoe hebt gy nimmeermeer verstaan
Wat kamenier al is te zeggen?
Gy moet al uw geheim straks voor haar open leggen.
'k Bekent, 'k hoop evenwel, dat gy my helpen zult.
Ja toch, zo veel ik kan, 'k vergeef u deeze schult.
'k Ben heel megaande, met de minnaars, want ik reken
De harten by het myn, gy hebt my maar te spreeken.
| |
| |
Ja Juffrouw, tot myn smart;
De min, de schelmsche min, woeld my ook om het hart.
Ik moet, helaas ik moet! die schrikkelyke plaagen,
Dat groote huis-kruis, om myn pekelzonden draagen
Zag Juffrouw ooit een mensch, die met zo groote rêen
Verdiend bemind te zyn? wat is hy net besneden,
Hoe schoon, hoe fraay, hoe blank, hoe vol bevalligheden?
Wat heeft hygaaven! hy maakt vaerzen in het proos,
En prooze in vaerzen, my dunkt dat ik wel verkoos.
Is 't geen geleerde, vol van alle weetenschappen?
Neen! wel hy kan als een ester klappen.
Ik zeg hy heeft de schyn zo maar.
Kort om, het is een knecht!
| |
| |
Van die ik min. Hy diend zich van die trekken,
Om 't hart myns Moeders, tot zyn Meesters gonst te wekken.
Hoe werd een mensch misleid!
Al wat hy zegd en doet, is zo vol graviteit,
Dat ik hem voor een man vol wysheid heb gehouwen.
Wel hoe bedriegt de schyn!
Gelyk gy kond aanschouwen.
Lys, zo de Meester eens gelukkig werd, zult gy...
Daar komt de groote Apol, met 't braadspit op zyn zy;
Hoe krygt die uil het zo, ik bid u wilt vertrekken.
Ei Juffrouw, laat my doch een weinig met hem gekken.
Ik zal my houden, of ik noch niets heb gehoord!
|
|