Stommen ridder
(1973)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
VToen Bredero op 8 Juni 1618 zijn zinspreuk en zijn naam zette onder den Stommen Ridder, kan dit voor hem niet meer betekend hebben dan de afsluiting van de eerste beëindigde redactie van het stuk. Het aantal letterlijke en figuurlijke ongerijmdheden in de tekst, zoals die in de eerste uitgave is afgedrukt, is te groot dan dat men het ‘voltooid’ kan noemen, ondanks Van der Plasses mededeling in het voorbericht dat alleen de ‘inhoudt van dit Spel’ ontbreekt, ‘alsoo 't de wreede Doodt hem niet en heeft willen toe-laten, de verklaringe op dit ziin volmaackte ende volspeelde spel te doen’. De onmiddellijk voorafgaande zinsnede: ‘dat wy oock niet geerne onse handen souden willen steecken in zijn werck’ duidt er trouwens ook al op dat de uitgevers (Van der Plasse spreekt van ‘ick en eenighe andere’) wel gezien hadden dat er behalve het ontbreken van de inhoud nog wel meer tekortkomingen waren. Van de fouten tegen het rijm mogen als voorbeelden genoemd worden: vs. 596-97: treft/hecht; vs. 1140-41: tranen/Diana; vs. 1681-82: staten/vergaat; vs. 2078-79: dat/gheacht; vs. 2084-85: kan/begonnen. Verdere slordigheden: waardt voor waarde in vs. 446; mijn waartste lief verkiesen tweemaal in vs. 458-59; het ontbreken van een rijmregel na 761; incongruentie van de werkwoordsvormen in 494-96: ‘De vromen komt wel tot een val, En diet noch houden staande, Die weet niet of hy vallen zal’; zonderlinge formuleringen als ‘die zal ick al levendich doen doon’ (vs. 2198); de anacoluut in vs. 2387-88. Erger zijn de tegenstrijdigheden in de inhoud: in vs. 1978 geeft de keizer bevel ‘Datmen de schender stracx doet dooden met veel slaghen’, terwijl deze in vs. 1844 al zelfmoord gepleegd heeftGa naar voetnoot1; in vs. 2001 treedt Aardighe als spreekster op, die eveneens al dood is, maar dit is waarschijnlijk slechts een drukfout: de persoonsaanduidingen ‘Aart’. en ‘Aard.’ geven natuurlijk licht aanleiding tot verwarring. In de toneelaanwijzing bij vs. 306 staat ‘Sy (d.i. Aartsche Diana) te paart met Ardemiere’. In de lijst van personages en in het hele stuk zelf is echter de naam Ardemiere uit de roman vervangen door Aardighe. Het is een van de vele aanwijzingen dat de redactie van 1618 de omwerking is van een ouder concept. Bij vs. 258-75 staat de aanduiding ‘Twee Jaghers’, maar er is maar één persoon aan het woord. In vs. 2373-74 worden als kamprechters genoemd ‘Vrederijck’ en ‘Heer Olymaal’, die niet in de lijst van personages voorkomen; zij hebben ook slechts ‘stomme’ rollen.Ga naar voetnoot2 Alleen het eerste en tweede bedrijf worden afgesloten door een koor, en dat van het eerste staat in de drukken A-D op een ver- | |
[pagina 40]
| |
keerde plaats, nl. voor de monoloog van Aartsche Diana in vs. 438-461 in plaats van erna. Dit kan geheel verklaard worden door het achteraf invoegen van deze koren, en er hoeft dan niet eens sprake te zijn van een verkeerd invoegen van het eerste koor: als de slotmonoloog van Aartsche Diana op de rectozijde van een blad stond, en de beginmonoloog van het tweede bedrijf van Aardighe op de versozijde, dan kón het blad met het koor daar niet tussengevoegd worden, maar alleen ervoor of erachter gelegd, en het eerste is blijkbaar gebeurd. Verderop in het stuk is nog een honderdtal verzen (vs. 1399-1496 in onze nummering) duidelijk verkeerd geplaatst. In de opeenvolgende drukken zijn de aangeduide slordigheden en inconsequenties in mindere of meerdere mate verbeterd (terwijl er anderzijds ook, vooral in de uitgave van 1638, weer veel drukfouten bij gekomen zijn); maar er zijn ook andere wijzigingen aangebracht. De opvallendste daarvan zijn veranderingen in de personages, zowel in de lijst daarvan voor het stuk, als in het optreden zelf der sprekers. Wie voor deze wijzigingen verantwoordelijk is en of daar nog iets van Bredero zelf bij is, daarnaar kan men slechts gissen. Opvallend is de reeds geciteerde wending ‘ick en eenighe andere’ in het voorbericht van Van der Plasse. Er is dus een aantal personen geweest dat zich met de tekst heeft beziggehouden, en deze tekst is in de uitgave van 1638 en de verbeterde versie daarvan van 1645 duidelijk ‘gemanipuleerd’. In laatstgenoemde, die verreweg de beste tekst geeft, is dat evident gebeurd met het oog op de opvoering van het stuk ‘op de Amsterdamsche Schouburgh’, waar het tot 1665 repertoire hield.Ga naar voetnoot1 De druk van 1638 vermeldt op de titel ‘Ghespeelt op de Nederduytsche Academie. 1618. En op nieu herspeelt op d'Amsterdamsche Kamer gelijck het in zijn leven by hem is gemaeckt. 1635’. Als het laatste waar zou zijn, moet men aannemen dat er twee authentieke versies van het stuk hebben bestaan, immers in het voorbericht van de eerste druk zegt Van der Plasse dat hij het heeft afgedrukt zoals het hem ‘ter handt ghekomen is nae den doodt des eerweerdighen Poeets’, zonder toevoeging, omdat ‘wy oock niet geerne onse handen souden willen steecken in zijn werck’, en de spelling, die overeenkomt met die van de eerste druk van Rodd'rick ende Alphonsus, wijst erop dat uitgave A inderdaad op een autograaf van Bredero berust. Dus: òf Bredero heeft na de redactie waarop druk A berust nog aan het stuk gewerkt (dan wel: had toen al verschillende redacties, althans voor enige passages, liggen), òf de mededeling van Van der Plasse is onjuist en de redactie van 1638 is voor de opvoering ‘op d'Amsterdamsche Kamer’ in 1635 herzien (door leden van die kamer). Het laatste lijkt het waarschijnlijkst, maar bij | |
[pagina 41]
| |
gebrek aan nadere gegevens kunnen wij op het ogenblik niet meer doen dan vermelden op welke punten de verschenen uitgaven van elkaar verschillen.
De herdrukken zijn in twee groepen te onderscheiden: die van 1620 (B), die een vrij groot aantal kleine correcties vertoont, en waarvan de Rotterdamse uitgave van 1622 (C) en de Amsterdamse van 1633 (D) vrijwel onveranderde herdrukken zijn, en die van 1638 (E), 1644 (F) en 1645 (G), waarin de tekst op verschillende plaatsen vrij ingrijpend is gewijzigd. De wijzigingen in B zijn ten dele verbeteringen van evidente lees- en drukfouten, b.v. de vervanging van het onzinnige ‘gaa te laan’ in vs. 32 door ‘laven ga’, van ‘betoonen’ in vs. 690 door ‘betoomen’, ten dele veranderingen van vormen die taalkundig blijkbaar als onzuiver of ontoelaatbaar beschouwd werden, b.v. van ‘Zonnitje’ in vs. 37 door ‘Sonnetje’, van ‘mijn’ in vs. 1199 door ‘mij’ (en omgekeerd in vs. 1243), en ten dele metrische veranderingen, zoals ‘elck een neycht’ in vs. 241 in plaats van ‘Elck is gheneyght’, ‘pijnelijck’ in plaats van ‘pijnlijck’ (737), ‘daegh'lijcks’ in plaats van ‘daghelijcx’ (vs. 980). De spelling is in B nogal gewijzigd. De aa in gesloten lettergrepen is meestal gehandhaafd, maar ten aanzien van het gebruik van s en z aan het begin van een woord of na een voorvoegsel heerst er de grootste inconsequentie; men krijgt zelfs de indruk dat dit per vel wisselt, wat verklaarbaar is als men aanneemt dat er twee zetters aan gewerkt hebben, die ieder hun gewoonte volgden: in vel A en C vindt men vaak een s (soo, sou, sult, sydy, selfs, onseker, sot), in vel B en E vaak een z (zeecker, zochten, zich, zon, zot, zoo). Een volledig statistisch onderzoek heb ik echter niet ingesteld. De veranderingen in E zijn niet alleen van tekstuele aard, maar betreffen zelfs de personages en hun optreden. In de lijst van personen zijn ‘Twee Turcksche Jagerinnetjens’ uit A vervangen door ‘Wout Heer’, terwijl ‘Twee Jaghers’ en ‘Manshooft’ ontbreken. Het lied vs. 37-46 wordt gezongen door Aertsche Diana en Aardighe; inde samenspraak der jagers (vs. 258-279) treden Amoureusje en Manshooft op, en in de uiterst verwarde scène van vs. 299-306 is de verdeling der rollen heel anders dan in A. Het koor van het eerste bedrijf is verplaatst, zoals hierboven al werd vermeld. De verzen 894-939, waarin de prinsessen ieder voor zich van haar liefde voor Palmerijn getuigen, zijn vervangen door een korte dialoog van slechts zes verzen. De dialoog van Amoureusje en Moersgoelick (vs. 1399-1444) is naar voren verplaatst; in A-D komt die pas na vs. 1584, wat klaarblijkelijk onjuist is, daar het onmiddellijk volgende vers van Aartsche Diana ‘Staatdochters gaat ter zy’ alleen kan aansluiten bij de tweede scène van het vierde bedrijf: ‘Aartsche Diana met haar Staat-dochters op de galderye’. De monoloog | |
[pagina 42]
| |
van Palmerijn, waarop Amoureusje spottende commentaar geeft (vs. 1445-1496) is in E geschrapt. Misschien oordeelde de bewerker, niet geheel ten onrechte, dat de ‘Zeege-heer’ zich hier toch wat al te belachelijk maakte; het is inderdaad een uiterst zwakke passage, ook in de versificatie. In E ontbreken verder, op twee na, alle opschriften die het begin van de bedrijven en scènes aanduiden, en de tekst wemelt van drukfouten. Wat de spelling betreft, is de voornaamste wijziging dat in gesloten lettergrepen overal ae staat in plaats van aa; aan het begin der woorden staat doorgaans een s waar A een z heeft. Druk F, in Joost Hartgers uitgave van Alle de wercken van 1644, volgt geheel de tekst van 1638, met geringe afwijkingen in de spelling. De druk van 1645 (G), de laatste afzonderlijk verschenen uitgave, kan men als een consolidatie van de herziening van 1638 beschouwen. De tekst is er niet noemenswaard meer in veranderd, maar hij is zorgvuldig gecorrigeerd en genormaliseerd, ook wat spelling en interpunctie betreft, en de toneelaanwijzingen zijn aangevuld en uitgebreid. In de lijst van personen is Manshooft weer ingevoegd; Wout-Heer wordt er bij de ‘Edel-lieden’ gerekend; in plaats van ‘Chooren’ in A-D staat er nu ‘Twee Chooren’. Behalve ‘Eerste Bedryf’ en ‘Tweede Bedryf’ ontbreken echter, evenals in E, alle opschriften die de verdeling van het stuk aangeven. Daar in de eerste uitgave de interpunctie veel te wensen overlaat en vooral het gekozen transcriptiesysteem, waarbij het teken / steeds door een komma vervangen zou moeten worden, voor de moderne lezer misleidend is, hebben wij in onze editie de interpunctie, voor zover die afwijkt van druk A, bijna steeds gebaseerd op G.
Terwijl volgens hedendaagse opvatting Rodd'rick ende Alphonsus stellig hoger gewaardeerd moet worden dan de Stommen Ridder, was bij de tijdgenoten, zoals het aantal drukken, maar vooral het aantal opvoeringen uitwijst, het omgekeerde het geval. De Stommen Ridder is in de 17de eeuw, afgezien van de kluchten, een der meest opgevoerde stukken van Bredero geweest, en tot 1664 waarschijnlijk het volstrekt vaakst opgevoerde. In de periode waarvoor cijfers bekend zijn (1645-1664) is het 35 maal vertoond, maar de Spaanschen Brabander in hetzelfde tijdperk 31 maalGa naar voetnoot1; alleen al in 1645 waren er acht opvoeringen. Daarna is de val even diep geweest als het succes eerst groot was: na 1664 wordt geen enkele vertoning meer gemeld. Naar de oorzaak van dat succes kan men slechts gissen. Denkbaar is, dat het mede gezocht moet worden in de mogelijkheden die het spel biedt als spek- | |
[pagina 43]
| |
takelstuk, dat een primitief publiek nog kon boeien; vooral de scène met de brandende kroon van Brandemant kon hiervoor dienen. Maar ook de bontheid van inhoud, de velerlei ernstige en grappige thema's die erin worden aangesneden, kunnen tot dat succes bijgedragen hebben. De geschiedenis van de waardering is uiterst schraal. Noch De Clercq, noch Van Kampen, noch Van Capelle noemt het stuk; Jo de Vries prijst het lied ‘'t Sonnetje steeckt zijn hoofjen op’, maar alleen als ‘aandachtig lied’, niet als deel van den Stommen Ridder. Jonckbloet wijdt er in zijn vierde druk één bladzij aan (III, blz. 229-230): ‘Het is niet de moeite waard lang bij dit stuk te verwijlen’, zegt hij, ‘dat...een effectmakend spektakelstuk is, met veel vertooning, vrij wat onwaarschijnlijkheden en meer willekeur dan karakterteekening’. Te Winkel doet in zijn eerste uitgave het stuk af in 2 1/2 regel, in de tweede in 5 regels; Kalff heeft er ook niet meer dan 6 regels voor over. Het uitvoerigst bespreekt uiteraard Ten Brink het in het tweede deel van zijn boek over Bredero, bl. 92-112 van de tweede uitgave. Een afgerond oordeel geeft hij niet, maar enkele zinsneden brengen toch een in hoofdzaak negatieve waardering tot uiting. De keuze van de episode uit de Palmerijnroman noemt hij ongelukkig, de gebeurtenissen onsamenhangend, het vierde deel ‘alleronbehaaglijkst. Het gemis van alle chronologie en locale tint is hier vooral zeer hinderlijk. Ook de vorm bezit weinig aantrekkelijks’. Bredero zou het zelf nooit uitgegeven hebben. ‘Maar de laatste periode zijns levens, was vol van onrust en beweging, en wij gelooven, dat die dagen van teleurgestelde hoop en koortsachtige melancholie niet ongeschikt waren tot het voltooien van een arbeid, die reeds veel vroeger begonnen, geene bijzondere geestesinspanning vorderde, en waarschijnlijk nimmer bestemd was, zijn schrijfcel te verlaten’.Ga naar voetnoot1 Daarna heeft pas Buitenrust Hettema in zijn reeds eerder geciteerd artikel van 1918 zich intensiever met het stuk beziggehouden; hij vervalt daarbij in een ander uiterste door overschatting van de betekenis; hij ziet er een werk van sterke persoonlijke betrokkenheid in: ‘Het is 't eigen-leven-uitbeelden, vol realisme, vol idealisme, vol religieusheid, maar tegelijk zichzelf ironiserend, van de nationale kunstenaar; dit is zijn slot-spel, zijn testament’.Ga naar voetnoot2 Ten slotte bespreekt Overdiep het werk uitvoerig in deel IV van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, bl. 298-300. Hij meent dat Bredero ‘geheel op eigen wijze het motief (heeft) uitgewerkt van Stommen Ridder als apostel der kuischheid, den vromen Christenridder, door God uitverkoren, die de lagere minne vermijdt en de hoogere liefde getrouw blijft’. Een eigenlijke waardering ervan als toneelwerk geeft hij | |
[pagina 44]
| |
niet; hij zegt alleen: ‘De dramatiek en de stijl van Stommen Ridder zijn ten nauwste verwant aan die van Rodderick en Griane; de vrome strekking is misschien wat sterker aangezet. Er zou dus wat voor te zeggen zijn, aan te nemen, dat Bredero ook dit romantische Palmerijndrama in de vroege jaren van 1610 tot 1613 bewerkte, althans er aan begon’.Ga naar voetnoot1 Ook naar onze mening duidt alles erop dat de Stommen Ridder een werk is dat lang op het getouw heeft gestaan, dat, met gebruikmaking van veel eerder geschreven passages, in 1618 onder een uitwendige aandrang die wij verder niet kennen, is afgemaakt, althans gebracht tot een voorlopige slotversie, die de dichter zelf evenmin bevredigd kan hebben als zij dat thans de lezer doet. Maar al ontkomt men niet aan de conclusie dat dit stuk Bredero meer in zijn zwakten toont dan in zijn sterkten, deze laatste zijn toch ook aanwezig. En alleen reeds het toneelsucces in de zeventiende eeuw verschaft het een eigen literair-historisch belang.
C. Kruyskamp |
|