Stommen ridder
(1973)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
IVEen enkel woord moge hier nog volgen over de versbehandeling en de taal. Een meer uitvoerige bespreking kan hier achterwege blijven omdat deze aspecten al in de uitgave van Rodd'rick ende Alphonsus veel aandacht gehad hebben; daarnaar kan hier dus in de eerste plaats worden verwezen.Ga naar voetnoot1 Evenals in de andere romantische spelen worden in hoofdzaak twee soorten verzen gebruikt: de alexandrijn voor het eigenlijke spel, en het ongetelde vrije vers in de oude traditie voor de komische intermezzo's; daarnaast staan dan lyrische gedeelten en koren in andere verssoorten. De onderscheiding tussen het ‘ernstige’ en het komische is strikt volgehouden; ook waar het laatste slechts uit interrupties bestaat, zoals in het toneel met Brandemant, zijn deze niet slechts in volkstaal gesteld, maar ook in de oude verssoort (vs. 458-61; vs. 1214-17). De beschrijving van de jacht echter (vs. 258-79), in de eerste uitgave door ‘Twee Jaghers’ gesproken, maar in de latere door de komische personen Amoureusje en Manshooft, is in alexandrijnen. Men zou daar een aanwijzing in kunnen zien dat deze verandering in de sprekers niet van Bredero zelf afkomstig is. Het rijm is doorgaans gepaard, met regelmatige wisseling van staand en slepend; ook bij de overgang van de ene scène in de andere is deze afwisseling meestal volgehouden. Het dubbelrijm, dat als steeds in de komische tonelen vrij vaak voorkomt (en alléén daar), geldt als slepend. Aan het begin vindt men viermaal achtereen een slepend rijm (vs. 5-8), verder een tiental malen kleine groepjes van staande rijmen, meestal vier (886-89; 1188-91; 1417-20; 1425-28), eenmaal zes (500-505) en eenmaal acht (820-27), terwijl in één geval een hele monoloog staand rijm heeft (1491-1510). Binnenrijm is zeldzaam en bijna toevallig (384-86a; 420-22a; 528-530a; 1491-93a), maar met koddig effect in vs. 813-17. Strofische vormen, zoals het sonnet, komen in de tekst - in tegenstelling tot Rodd'rick ende Alphonsus - niet voor. Van de twee koren die aanwezig zijn, heeft het eerste het rijmschema a b a b c c d d, het tweede a a b c b. Naast de liederen komen een aantal passages voor in korte verzen van drie voeten die men als halve alexandrijnen kan opvatten en die misschien als recitatief bedoeld zijn (125-208; 1445-88 [met twee interrupties van Amoureusje]; 1511-68; 1587-98). Eenmaal eindigt een toneel met een halve alexandrijn (1899). Metrisch zijn er veel minder afwijkingen dan in Rodd'rick ende Alphonsus. Terwijl daarvan gezegd kon worden dat ‘de metrisch volstrekt normale alexandrijnen ver in de minderheid’ zijn, geldt hier het tegendeel. In de 36 verzen van de eerste | |
[pagina 37]
| |
scène is nauwelijks een afwijking te bespeuren (alleen de caesuur in vs. 12); bij de eerste opeenvolging van meer dan 100 alexandrijnen (vs. 495-621) zijn er slechts zes (503, 504, 512, 518, 535, 588) met een verschoven of onduidelijke caesuur (waarbij dan nog vs. 503 corrupt is), terwijl er vele zo correct zijn dat ze nauwelijks aan de Catsiaanse dreun ontkomen: Mijn jammerden u staat, mijn deerden uwe noot,
En d'oorzaack van u winst is d'oorsaack van u doot (vs. 560-61)
De meest voorkomende variatie is de omzetting van een jambe in een trochee in de eerste voet: Aartsche Diana, flus heeft u 't gheluck vereert (vs. 504)
Kort is het door de vreucht die men alhier gheniet (vs. 736)
Meer gecompliceerde verschuivingen vindt men vooral in emfatische beginverzen: Ach̆́ őnghĕlűckĭghé! nőyt ĭs ye̋măndt ghĕghe̋vĕn (vs. 518)
A̋ldĕr-vĕrmáártstĕ én Grŏ́ot-ma̋chtĭchsté Mŏna̋rch (vs. 987)
maar in de meeste gevallen vertoont ook de aanhef slechts geringe variaties: Lie̋fhĕ́bbĕrs wie̋ ghy̆ zíj́t, diĕ 't ha̋rtĕlíjck bĕmi̋ndt (vs.1126)
Oc̆́h éénĭch óndĕrhóút ĕn zíéltjĕ ván mĭjn le̋vĕn (vs. 1599)
A̋ch mĭjn ghĕtróúwĕ vríéndt / wa̋t ĕen vĕrra̋dĕry̋ (vs. 2005)
Deze vastere beheersing van de techniek van de alexandrijn kan een aanwijzing zijn dat, zo niet de conceptie, dan toch de uitwerking van den Stommen Ridder aanmerkelijk later te situeren is dan die van Rodd'rick ende Alphonsus. Van bijzondere uiterlijke stijlmiddelen komt alleen de alliteratie enige malen voor, meest in verbinding met woordspelingen: Hy barst van barsicheyt (vs. 1274)
En dat's de beste Graaf die zijn Graaff'lijcke zinnen
Graveert, en graaft de lust tot goedt en weldoen inne (vs. 1345-46)
O goet-dunckende geck...
Wiens logge lodzich lijf met al zijn grove deelen
Is nutter om een Boer, als om een Prins te spelen (vs. 2201-04)
Het verschil in versvorm tussen de ernstige en de komische gedeelten versterkt het daarmee parallel lopende onderscheid in de taalvormen. Zoals in de inleiding tot Rodd'rick ende Alphonsus is uiteengezet, is Bredero de eerste die dit onderscheid | |
[pagina 38]
| |
als literair stijlmiddel bewust gebruikt; wat daar gezegd is, geldt in het algemeen ook voor den Stommen Ridder. Toch zijn er wel enkele verschillen aan te wijzen tussen dit en het oudere stuk. Daar was hert nog de gewone vorm; hier gebruikt Bredero alleen hart (slechts eenmaal e in een verbogen vorm: mijnder herten, vs. 4). Daar bezigde hij ook in de ernstige delen nog vrij vaak ie voor e; hier slechts eenmaal, in rijm: verlienen / verdienen (vs. 2371-72). Anderzijds is in de komische passages het dialect minder geprononceerd dan in R. en A. In zijn lange monoloog (vs. 763-885) gebruikt Amoureusje slechts eenmaal gien tegenover driemaal gheen; hij zegt meer en meest, niet mier, miest, en teghen, niet teughen. In zijn sententies is er nauwelijks enig verschil met de uitspraken van de hogere personen op te merken: De lelijckheyt is waart om hooch daar af te roemen,
De schoonheyt die vergaat ghelijck de schoone bloemen. (vs. 796-97)
Ook Modde van Gompen en Moersgoelick bezigen in hun dialoog (vs. 1929-2004) gheen, eens en beetje, maar wel miestery en hieten. Hun taalgebruik schijnt hen echter wel iets lager te situeren dan Amoureusje, o.a. door vormen als gane (vs. 1939) en het verleden deelwoord met e- (e-sien, vs. 1934), dat bij Amoureusje niet voorkomt. De svarabhakti-vocaal fungeert in beide taalklassen nog volledig als syllabe en komt ook in de ‘verheven’ passages zeer vaak voor: vollick (vs. 309; 1342; 1850; 2366); hullip (vs. 1119); wollick (vs. 1703); herrefst (vs. 1741); verwullift (vs. 1988); elleck (vs. 2378). De spelling van deze klank met een i wordt door de Twe-spraack geautoriseerd.Ga naar voetnoot1 Over de spelling in het algemeen kan het volgende gezegd worden. In de eerste druk is deze, evenals in Rodd'rick ende Alphonsus, grotendeels in overeenstemming met de voorschriften van de Twe-spraack, met dit onderscheid evenwel dat in den Stommen Ridder geen accenten op de vocalen meer gebruikt worden. Behoudens enkele afwijkingen aan het begin van het stuk wordt in gesloten lettergrepen vrijwel uitsluitend aa geschreven (taal, gaan, baan). Samen met een overwegend gebruik van de z, zowel aan het begin (zy, zijn, zinghen, ziel, ziet) als tussen vocalen (gherezen, bewezen), geeft dit aan deze eerste druk een veel moderner aanzien dan men vindt in de uitgaven van 1620, 1633 en 1638, waar de aa doorgaans weer door ae is vervangen en de z door s. De uitgang -ig wordt in de eerste druk meestal als -ich gespeld, in de latere als -igh; het voorvoegsel ge- verschijnt steeds als ghe-. De globale overeenstemming in spelling tussen Rodd'rick ende Alphonsus in de editie van 1616, die stellig door Bredero zelf verzorgd is, en den Stommen Ridder in die van 1618 is een sterke aanwijzing dat deze eerste druk op een autograaf van Bredero berust. |