Stommen ridder
(1973)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
IIHet spel van den Stommen Ridder draagt op de titel geen aanduiding van de categorie waartoe het geacht wil worden te behoren, maar de uitgever Van der Plasse spreekt er in zijn voorbericht over als ‘dese uytgenomen Tragedi-Commedie’ en als tragi-comedieGa naar voetnoot1 is het stuk zeker bedoeld. Het is immers ‘blij-eindend’ door het huwelijk van Palmerijn met Aartsche Diana, maar tragisch door de dood van haar medeminnares Aardighe; er zijn ook andere conflicten die tot een positieve oplossing komen: prins Brandemant wordt bevrijd van zijn brandende kroon, en de laster van prins Amaran wordt bestraft. Onder deze uitwendige peripetieën vallen echter ook meer innerlijke ontwikkelingen te bespeuren, en daarin ligt Bredero's eigen bijdrage aan het stuk. Zoals Rodd'rick ende Alphonsus de idee van de absolute vriendentrouw uitbeeldt, is in den Stommen Ridder de volstrekte trouw aan de gestorven geliefde en aan de ‘hogere’ tegenover de ‘aardse’ liefde het eigenlijke motief; daarnaast de strijd van de christen-ridder met de verlokkingen van de wereld: Wat wissel van leven, wat grooter strijdt,
Heeft hier een Christen Ridder altijdt,
Wat aanvechtinghe van zinnen,
Als hy de Duyvels, de Luypers loos,
Moet mannelijck verwinnen. (vs. 940-44)
Deze motieven zijn verweven in het liefdesconflict van Aartsche Diana en Aardighe met Palmerijn, dat in het teken staat van Diana's uitspraak in vs. 716: ‘alle schoon baart lust’. Palmerijns schoonheid en edele aard doen onvermijdelijk de prinsessen in liefde voor hem ontbranden, en haar schoonheid anderzijds verwekt in hem het gemoedsconflict tussen nieuwe liefde en oude trouw: ‘Mijn God, hoe wel ghelijckt de Princes mijn Margriet’ (vs. 347). Op dit punt bestaat er een verschil tussen de roman en het toneelstuk, een verschil van essentiële betekenis: in de roman is Palmerijn de gelukkige minnaar, die lang voor het avontuur op het eiland Kalfa zijn geliefde Polinarde reeds bezeten heeft (blz. 65 b-66 b) en haar ten slotte huwt; de ontmoeting met de prinsessen is slechts een van zijn vele belevenissen en haar aanzoeken kan hij weerstaan omdat zijn Polinarde een levende aanwezigheid voor hem is. Bij Bredero daarentegen is | |
[pagina 22]
| |
Palmerijn een minnaar die treurt om een verloren geliefde, die hij nooit bezeten heeft; hij staat daarom veel zwakker en zijn melancholie doortrekt het hele stuk. Het begint met een klacht over ‘den armen mensch tot ongheluck geboren’ en over diens zwakheid: O lust te seer ghesocht door 't vluchtich soet behaghen. (vs. 7)
De jonkvrouw die hem de valk gegeven heeft, is voor hem veel meer geweest dan voor de Palmerijn van de roman; hij spreekt over haar als een ‘boose gheest, Die my in lichaems schijn soo langh zijt by gheweest’. Dit kan nauwelijks anders geïnterpreteerd worden dan dat zij zijn minnares is geweest en hem betoverd heeft. Hij is dus al ontrouw geweest aan zijn grote liefde; door ‘de Toveres vervloeckt’ heeft hij ‘mijn selfs en alle goets verloren’. De aanzoeken van de prinsessen ziet hij dus, naar Overdiep terecht heeft opgemerkt, als een beproeving: ‘wanneer Aardige zich aanbiedt en sterft, erkent Stommen Ridder dat God hem door deze herleving van Margariete op de proef heeft willen stellen: Ick ziet nu, o mijn Godt! dat ghy om mijn welvaren
Dit quaat hebt toe-gestuurt. Bedwinckt doch mijn genegentheyt,
Op dat ick my, o Heer! in zulck eene ghelegentheydt
My wyder niet verloop.’Ga naar voetnoot1 (vs. 1896-99)
Een verdubbeling van Palmerijns eigen strijd geeft de episode met Brandemant te zien. Hij is het afschrikwekkend beeld van de gevolgen van de ontrouw: Ach, ick ellendighe! ick draach voor man en vrou
't Brant-teken op mijn hooft van mijn verlaten trouw,
Een spieghel voor de gheen die met verswooren eden
Op Hel noch Hemel past, en met zijn valsche reden
Het vrouwelijck ghemoet beweeghelyck verdoort. (vs. 1106-10)
Dat Palmerijn de kuisheidsproef die door de brandende kroon gesteld wordtGa naar voetnoot2 bestaan kan, ondanks zijn omgang met ‘de Toveres vervloeckt’, lijkt niet geheel consequent, maar is misschien te verklaren juist uit die betovering: wat hij onder invloed daarvan gedaan heeft, wordt hem niet aangerekend. Maar als hij ten slotte | |
[pagina 23]
| |
toch het formele huwelijksaanzoek van Aartsche Diana aanvaardt, blijft dit na al het voorgaande onbevredigend en bevreemdend, juist omdat weer het initiatief van de prinses uitgaat. Overdiep zegt: ‘Mogelijk is, dat Bredero deze afwijking van den roman in zijn spel pas in 1618 als oplossing heeft gevonden; dat hij geen anderen raad wist met de dramatische ontknooping. Een dergelijke “inconsequentie” vinden we ook bij Griane, die Tarisius huwt, en bij Rodderick, die, hoewel tegenstribbelend, trouwt met Elisabeth. Alle drie deze gebeurtenissen zijn door Bredero voorgesteld als gevolg van een opzienbarend feit: Griane is ontsteld door een verschrikkelijk droomgezicht, Rodderick is uit zijn evenwicht geslagen door Alphonsus' dood, Stommen Ridder wordt door het tweegevecht met den belager van Aartsche Diane zijns ondanks meegesleept door hoofsche galanterie en vrouwendienst; in de crisis vergeet hij zijn stomheid, die hij zich had aangewend om in het vreemde land zich niet als Christen te verraden’.Ga naar voetnoot1 Misschien is hier toch eer een ander motief in het spel dan te worden ‘meegesleept door hoofsche galanterie en vrouwendienst’. Het tweegevecht tussen Palmerijn en Amaran draagt min of meer het karakter van een godsgerichtGa naar voetnoot2 en de uitslag ervan kan voor Palmerijn een aanwijzing geweest zijn dat zijn beproeving nu voorbij is en hij de vrijheid herkregen heeft datgene te doen en te aanvaarden waartoe de omstandigheden hem schijnen te nopen. Men moet hierbij natuurlijk wel in het oog houden dat een psychologische motivering in Bredero's tijd niet of nauwelijks aan de orde was. Een poging daartoe heeft hij trouwens wel gedaan, althans wat Aartsche Diana betreft. Als Palmerijn aan het begin van het vijfde bedrijf haar liefdesaanbod heeft afgewezen, barst zij uit in een smaadrede waarin zij hem uitmaakt voor ‘vervloeckte stommen boef, fiel, guyt, schudd', schuymzel der schepsels’, maar direct daarop herneemt zij zich: Hoe macht u van't hart, Aartsche Dyane, dat
Ghy dus schamper beschelt, die ghy lief hebt ghehadt? (vs. 2077-78)
Haar liefde is even absoluut en onvoorwaardelijk als Palmerijns trouw; zij kan niet anders dan hem liefhebben: Hoe dat hy mijn meer hoons, meer trots en quaats aandoet,
Hoe ick hem liever wil, en wensch in mijn ghemoet. (vs. 2105-06)
| |
[pagina 24]
| |
Na het godsoordeel geeft Palmerijn aan haar aandrang toe, maar toch wel duidelijk meer als een zich-schikken naar hetgeen de omstandigheden eisen, dan uit een innerlijke aandrang. Knuttel meent ‘dat deze ontknoping geen wijziging uit 1618 van de oorspronkelijke opzet is’ en dit blijkt volgens hem duidelijk ‘uit de gelijkenis tussen Aartsche Diane en Margriete, die haar voorbereidt. Bredero verheerlijkt weliswaar zijn ontroostbaarheid, maar zoekt er zich toch van los te maken!’Ga naar voetnoot1 Dit brengt ons op de kwestie van de betekenis van de naam Margarete in het stuk. De rol die deze naam in Bredero's lyriek speelt heeft onvermijdelijk geleid tot de opvatting dat er in den Stommen Ridder en in andere stukken waarin de naam ook voorkomt, bepaalde persoonlijke belevenissen zijn verwerkt. Overdiep spreekt van ‘de subjectiveering van dit spel’, en hij is daar huiverig voor. Hij wil niet verder gaan dan tot ‘de opmerking, dat blijkbaar Margriet langen tijd leefde in de herinnering van den dichter, vandaar dat de naam telkens weer opduikt. Geen dezer opduikingen kan als een gegeven voor den tijd van het schrijven worden beschouwd’.Ga naar voetnoot2 Het laatste onderschrijven wij, maar dat Margriete niets anders zou zijn dan een ‘naam die in zijn herinnering leefde’ achten wij toch wel een veel te zwakke formulering. Juist het telkens weer opduiken van de naam, en in den Stommen Ridder vooral de centrale betekenis van de figuur van deze vrouw, duidt op een innerlijke gebondenheid van de dichter aan deze gestalte.Ga naar voetnoot3 Het is evenwel hier niet de plaats dit nader te onderzoeken, dat moet bij de behandeling van de lyriek gebeuren.
Een zeer zwak punt in het stuk is het dat Palmerijn als stomme op moet treden. Voor de hoofdrol in een toneelstuk is dit eigenlijk een onmogelijke figuur. Bredero heeft getracht dit ten dele te ondervangen door hem in terzijdes te laten spreken, en in monologen als hij alleen is, maar dit komt aan de natuurlijkheid, die toch al niet groot is, uiteraard niet ten goede. In de novellenliteratuur en de volksverhalen komt het veinzen van stomheid of een spraakbelemmering ook wel voorGa naar voetnoot4, maar dan is het om een bepaald effect, een bepaald doel ermee te bereiken, niet om zich aan het verkeer te onttrekken, zoals in den Stommen Ridder.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 25]
| |
Hoewel het wat overdreven is als Knuttel van hem zegt: ‘hij doet niets (behalve af en toe een krachttoer) en wil ook niets en wat er met hem gebeurt kan hem feitelijk niet veel schelen’Ga naar voetnoot1, is het niet te loochenen dat Palmerijn tot het laatste toe een vrijwel passieve rol speelt. Er wordt veel over hem gesproken, en hij wordt de inzet van een strijd tussen de prinsessen, die hem protegeren, en de hovelingen, die afgunstig op hem zijn, maar de ‘murmuratie van de Edellieden’, waarmee het vierde bedrijf opent, leidt verder tot niets. Zoals hierboven is uiteengezet, kan men wel aannemen dat Bredero een bepaalde ontwikkeling op het oog gehad heeft, maar die kan men er toch eigenlijk alleen door zorgvuldige beschouwing achteraf uit leren kennen; voor de toeschouwer en bij de eerste kennismaking blijft die te zeer verborgen. Een aanwijzing omtrent Bredero's diepere bedoeling met de Stomme Ridder als zodanig mag men misschien zien in de verzen 958-59, die door het koor gesproken worden: De liefde doet oock goet betooch,
Doch spelen bey de stommen.
De liefde moet verholen blijven. De erecode verbiedt enerzijds de vrouw openlijk iets te doen blijken van haar liefde, anderzijds is Palmerijn gebonden door de trouw aan de verloren geliefde en mag daarom niet spreken over liefde tot de prinsessen. Hij speelt dus letterlijk en figuurlijk de stomme. Pas als de eer van Aartsche Diana op een ander plan in het geding komt door de beschuldiging van Amaran, kan en mag hij zijn stilzwijgen verbreken; door haar eer te redden kan en mag hij aanspraak op haar maken. Het vreemde en bevreemdende is dan dat toch weer het initiatief van Aartsche Diana uitgaat, niet van Palmerijn. Of hier nog een andere bedoeling of zin achter schuilt, blijft ons duister.
In het Tijdschrift voor Taal en Letteren van 1919 heeft Buitenrust Hettema een uitvoerig pleidooi gehouden voor den Stommen Ridder als niet alleen Bredero's laatste toneelwerk, ‘zijn slot-spel, zijn testament’, maar ook als een van zijn beste; het zou het stuk zijn dat hij aan het eind van het voorbericht tot den Spaanschen Brabander in het vooruitzicht stelt met de woorden: ‘sal ick my spoeyen om U.L. eerlangh een kluchtigher en veel gheestiger ghemeen te maken’. Het zou ook ten | |
[pagina 26]
| |
nauwste verband houden met Bredero's persoonlijke belevenissen, zijn betrekkingen tot Margriete en andere beminden. ‘In deze Stomme Ridder had Bredero dan wel zijn illuzies, zijn idealen neergelegd: van vrouwen die alles opofferen voor de man die ze lief hebben; van mannen die kuise trouw hielden nog jaren na de dood van de geliefde; aan wie ten slotte ten deel valt de vrouw, die hun, de innerlik meerdere, bracht boven de lasterende en kwaadsprekende “murmureringhe” van dusgenoemde “edelen” Misschien waren ze zelf niet altijd in de levens-praktijk die idealen waardig gebleven: Met alle waardering voor de nauwkeurige analyse van het stuk, die Buitenrust Hettema als eerste gegeven heeft, en waarbij hij zeker op verdiensten ervan gewezen heeft die anderen zijn ontgaan, moet men toch concluderen dat zijn betoog zeer geforceerd is. Wanneer men afziet van de persoonlijke elementen, welker rol volkomen speculatief moet blijven, dan valt omtrent de waardering in de eerste plaats te constateren dat de structuur van het stuk zwak is; er is geen eenheid van handeling, zoals in Rodd'rick ende Alphonsus, er zijn verschillende motieven die in zeer los naast elkaar gezette tafrelen achtereenvolgens aan bod komen, en het slot is gewrongen. Ook de uiterlijke vorm vertoont gebreken en wijst op mindere zorg in de afwerking van het stuk: het ontbreken van het koor in het derde en het vijfde bedrijf, de onvastheid in de aanduiding van de sprekende personen, de afwezigheid van strofevormen in de niet-lyrische gedeelten. De komische intermezzo's hangen er vrijwel los bij, zij zijn niet verweven met de hoofdhandeling, zoals in Rodd'rick ende Alphonsus en Lucelle; en zeer bepaald ten onrechte zegt daarom Buitenrust Hettema: ‘Met al dat groots gedoe heeft Bredero zeker geen “kluchtiger” tonelen zo samengevlochten als die van een Amoureusje, Modde van Gompen, Moersgoelick een “oudt wijf”, en doctor Gratianus, - onafscheidelik (!) tussen de “gheestighe” Stomme Ridder en zijn omgeving’.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 27]
| |
In zijn voorbericht had Van de Plasse het al over ‘dese uytgenomen Tragedi-Commedie’ die hij het publiek aanbiedt ‘tot een Testament ende leste Erf-goet’. Buitenrust Hettema heeft dat blijkbaar wat al te letterlijk opgevat. |
|