Stommen ridder
(1973)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
InleidingIHet laatste toneel van den Stommen Ridder ondertekent Bredero met zijn spreuk en zijn naam, en daarboven staat de datum ‘Ao. 1618. den 8 Iunij’. Twee dagen te voren, op 6 Juni, ondertekende hij op dezelfde wijze het gedicht ‘tot den Leser’ dat hij toevoegde aan de tweede druk van den Spaanschen Brabander. Duidelijker aanwijzing is nauwelijks denkbaar voor de opvatting die vrijwel alle biografen van Bredero gedeeld hebben, van Ten Brink tot Overdiep, dat Stommen Ridder in die laatste maanden van zijn leven voor de druk gereed is gemaakt, na lange tijd onvoltooid in portefeuille gelegen te hebben. Het geforceerde slot van het stuk en het ontbreken van koren in de laatste bedrijven kunnen wijzen op een haastige afsluiting, mogelijk onder aandrang van de Academie of van de drukker.
Evenals voor Rodd'rick ende Alphonsus en Griane heeft Bredero voor den Stommen Ridder zijn stof ontleend aan de roman van Palmerijn, d.w.z. een vertaling van El Libro del famoso y muy esforçado Cavallero Palmerin de Oliva, een voortzetting van de Amadisroman, van een onbekende auteur.Ga naar voetnoot1 Voor den Stommen Ridder was dit vanouds bekend, omdat de drukker-uitgever Van der Plasse het vermeldt in zijn voorwoord ‘Tot de konst-beminnende Lesers’; nader is het onderzocht door Worp in het Brederoo-Album (‘Feestnommer van Oud-Holland’, 1885) en onafhankelijk van hem door Den Hertog in zijn artikel ‘De bronnen van Breeroo's romantische spelen’ in De Gids van Maart 1885. Uit Worps onderzoek blijkt genoegzaam dat Bredero zich bediend heeft van de Nederlandse vertaling van de roman, die op haar beurt berust op de Franse bewerking van het origineel door Jean Mangin (1546; in 1572 verscheen er een uitgave van te Antwerpen bij Van WaesbergheGa naar voetnoot2). Van deze Nederlandse vertaling is thans alleen een druk van 1613, ‘Tot Arnhem By Ian Ianszen’ toegankelijk, die heet te zijn ‘Van nieuws oversien’; daaruit blijkt al dat er vele bestaan moeten hebben. L.P.C. van den Bergh | |
[pagina 8]
| |
vermeldt in zijn Nederlandsche Volksromans (1837), blz. 71, een uitgave Arnhem, 1602, die hij echter niet zelf gezien heeftGa naar voetnoot1; Bredero kàn die gebruikt hebben, maar natuurlijk ook een andere. Een enkel voorbeeld moge nog doen blijken hoe nauw Bredero in sommige passages zijn bron gevolgd heeft, naast de vrijheid waarmee hij elders de stof heeft gehanteerd. | |
Palmerijn (kolom 113 b)De koningin van Tharsen raadpleegt haar tovenaar en deze adviseert haar aan Mavorix een betoverde kroon te zenden, om wraak te nemen over zijn ontrouw:
Volgens t'welc de Coninginne op staende voet de Croone aenden Prince Mavorix sant, die de selve met goeder herten ontfinge, ende terstonts op sijn hooft sette, waer uyt hem in een oogenblick daer na een geduyrighe vlamme vyers op ginck, so dat hy luyde bestonde te roepen, crijtende ende claghende seer deerlijcken, maer t'was te vergheefs, want niemant van den zijnen en conden hem helpen, dan bleef daer nae altijts in dese wreede martelisatie, gheduyrichlicken brandende sonder te vergaen, ghelijck den Salmander in de brandende vlamme, waerom sijnen volcke twee vande principaelste Heeren des Lants tot de Coninghinne sonden, heur ootmoedelick biddende bermherticheyt te willen hebben met haren Prince, met presentatie dat hy heur voor de beteringhe van sijne faute, haer tot een Coninginne soude trouwen. Daer op sy antwoorde, dat so wanneer sy gedachtich worde zijne ongetrouwicheyt, ende hy de tormenten by heur veroorsaeckt, sonder twyffel tussen heur niet als alle boosheyt soude connen spruyten. Ooc dat sy hem alnu hadde in sulcken hate, dat heur hert hem in geender manieren en conde beminnen, ende dat daeromme anders gheen remedie tot zijne verlossinge en stonde, als deur geheel Asiam, Aphricam ende Europam, te soecken den Alderghetrousten Minnaer, die hem de Croone vant hooft soude connen nemen, ende hier mede seyde sy: Maeckt u terstonts uyt mijn Lant, want de onweerdicheyt ende boosheyt van uwen Heere is soo groot, dat daer deur alle zijne Dienaers te haten staan. | |
[pagina 9]
| |
Stommen Ridder (1058-91)
De spytighe Princes, met lieflijck smeken, zant
De so beswooren kroon den blyde Bradamant,
Dies' op zijn jeuchdich hooft stracx reuckeloos ging setten,
De reden kon hem niet zijn ongheval beletten.
In eenen ooghenblick zo borst daar uyt een vlam,
Hy kreet, hy riep om hulp, maar laci! wie daar quam
Het was al vruchteloos, ten mocht de Prins niet baten,
Zy moesten met verdriet en onghetroost hem laten,
Want wie hem onderstont behulpelijck te zijn,
Die deed' niet dan dat hy verdubbelde zijn pijn.
D'ondraghelijcke kroon deed' Brandemant den brander
Gantsch leven in het vyer, ghelijck als de Salmander.
't Ghemeene volck treurde met onghemeene druck,
En droech met harten-rouw' haars Princen ongheluck.
De Raat die schickten heen twee treffelijcke Heeren,
Die heel ootmoedich heyl voor haren Prins begeeren:
Zy bidden de Princes, zy hebbe doch ghedult,
Vermidts dat Brandemant bekennende zijn schult,
Dat hy zijn Princ'lijck woort niet wel en heeft gehouwen,
Nu waarlijck is ghezint haar tot een vrouw' te trouwen.
Daar op zeyt de Princes, en gaf haar dit bescheyt:
Ghy Heeren, als ick denck op zijn ontrouwicheyt,
En hy op het verdriet dat hy deur my moet lyen,
Hoe soude zulcken echt toch kunnen wel ghedyen?
Wat zou daar anders uyt ontstaan als alle quaadt?
En weet dat ick de Prins nu tot der doot toe haat.
Ziet daarom is voor hem gheen beterschap te hopen,
Ten zy door Asia, Africa en Europen
Hy heene treckt, en zoeckt zoo langhe tot hy vindt,
De troutste minnaar die ghetroutst op aarden mint,
Die hem de kroon van't hooft zal nemen met zijn handen:
En hier mee maackt u voort uyt mijn ghebiedt en Landen,
Want die onwaardicheyt die u Prins heeft begaan,
Is zoo groot, dat daarom zijn volck te haten staan.
| |
[pagina 10]
| |
In een enkel geval is ook een van de lyrische intermezzo's, die over het algemeen van Bredero's eigen vinding zijn, naar tekst of inspiratie afhankelijk van de roman waarin nu en dan een lied het proza afwisselt: Palmerijn (kol. 115 d)
Daerom sal ic als in Meander de witte swane,
Geeft te verstane
Met een deerlick gesanck haren doot,
V met droefheyt brenghen aen dach,
Deur myn gheclach,
Mijns liefste wreetheyt hoven maten groot.
Stommen Ridder (vs. 1757-62)
Ghelijck de wilde witte Zwaan
Doet verstaan
Hare doot met droevich zinghen,
Zoo queel ick nu oock uyt noot
Van mijn doot
Door zijn dreutsche weygheringhen.
In tegenstelling tot Rodd'rick ende Alphonsus, waarin slechts de stof van één hoofdstuk van de Palmerijnroman verwerkt en op de voet gevolgd is, heeft Bredero voor den Stommen Ridder een veel langer gedeelte als grondslag genomen; hoewel in details de overeenstemming frappant is, heeft hij dit over het algemeen vrijer bewerkt dan bij het eerste stuk. Het zijn de hoofdstukken 68 tot en met 79 die hem de stof leverden, met een teruggreep naar hoofdstuk 58 en 64. In hoofdstuk 58 wordt verhaald hoe Palmerijn, komende van een van zijn avonturen, ‘aent eynde van een groot Bosch twee Ioncvrouwen, de Moeder met haer Dochter,... ontmoete, die met eenen Valck ende een SmeerleGa naar voetnoot1 jaechden’. Hij toont zoveel belangstelling, dat de dochter hem uitnodigt aan de jacht deel te nemen, wat hij gaarne doet en wel met zo veel enthousiasme, ‘dat hy daer deur zijn voortreysen vergetende, bedwongen wert te vernachten aldaer opt Casteel’. De dochter wordt natuurlijk direct verliefd op hem en wel zozeer ‘datse (hem na zijn slaepcamer geleydende) heur selven bycans in zijne armen soude ghesmeten hebben, maer de vreesende beschaemtheydt was voor die reyse in heur noch veel sterker als de liefde, die heur nochtans den gheheelen nacht uyten slaep onthielde, altijts denckende op heuren beminden Palmerijn, die des morgens seer vroech zijn peert eyschte om te vertrecken’; als afscheidsgeschenk krijgt hij dan de valk. Enige avonturen verder (hfdst. 64) komt Palmerijn met zijn gezelschap tijdens een zware storm bij een onbekend eiland, waar zij beschutting zoeken tot de storm wat bedaard zal zijn, ‘ende Palmerin clom voorts nae heure aencompste, in eene van de hoochste masten, alwaer hy een groot stuck weechs sien conde wesGa naar voetnoot2 int Eylant, t'welck hem | |
[pagina 11]
| |
soo gheneuchlijcken dochte te wesen, dat hy hem alleene ... te lande dede setten met zijn Rapier ende Valck, daer met hem de Iachte so geneuchelick geviel, dat hy't wederkeeren naer t'Schip vergat wes tot savonts heel laet’. In hoofdstuk 78 wordt dan, nadat in de tussenliggende de avonturen van Palmerijns metgezellen zijn verhaald, de geschiedenis van Palmerijn hervat, en op dit punt laat Bredero het stuk beginnen. Als Palmerijn, na de jacht weer bij de kust komende, merkt dat zijn metgezellen vertrokken zijn, ontsteekt hij in woede, vervloekt de jacht en de jonkvrouw die hem de valk geschonken heeft en slaat die vogel dood tegen een boom. Vermoeid gaat hij bij een bron in de schaduw liggen slapen en besluit, ‘om best de ramp te schouwen’, zich ‘van het volck en van de spraack (te) onthouwen’. In de roman is het verloop enigszins anders: Palmerijn doorzoekt nog een dag het eiland, ontmoet een Moor die, als hij een christen ziet, hem direct te lijf gaat, maar door Palmerijn gedood wordt. Deze trekt dan de kleren van de gedode Moor aan en neemt zich voor, ‘om dat hy d'Arabische spraecke niet en conde, voortaen den stommen te gheveynsen’. Aan het eind van de tweede dag gaat hij weer bij een bron liggen slapen en wordt daar de volgende dag, zowel in het stuk als in de roman, slapende gevonden door de jachtstoet van prinses Archidiane (bij Bredero Aartsche Diana), dochter van de sultan Maulicus van Babylonië, die resideert in de stad Calfa op het eiland van dezelfde naam; deze sultansdochter wordt vergezeld door haar nicht Ardemire (bij Bredero Aardighe). Geërgerd door het feit dat de slapende kinkel op hun nadering niet wakker geworden en opgestaan is, zoeken de edelen ruzie met hem; een van hen geeft hem een kaakslag, waarop Palmerijn opvliegt en zijn aanvaller en nog enige andere ridders neerslaat. Op dat ogenblik komt Aartsche Diana op het toneel, gebiedt dat men het gevecht staakt en raakt, evenals haar nicht, ogenblikkelijk onder de betovering van Palmerijn, die haar zijn zwaard aanbiedt om zich onder haar bescherming te stellen; zij neemt die op zich en geeft hem ‘schoonste man, die 'k immer zach met ooghen’, zijn zwaard terug. Het gezelschap gaat ontbijten, en de keizer met het hof komt op om naar het resultaat van de jacht te informeren. Aartsche Diana vraagt hem haar de vangst te schenken, wat hij toestaat, en zij presenteert dan ‘de stomme helt’ als zodanig. Maar de keizer, die al van het gevecht gehoord had, heeft aan de verwanten van de verslagen ridders een bestraffing met de dood beloofd, en zijn woord gaat boven dat van Aartsche Diana, die Palmerijn vrijwaring had toegezegd; het recht moet zijn loop hebben, en Palmerijn zal voor de leeuwen geworpen worden. Op voorbede van zijn dochter staat de keizer hem echter toe, daarbij zijn mantel en zwaard te mogen behouden. Het tweede bedrijf begint met een klacht van Aardighe over de dood gewaande | |
[pagina 12]
| |
geliefde ridder, die echter in het volgende toneel ongedeerd de trappen van het paleis op komt. De ridder Limias doet het verhaal van de strijd: de leeuwen hebben zich aan Palmerijns voeten gelegd, omdat zij zijn koninklijke afkomst herkenden, en de luipaarden heeft hij alle gedood. De sultan beveelt dat men hem ‘zoo veel eers aandoet, Als d'alderrijckste Prins der Turcksche Monarchie’ en zijn dochter gehoorzaamt maar al te gaarne. Palmerijn beklaagt zich in een alleenspraak over zijn lot en zweert trouw aan zijn geliefde Margarete: .... al zijdy doot en vart,
Van mijn ghezicht, ghy zijt doch nimmer uyt mijn hart. (vs. 644-45)
Aartsche Diana en Aardighe discoureren, in tegenwoordigheid van Palmerijn, over de liefde en de schoonheid, waarin zij afgewisseld worden door een parodiërend betoog van de knecht Amoureusje, die de lelijkheid prijst, omdat deze een waarborg is voor deugdzaamheid. De prinsessen uiten ieder voor zich hun liefde voor de held en geven blijk van een ontstaande jaloezie. In het derde bedrijf verschijnt voor de sultan met zijn hof een afgezant van Brandemant, zoon van ‘den Koning van China, en Dwingelant der Mooren’ en diens opvolger, om voor deze vrijgeleide en hulp te verzoeken. Zijn ontrouw jegens de koningin van Tharsen is door haar gewroken door hem een betoverde kroon te bezorgen, die in vlam raakt zodra hij ze heeft opgezet, en die alleen verwijderd kan worden door ‘de troutste minnaar die ghetroutst op aarden mint’ (vs. 1087). Brandemant zwerft de wereld rond om die te vinden, en komt nu met zijn brandende kroon voor de sultan en zijn hof; twee edellieden, HeremanGa naar voetnoot1 en Alderecht, vrijers van Aartsche Diana en Aardighe, beproeven vergeefs hem te bevrijden. Dan grijpt Palmerijn in, licht zonder moeite de kroon van Brandemants hoofd en biedt die de sultan aan; hij wordt door Brandemant rijkelijk beloond. Het vierde bedrijf begint met ‘de murmuratie van de Edellieden’: het hof is ontevreden over de onderscheiding waarmee Palmerijn, een vreemdeling van onbekende afkomst, behandeld wordt; alleen Alderecht verdedigt hem: ‘'t Gheslacht en acht ik niet, maar wel de schoone gaven’ (vs. 1338). Aartsche Diana geeft ‘op de galdery’ uiting aan haar liefde voor Palmerijn, maar verbeeldt zich dat deze meer oog heeft voor Aardighe, die ‘breyneloos vergeckt haar niet en weet te dragen’. Amoureusje en Moersgoelick drijven de spot met de verliefdheid. Palmerijn zucht over zijn dode geliefde Margarete, die hij zweert trouw te blijven, al betoont 's keizers nicht hem duidelijk haar liefde. In een volgende scène spreekt Aardighe jegens Palmerijn die liefde onverholen uit en geeft hem een ring; Aart- | |
[pagina 13]
| |
sche Diana bespiedt hen en ziet dat haar nicht Palmerijn kust, maar deze weert haar af; terwijl Aartsche Diana nu in de grofste termen haar verontwaardiging over de ‘onkuisheid’ van haar nicht uitdrukt, vervalt deze tot wanhoop, beklaagt haar verloren jeugd en zoekt uit hartzeer de dood. De edelman Hereman, die een onbeantwoorde liefde voor haar koestert, ziet haar sterven, doorsteekt zich en sterft naast haar. Het koor beklaagt haar, het hof komt toegesneld, en daar men haar dood niet kan verklaren, neemt men aan dat Hereman haar heeft willen verkrachten en dat ‘door de schending haar hartaar gheborsten is Van spijt’ (vs. 1972-73). Het hele verloop wordt bespot in komische scènes van Amoureusje, doctor Gratianus, Moersgoelick en Modde van Gompen. Aartsche Diana vermoedt de ware toedracht, maar verzwijgt die. In het begin van het vijfde bedrijf, in een scène die een herhaling is van die tussen Aardighe en Palmerijn, verklaart Aartsche Diana haar liefde aan Palmerijn, maar deze wijst haar evenzeer af. Zij barst dan uit in woede en wanhoop, beschimpt hem om zijn ondankbaarheid, maar kan zich toch niet van hem losmaken: Hoe dat hy mijn meer hoons, meer trots en quaadts aandoet,
Hoe ick hem liever wil, en wensch in mijn ghemoet. (vs. 2105-06)
Dan verschijnt Amaran, ‘Prince van Nigreen’ met zijn vier broeders en gevolg aan het hof van de sultan om recht te vragen voor de dood van Aardighe, die hem door haar vader als bruid was toegezegd, en die naar hij meent door Aartsche Diana uit jaloezie vermoord is. Aartsche Diana, ‘ghezet by haar Vader’, barst op deze beschuldiging uit in de grofste beschimpingen aan het adres van Amaran, maar deze ‘kreuntet hem niet’ en daagt een ridder uit om haar zaak te verdedigen. Als niemand van de hovelingen de handschoen opneemt, besluit Palmerijn in te grijpen, legt zijn stomheid af en presenteert zich als kampvechter voor Aartsche Diana. Een bode van de koningin van Tharsen waarschuwt Amaran, biedt uit haar naam aan Palmerijn een helm aan, en met 's keizers toestemming begint het tweegevecht. Palmerijn doodt Amaran ‘en brengtet hooft voor de Heeren’. De keizer schenkt hem zijn dochter als bruid en leidt Palmerijn weg om zijn wonden te laten verbinden. In een slotscène tussen Aartsche Diana en Palmerijn vraagt zij hem wie hij nu eigenlijk is: En nu ghy voor u ziet de gheen die zelfs haar leven
Zou off'ren voor u op, so bid ick u, en weest
Zoo halstarrich of zoo hart, noch onbedacht van gheest,
Dat ghy afslaat het goedt dat u werdt aangeboden. (vs. 2430-33)
Palmerijn zegt dat hij een vondeling is en zijn afkomst niet kent, maar als zij | |
[pagina 14]
| |
meent dat het haar ‘nut zal zijn dat ghij zoo laach zout trouwen’, dan ‘sweer ick u mijn trou, En neem u daet'lijck tot mijn ghetrouwe vrou’. Aartsche Diana aanvaardt hem, zij gaan ‘voort de feest bestellen’ en het stuk is uit.
Op de titel van de eerste druk staat: ‘Ghespeelt op de Nederduytsche Academie, in't Jaar ons Heeren 1618’ en de drukker zegt in het voorbericht dat ‘de wreede Doodt hem (Bredero) niet en heeft willen toe-laten, de verklaringe op dit ziin volmaackte ende volspeelde spel te doen’. In elk geval is de uitgave postuum; zij draagt ook het karakter van een postume hulde aan de dichter. Van de zes lofdichten die aan de tekst voorafgaan zijn er zeker vier na zijn dood geschreven, en erna volgen, met aparte titel, de ‘Lijck-dichten Over 't afsterven des aardigen ende vermaarden Poeets, Garbrant Adriaensz. Brederode’Ga naar voetnoot1. De druk van 1638 geeft een in vele opzichten afwijkende tekst en van enkele tonelen ook een andere volgorde. Volgens de titel is het stuk in 1635 ‘op nieu herspeelt op d'Amsterdamsche Kamer, gelijck het in sijn leven by hem is gemaeckt’, maar erg veel waarde kan men aan die mededeling niet toekennen. Afgezien van het herstel van de juiste volgorde van de bedoelde tonelen, die evident was, is de druk van 1638 uitermate slordig en geeft zeker niet een van de dichter zelf afkomstige laatste lezing. Wel wijst alles erop dat Bredero met den Stommen Ridder langdurig, althans in verschillende perioden, is bezig geweest; overeenkomsten met Rodd'rick ende Alphonsus duiden op een eerste bewerking in de tijd van ontstaan van dit stuk, terwijl, naar mevrouw Thijssen-Schoute heeft aangetoondGa naar voetnoot2, er ook duidelijk verband is met de berijming van de Schijnheiligh.
Het ‘happy end’ van Bredero's stuk is een afwijking van het verloop in de roman: daar weet Palmerijn zich ook aan Archidianes laatste aanzoek te onttrekken door een uitvlucht: hij zal eerst haar vader vergezellen ‘op de reyse die hy vermeynt is zijn Legher corteling te laten doen nae Constantinopolen, om aldaer te wreecken den doot van hoochloflijcker memorie u Oom Gamezio’, en de diensten die hij hem daar hoopt te bewijzen zullen dan aanleiding kunnen zijn, ‘om te consenteren t'gene men alnu niet en soude dorven dencken aen hem te versoecken’. Archidiane heeft daar ten slotte vrede mee en ziet Palmerijn nooit meer terug; zij huwt later op Palmerijns aanbeveling een prins Olerike van Arabië (hoofdstuk CXXX). Ook verder heeft Bredero zich verschillende afwijkingen van zijn bron veroor- | |
[pagina 15]
| |
loofd; in 't algemeen staat hij daar vrijer tegenover dan in Rodd'rick ende Alphonsus. Allereerst heeft hij allerlei namen veranderd. De prinsessen Archidiane en Ardemire worden Aartsche Diana en Aardighe. De eerste weergave is blijkbaar een etymologiserende vertaling, die tevens een woordspeling behelst met de homoniemen aarts- en aards; de tweede is wel bedoeld als een speelse variant op de klank af, waarbij echter de bedoeling van het origineel verloren is gegaan: immers Ardemire zal wel doelen op het vurige temperament van deze jonkvrouw, en Aardighe suggereert veeleer het tegendeel. Uit speelsheid is misschien ook te verklaren de naamsverandering van de prins met de brandende helm, die in de roman Mavorix heet, en bij Bredero afwisselend Brademant en Brandemant: dit geeft hem immers gelegenheid tot een woordenspel van die naam met het werkwoord branden (zie b.v. vs. 1068 en 1142). Van meer betekenis is de naamsverandering van Palmerijns geliefde, die in de roman Polinarde heet, en bij Bredero Margarete, een naam met velerlei associaties voor de dichter.Ga naar voetnoot1 Grotendeels van eigen inventie zijn de namen van de edellieden aan het hof van de keizer, en die van de ingevoegde komische personages. Mevrouw Thijssen-Schoute heeft er echter op gewezen dat enkele namen van de edellieden onder invloed van Rodenburghs Trouwen Batavier gekozen kunnen zijn, waarin ook een Warnaer en een Heereman voorkomen. De naam Amo(u)reusje voor de voornaamste van de komische personages kan aansluiten bij een traditionele figuur van deze naam in het zinnespelGa naar voetnoot2, terwijl dokter Gratianus, zowel volgens zijn naam als naar de aard van zijn figuur, wel ontleend zal zijn aan de Schynheiligh, de bewerking van Aretino's Hipocrito, door Hooft vertaald, door Bredero berijmd.Ga naar voetnoot3 ‘Il dottor Gratiano is een van de vaste typen van de commedia dell'arte’ zegt mevrouw Thijssen-Schoute.Ga naar voetnoot4 Palmerijn zelf treedt herhaaldelijk op met de benaming ‘de Ze(e)geheer’, die in de roman niet voorkomt en naar welker bedoeling men slechts kan gissen; moet men misschien niet slechts denken aan ‘overwinnaar’ (in het gevecht), maar ook aan ‘veroveraar’ (van harten)? In Rodenburghs vertaling van Tasso's Pastor fide treedt Titiro op als ZeegheerGa naar voetnoot5, maar buiten de naam vertonen deze figuren geen overeenkomst. Weggelaten heeft Bredero Palmerijns eerste ontmoeting op het eiland met een ‘Moor’, die hij doodt en wiens kleren hij aantrekt. Aldus wordt het grove optreden van de jachtstoet jegens de slapende Palmerijn minder aanvaardbaar, daar zij hem immers, onverkleed, eer als vreemdeling onderkend zouden hebben. | |
[pagina 16]
| |
De bevrijding van Brandemant van zijn brandende kroon wordt in de roman eerst door Ardemires broeder, vrijer van Archidiane, dan door ‘andere Heeren ende Ridderen’ en tenslotte door Palmerijn geprobeerd; Bredero laat het enkel Hereman, vrijer van Ardemire, nog wagen, en gunt Palmerijn de derde poging. Deze respectering van het traditionele driemaal pogen in een dergelijke situatie maakt wel een beter effect. De grootste afwijking is dat Bredero Palmerijn ten slotte toch laat trouwen met Aartsche Diana, een ontknoping die door het voorafgaande zó onwaarschijnlijk wordt gemaakt, dat ze alleen als een noodoplossing beschouwd kan worden; de tijdgenoten schijnen dit niet als een bezwaar gevoeld te hebben, gezien het succes van het stuk. Voor Bredero zal wel de tegengestelde overweging gegolden hebben, nl. dat een ‘open einde’, zoals de roman feitelijk te zien geeft, onaanvaardbaar was: er moest iets gebeuren en dat kon alleen een huwelijk zijn, om het stuk ‘blijeindend’ te maken. Een volkomen tragische afloop heeft hij blijkbaar niet gewenstGa naar voetnoot1 en deze was ook niet goed mogelijk in de ontstane situatie: Palmerijn had zich nu eenmaal ingezet als kampvechter voor Aartsche Diana en zijn triomf had dit huwelijk als onvermijdelijke consequentie.
Naast deze wijzigingen van de in zijn bron gegeven tekst staan de toevoegingen van de toneeldichter. Deze zijn in hoofdzaak van drieërlei aard: loutere opvullingen, lyrische passages en bespiegelingen, en komische intermezzo's. Een opvulling is b.v. de beschrijving van de jacht in vs. 258-79, die een merkwaardig pendant vormt met het eerste toneel van Rodd'rick ende Alphonsus, dat eveneens een zeer plastisch verbeelde jachtscène behelst. Verder het antwoord van Aartsche Diana op de beschuldiging van Amaran, dat in de roman slechts enkele zinsneden omvat, maar door Bredero is uitgewerkt tot een smaadrede van 43 verzen. Verreweg het grootste deel van de toevoegingen bestaat echter uit bespiegelingen en daarmee nauw verbonden lyrische gedeelten. De langste lyrische passage vindt men direct na de openingsscène, waar ‘Twee Turcksche Jagerinnetjes’ het lied aanheffen ‘Het Zonnitje steeckt zijn hoofjen op’, dat in de latere uitgaven door Aardighe gezongen wordt, maar dat oorspronkelijk duidelijk bedoeld was als inleiding tot een arcadisch toneel. Nu verloopt het in een bespiegeling over de ijdelheid van alle aardse begeerten, de noodzaak om ‘boven al zijn Godt’ te beminnen, en over de onoprechtheid van hen die pogen ‘voor de Werelt goet te schynen’ maar hun natuur niet kunnen verloochenen. Wat in de gegeven situatie de functie is van deze bespiegeling is niet duidelijk; mogelijk moet men er een | |
[pagina 17]
| |
voorafspiegeling in zien van wat men als een woordbreuk van de keizer kan beschouwen, die zijn dochter eerst het behoud van de jachtbuit had toegezegd, maar zijn woord terugneemt als hij hoort dat daarbij ook de Stomme Ridder is. Passender lijkt de zeer uitvoerige beschouwing over ‘de min’, die Aartsche Diana en Aardighe in het tweede bedrijf ten beste geven en die dit zelfs grotendeels opvult. De kern van deze beschouwing is de uitspraak in vs. 716: ‘alle schoon baart lust’. De schoonheid is der goden liefste kindt,
Dat vande ooghen wil ghevolcht zijn en bemindt,
Ja aanghebeden zelfs (vs. 748-50)
en in de min is het dat 't schoon hem 't klaarst vertoont, daar stichten wy altaren
Vol wieroocks en vol vets van 't merrich onzer jaren; (vs. 754-55)
in de min ‘is 't leven van ons leven’. Door Amoureusje wordt deze beschouwing geparodieerd in een even uitvoerige lofzang op de lelijkheid als hoedster van de deugd. Niet slechts parodie is dit misschien, maar ook de levensbeschouwing van de kleine man, voor wie die schoonheidsdienst alleen maar gevaarlijk (en ook onchristelijk) is en niet past in de werkelijkheid van zijn bestaan.Ga naar voetnoot1 Deze grote uitbreiding van beschouwelijke aard in den Stommen Ridder vindt haar pendant in de samenspraak van Alphonsus en Rodderick over de vriendschap in vs. 530 vg. van dat stuk. Naar ik in mijn uitgave daarvan heb aangetoond berust die beschouwing geheel op het desbetreffende hoofdstuk uit Coornherts Wellevenskunste. Voor het betoog over de min in den Stommen Ridder geldt dit zeker niet; het is veeleer een omkering van hetgeen Coornhert erover zegt. Deze stelt scherp tegenover elkaar de min, die alleen hartstocht is, en de liefde die erop gericht is ‘den liefhebber te verenighen met het gheliefde, maar dit alleenlyck int ghoede. Want liefde bestaat in die ghoedheyd’ en ‘Tis ... die liefde, die wel leert leven’.Ga naar voetnoot2 De redenering van de prinsessen daarentegen gaat uit van de stelling ‘alle schoon baart lust, En diens verkryging teelt oock buyten twijffel rust’ (vs. 716-17); de min is volgens hun conclusie 't leven van ons leven, ja zoo groot,
Dat zy ons leven doet int midden vande doot. (vs. 760-61)
| |
[pagina 18]
| |
Het is mogelijk dat Bredero deze redenering aan de prinsessen in de mond legt om haar heidense aard te karakteriseren en die te stellen tegenover de kuisheid van Palmerijn als christen-ridder; ook de direct erop volgende parodiëring door Amoureusje zou daarop kunnen wijzen, maar anderzijds wordt die filistreuze verheerlijking van de lelijkheid die deugdzaamheid garandeert zo nadrukkelijk als parodie gebracht, dat het geparodieeerde toch wel van bijzondere betekenis voor Bredero geweest moet zijn. In de voorafgaande verheerlijking van de schoonheid klinkt zó veel overtuiging en ze schijnt zó te passen bij Bredero's artistieke aard, dat men er toch ook wel een persoonlijke meningsuiting in zou willen zien, en misschien zelfs een polemiek met Coornhert. In hoe verre hij hier bekendheid toont met zekere neoplatonische opvattingen, bepaaldelijk die van de identiteit van het goede en het schone, is een vraag welker beantwoording een afzonderlijk onderzoek zou vereisen. Kortere uitweidingen vindt men in het vierde bedrijf, allereerst in Alderechts beschouwing over het ware koningschap, dat niet gezocht moet worden in de afkomst, maar wel in deugdbeoefening, zelfbeheersing en schone gaven. Het is een geijkte voorstelling, ook bij Hooft te vinden in diens Baeto (vs. 1019-21), waar gesproken wordt van de kroone van de deughdt,
Die (sonder vlaeyen) ghij in top wel voeren meught:
Een kroon wiens edel lof ontwassen is 't verdorren.
Bij Bredero is dit wel heel opzettelijk te pas gebracht en nauwelijks meer dan aanleiding tot een paar woordspelingen. Vrijwel hetzelfde kan gezegd worden van Heremans ontboezeming over de ongelijkheid der mensen en hun verschillend lot: Den een die leeft in vreught, vernoeght en wel te vreden,
Daar d'ander stadich sucht om sijn rampsalicheden. (vs. 1683-84)
Een meer persoonlijke toon kan men beluisteren in de voorafgaande verzen over ‘de scheps'len’ die ghy zoo seltsaam baart,
Datter van duysenden gheen twee zoo lijck ghelijcken,
Of daar sal hier of daar wat onghelijckheyts blijcken.
't Zy in ghedaant of form van lichaam, en van gheest,
Verscheelen al ghelijck meest alle menschen meest. (vs. 1674-78)
Hier spreekt de kunstenaar, de schilder en de dichter, die met intense belangstel- | |
[pagina 19]
| |
ling de bijzonderheid van elk schepsel opmerkt, en in de eigen aard waarmee elk zich in de wereld beweegt, de bron van zijn inspiratie vindt. Een sprekend voorbeeld daarvan is de laatste inlas in dit stuk, de satirieke uitbeelding van doctor Gratianus in vs. 1900 vg. Overigens was de dokter als komische figuur toen natuurlijk al een standaardtype, dat men zowel bij Coster en Hooft (Schijnheiligh) als elders bij Bredero aantreft.Ga naar voetnoot1 Lyrische uitbreidingen vindt men verder in het vierde bedrijf, eerst in de ‘Tweede Handeling’, waar Palmerijn zijn trouw aan de gestorven Margarete betuigt, dan in het volgende toneel als Aardighe zich beklaagt over de wrede jaloezie en haar wanhopige liefde, en aan het slot van het bedrijf in de zwanezang voor haar dood. Aan het begin van dit bedrijf staat als enige min of meer functionele toevoeging de scène van de ‘murmuratie vande Edellieden’, die in het stuk dient om de moeilijke positie van Palmerijn aan het hof te doen uitkomen, doch die ook weer verloopt in een bespiegeling, nl. over de ware grootheid, die niet in afkomst ligt, maar in ‘de schoone gaven’. Een koning is hij Wiens Princelijcke ziel de deught zoo heeft verkoren,
Dat hy by 't vollick blijckt een Prins van God gheboren. (vs. 1341-42)
Ten slotte zijn er dan de komische intermezzo's, die in vier van de vijf bedrijven voorkomen, terwijl het laatste besloten wordt met een geijkte korte aanspraak tot het publiek, die ook door de voornaamste der komische personages gezegd wordt, t.w. Amoureusje. Hij is de enige wiens positie ten opzichte van de hoofdpersonen wordt aangegeven: hij is ‘de knecht’, en wel van Aartsche Diana; in vs. 300 spreekt hij van haar als ‘mijn vrouw’.Ga naar voetnoot2 Een collega van hem is Manshooft, die enkel in het eerste bedrijf enige regels zegt. In het vierde bedrijf alleen treden de overige komische personen op: doctor Gratianus (in de lijst van ‘personagies’ heet hij ‘Dominus Gratianus’), Moersgoelick en Modde van Gompen. De laatsten komen erin vallen als vliegen in de melk; hun positie blijft volkomen in het duister. In de lijst van personen worden zij zonder omschrijving genoemd, terwijl bo- | |
[pagina 20]
| |
ven de scène waarin zij optreden staat: ‘een oudt wijf MoersgoelickGa naar voetnoot1, en Modde van Gompen’. De komische scènes vertonen geen enkele handeling, in tegenstelling tot die in Rodd'rick ende Alphonsus; zij bestaan uitsluitend uit beschrijving en spottende commentaar. De jachtscène (vs. 258-279) wordt in de eerste uitgave gezegd door ‘Twee Jaghers’, in de uitgave van 1638 echter door ‘Amoureusje en Manshooft’. In laatstgenoemde uitgave staat als nieuw personage ‘Woutheer’ genoemd, en het zal wel de bedoeling geweest zijn dat hij de tekst van de ‘Twee Jaghers’ zou zeggen (deze heeft immers niets komisch), maar in de tekst staat Woutheer alleen bij vs. 296 als spreker genoemd. Deze grote onvastheid in de aanduiding en de behandeling van de personen kan mede een aanwijzing zijn dat het stuk zoals het is overgeleverd eigenlijk niet voltooid is, althans dat Bredero er nog aan werkte of van plan was er nog verder aan te werken. |
|