Spaanschen Brabander
(1618)–G.A. Bredero– AuteursrechtvrijVierde deel.
Robbeknol.
Is dat verschricken? jaet, dan wy zijn dat al deur,
Maar ick krijch in een maant niet weer mijn eyghen kleur,
En mijn Heer lachter om, dat gheeft men vry wat wonder,
En mijn docht dat de lucht vol vuyr was en vol donder.
Daar heb ick nou een reys uyt t weest an de hal,
Wat liep ick daar lymen en dinghen, van stal tot stal,
Wat is alle dinghen duur, ja wel het is te byster,
Ick kon by niemandt beter raken als by de bruyne vryster,
Dat is een meyt assen kruyt, al is sy somtijts wat onbeleeft,
| |
[Folio E4v]
| |
Sy sal niemant qualijck toespreken die haar goe woorden geven,
Sy het mijn daer soo veel saucijsjes en speck e woghen,
Asse wy in acht daghen (meen ick) op eten moghen.
Wel hoe nou? sie ick recht, so sie ick mijn Joncker in de deur.
Ierolimo. Robbeknol.
Ierol.
Bonsiours welkoom bien venu monseur monseur,
Wat hede Lackerdings? ba jemy, wats dit een kiecken?
Of ist hamele vlees? jasus hoe soet dase riecken,
Maar mijn booterkulleken wat hede hier van als,
Inder waarheyt Robknol het is wel malsem en mals,
Ghebenedijt zy ons Heer die ons helpt uyt de trubelacy.
Gaat haalt een Minnebroer, dat hy ons spreeck de gracy,
Met een benedijst van de moeyer de heylighe Karck.
Wel wa fackseert my de Lacker gade so rouw te warck,
Gay gróóthóót, ghy souwt eerst ou Pater-noster lesen.
Robb.
Wat haast heb ick, daar teghen mocht 't eten al op wesen,
Een kort ghebedt me Joncker, maackt een langhe maaltijt.
Ay siet wat een hóópe goet dat hy in zijn lichaam smijt,
Alsoo mijn vaar, mien jy dat hagjen noch op te klaren?
Soo selje, dat beloof ickje, op mijn schoenen niet trararen,
O lyden! is dat smullen, hy eet so hongerich en soo graagh,
Trots al de Schuyte-voerders, en de Waagh-draghers van de Waagh.
Schijt Koorendragers, en Bierdragers, dees eet assen dijcker,
Schijt Harmen vijftien pont, schijt Nobben, hy is soo hart assen spijcker,
Dat issen meugheveul, dat issen vraat, s'en buyck en voelt gheen gront.
Siet daar, niet een oogenblick is zijn hangt van zijn mont,
Hoe drooch wringt hyter deur, dat hyt noch iens vervarsten.
Ganswongden Baas eetje darmen niet te barsten,
Deynckje niet Joncker de buyck-lapper die is doodt,
Besettet moytjes met een stuyvers taruwen broot,
Wat veur wijn of bier, ghelieft mijn Heer te drincken.
Ierol.
Gay sult mey bot-muyl met den blooten hoyen schincken.
Robb.
Trouwen vrient ghy hebter lustich wat inghepackt.
Ierol.
Haelt my een Hollander die my de vingers wa lackt.
Moor secht oprechte biecht, hede niet onder-weghen ghedroncken?
Robb.
De toegift Heerschop die worde my voor mijn halen geschoncken.
Ierol.
Nou schinckt mey de weyn! ghy bottekroes hoe zyde soo traagh?
Robb.
Dat hebje wel Baas, van kleyn bier krijghtmen Luysen in de maagh,
Een goe toogh en liechter niet om, neense trouwen.
Ierol.
Nu loot ick de goyen haer Ambrosia en Necter houwen,
| |
[Folio F1r]
| |
En nu trots ick de Koningh, ja de Keyser met zijn Hof,
Met ons banquet Robbert.
Robb.
Ghy hebter jou diel wel of.
Ierol.
'Tsa moeschaatje geeft may maijn gulde tande stoocker.
Robb.
Ick selder jou stracx een langhen, hola! waer is mijn koocker?
Hy krijght een versleten Schrobber.
Och! daar heb ick hem, daar heb ick hem. Daar isser een mijn Heer,
Als die versleten is, so heb icker noch wel duysent meer,
En tot een tande-droogertje so eet die moye Wafel.
Ierolim.
Robbeken, de wijlt niet quolijck schickt over Tafel
Datmen de spaijs te mets met wa wijn lardeert,
So isset oock heel gracieus datmen over dis discoureert,
En na dien ick mijn meugh wel heb gedroncken en gegeten,
So ist Monseur dat ick u int proviste laat weten,
Dat ick van Paysacye ben geboren, in het Lant
Te Hoboken doormen de voontjens hoolt in Brabrant,
Ick moe van ed'len bloyen zijn, en van groote lingnagie,
Want ick ghevoel het afe an meyn generose couragie,
En principalijck an de graviteyt van mijn hert in een stick,
Vermits niemant so seer belust is om Koning te zijn als kick,
Al woor meyn vaerken moor een schomele Pastabacker,
Meyn moeyerken daa was wel aartich en wacker,
Sy brocht de vlayen en de marsepeynen by de Singjoors,
By de Kapiteyns, by de Kornels, en groote Pagadoors,
En by de Alferos, vol van superbo stacy,
Voorwoor Robbert de Spangjers is een magnefijcke nacy,
Al ghelijcken wy Brabranders ons moeyers 'teenemaal,
Wy spreken ghemaynelijck perfeckt ons vayers taal,
En gelooft datte kick om gheen ander fuyet hier ben gekomen,
Als om dat ick een Edelman heb quolaijck afgenomen
Dat mijn niet eerst reventelijck heeft ghegroet, Als om dat ick een Edelman heb quolaijck afgenomen
Dat mijn niet eerst reventelijck heeft ghegroet, Wanneer mijn simptueuse parsonagie hem quam te moet,
Hy salveerde my wel, maar met te langhen kneeteringh.
Robb.
Met oorlof mijn Heer, Ierolimo onder verbeteringh,
Al groeten hy u wat traagjes de man die had ghelijck,
Want soo ghy selver seght hy was Edel en Rijck,
Daarom so quaamt u toe hem alder eerst te eeren.
Ierol.
Ba 't Ian ick sal hem met eerst kongratuleeren,
Ick mach hem duysentmool hebben ghehonoreert,
En hy den onbelaafden Esel, en heeften noyt verneert,
Dat hy mijn handen hiel, en hebben voorghekomen,
Dat ick mijn Bonnet niet heel hadt afghenomen.
Wa maynde da mey die afront niet in mijn bloet en spijt?
Ick sta op de authoriteyt van meyn singorie altijdt,
| |
[Folio F1v]
| |
Hy hoort te gedincken de qualiteyt van meyn exellente komplexcy.
Robbe.
Hoe leutert jou de kay?
Ier.
Wa raasde?
Ro.
Hoort onder corexcy,
Ick sou daar so niet op sien was ick in u stee,
Ick houwt voor een abelheyt datmen voor een ander is ree;
Besonder so soud' ick het doen te willigher en te eerder,
Principalijck voor mijn rijcker, machtiger en meerder.
Ierolim.
Ghy zijt jonck en onbedacht, en ghy en weet verwis
Niet wat d'Eer, een dingen van d'ander werelt, is.
Het is het grootste goedt, dat hier de lien met eeren
Voor al d'aartsche schat behooren te begeeren.
Weet dat ick moor een arme schiltknaap bin,
Maar so kouragieus van moedt, dat ick noch niettemin,
Al waart dat mijn selfs ghemoeten sijn Princelijcke excellency,
En deed' hy my so knap als ick hem geen reverency,
Ick sou op een ander reys het fijntjes laten deur staan,
Of ick sou semers te minsten een ander strootken deur slaan.
Gierighe Geeraart.
Daar heb ick onse Geert een obligatie vijf of ses gheschreven,
Dan trouwen, se hetme van elck ien moy oortjen e geven,
Al isse me wijf, wat leyt daar an? arrebeyt is loon waert,
Men doet nou niet voor niet, of sy wat rement en baert,
Daar geef ick niet om, dat is mijn verval, en dat hou ick suyver,
Ic en rekent heur niet na; wonse lestent geen reyne halve stuyver
Aan dat sootje vis, dat ic om (laet sien) sevenóórtjes thuys-brocht.
Dat sy an ons buurwijf Aal mouweris om een vyerijser verkocht?
Och kynt het winnen is soet (seyse) souwe wy daar so veel vervissen,
Dat en was niet geraan (seyse) vaar we meugen dat wel missen,
Wy sellen de kost wel krijgen (seyse) we hebbe boter en bróót,
En mit so duwdesemen een pan met hóórense wort'len opmen schóót,
Mit een blaau moddetje in mijn vuyst, met twie oubacke korsjes,
En voort spelde sy een slabbetje fraytjes veur bey heur borsjes.
Och die reynicheyt die weet wat, och s is so puntich en klaar,
Toch sy het dat van niemant vreemts, maar van heur sal'ge vaar,
Die pleech altijt op voordel mosselschelpen op te rapen,
Daar hy 'tavont of morgen hum wat schoontjes me sou of schrapen.
Slordicheyt is gien heylicheyt, dat sey Lijsje kladdebels,
En s'is selfs sucken klonterde-bockje datse ayeren klopt in heur pels,
En offer neus druypt, en ofse wat quijlbeckt deur 't gebabbel,
Se doet wel wat mier, alsment seggen mocht, sy werpt snottebellen te grabbel,
Maar daar houw ick me geck mee; ick bewaarse in een test,
Wangt wie weetet, ofse noch geen silver en sellen worden op het lest,
As ic het so Alckemisten met de lapes Philosophorum t was reyne winste;
Altoos van quicksilver, dats ongetwijfelt van het minste.
As ick mijn hayr laat scheeren, ick gaar de locken terstongt,
| |
[Folio F2r]
| |
Want Mopsus de Ballemaker geeftmen een schelling voort pongt;
De luysige Barbiers jonges die vegen dat voor prullen uyt.
Maar wat doe ick? ick leeset en soecket in de vulleschuyt,
En vynt ick daar snipperlinghen van spaans, vet of drooch leer,
Dat verkoop ick de Schoenlappers op't alderduurste weer.
Ick sie nieuwers een hoopje, of ick selt kuuryóóst deur soecken,
Vyndt ick dan ouwe feylen, etterighe, of bloedige doecken,
Die wasch ick en blieck ick op de Cingel, op mijn benier,
En ick ventse an Ysbrangt, die maackter van fijn en grof papier,
Wachtje veur mijn: ick weet, en ick wil de kost verdienen,
O doen ick dus groot was, doe socht ick karsen en kriecke stienen,
Al warense somtijts wat misselijck, dat en was geen nóót,
Ic lieter mijn niet ontsuuren, d'Apteecker gafmen een pinning voor 'tlóót
Twie kleyntjes maken ien groot, ó ick wetet so te streumelen,
Ick heb hier een sack daar kan ick mijn oudtyser in dreumelen,
Wat yet wat is, dat houw ick te raadt, ast maar wat doogt,
Ick heb daar stracx een Erfje met een Emmer as e hoogt,
En ick brochter gistren op wel drie schooten vol oester-schelpen,
In me wijf een stulp met goet, kijckt alle baaten helpen.
As de óólyslagers en vleyshouwers 'tsavonts haar vuylis hadden uytgekruyt,
So was ic daar smorgens voor douw voor dach gauw by met mijn ouwe schuyt,
De luy verstaanter niet sy mienen datte wy benne geck,
Om dat ic mijn lant vet mest met koemis, en mijn boomen met hennedreck,
En mijn varckens met borstel en met mensche draf,
Ick laatse wat quaken, as ick maar wel den orber schaf,
En nou ick versta dat de vullers ouwe pis koopen,
Nou wil ick me water so lichtveerdich niet mier laten loopen,
Ick selt moytjes garen in huys, in een hiel half vat,
En oft wat goor stinckt, ick ruyck niet, wat schaat dat,
Dat gelt, dat gelt dat is de droes. Asme wijf en ick wat eten,
So meete wy we mekaar de toogjes toe, en so telle wy de beeten,
En so icker by gheval ien beetje iens ontbeet,
Dat snijtse op een kerf-stock, op datset toch niet vergeet,
Dat mis ick sanderdaags, sy weet maat te ghebruycken.
De maticheyt is een deucht, al hebben wy kijnt noch kuycken,
Wy verslempent daarom niet, noch wy hebbent noyt verpracht,
Ick sorch voor mijn vrienden, en sy veur heur gheslacht,
Wel is waar, al heb ic wel drie tonne Gouts an renten van Erven,
So wil ick liever honger lyen, als dat ick arm sou sterven.
Ghy weet niet watten lof datter de werelt of te praten het,
Alsser een man sterft die zijn volckje wat achterelaten het,
Al heb ick wel hondert huysen in stee, en wel duysent morgen
Goedt wey en saylant, ick moet noch om 'tafterste sorgen,
Mijn wooningen hebben met de krijgh leeg e staan,
Ick mien nou ande vesten, en dan in 't Dolhuys-steech te gaan,
| |
[Folio F2v]
| |
't Volck deynckt niet om'er tijdt oft een maant of twie later is.
Wel wie heb ic hier? bint ghyt ouwe Trouw? goeden dach Byateris.
Byateris. Gierighe Gerrit.
Wel ouwe kennis, ick wensch jou goeden dach en een goet jaar,
In wat gat hebjy so lang e steecken, secht mijn ouwe Bestevaar?
Wat helptet jou Vydemis van jou ansicht is my schier vergheten,
Hoe gatet mit jou ghehoor?
Ger.
Temelick.
Bya.
Meughje noch wat eten?
Ger.
Ja van passen, 'tgaat wel toe.
By.
Hoe gatet met jou gesicht?
Ger.
Al reelickjes.
By.
Hoe bevoel jy jou al?
Ger.
Maer mijn lichaem vol jicht,
Gelijck als ouwe luy doen.
By.
Hoe of het nou met Ian hagel is?
Ger.
Maar Ian die slacht mijn, hy is so drooch, so drooch as sagelis.
Byateris hy was te byster nu in zijn jonghe tijdt,
Maar nou is hy ouwt en doof. Wat had die man een strijdt
Met Lijsbet Lammers zijn snaar, en Jacob prol zijn swager.
Ghy souwt hem niet kennen soo siet hyer uyt.
By.
Is hy dan soo magher?
Hy was in zijn jeught nochtans hiel ongnaertighe vet.
Ger.
Dat loof ick wel, souw een mensch niet ofgaan, die sulcken hertsier set?
Al woont hy te Naarden, hy is daarom niet een hayr te gheruster,
'Tis trouwen, gien gevongen maachschop, het is zijn eygen suster,
En 't aar en kan hy niet lochenen, het is zijn vleysselijcke breur.
Wat ist lieve moer? sy sinder met bey heur bienen al deur:
Heur vaers goetje dat isser tot een prick toe e bleven,
Dan trouwen, het wasser al lang genoch van te veuren e schreven,
Want hier e seyt, ontrechtveerdich goet waerachtich dat en rijckt niet,
Ten komt niet over 'tderdelit: als ick het deynck ten lijckt niet.
Hoe pleech hy uyt te suypen de kóópluy jonges en kassiers,
Schreef hy niet voor een gladde kaart een hiele vaane biers?
Of een pijntje wijns, ó dat is woecker, wat souwmen so veel winnen,
Alsmer smorgens wat ontbeet, 'twas stracx een pont van binnen,
Rekende hy niet een kanne wijns brulle, voor een króón?
Ick secher niet tegen, zijn huysvrou e s'en meyt, se waren schóón,
Maar wat wast, ofmer garen uyt vrientschap eens hossebosten,
Ten mocht ten minsten niet minder als een Rosenobel kosten,
Met een paar flouwelen mouwen, met een klet, en een flep,
Neen Byateris had ick so gedaan ick had niet dat ic nou wel heb.
Byat.
'Tis de waarheyt vaar, ghy wetet 'tondeuchdelijck te seggen,
Ghy houwt niet van verquisten, maar wel van op te legghen,
Wat heb ickje lang e kent. Waar bleef jou ouwe kornuyt?
| |
[Folio F3r]
| |
Beningje Nanincx susterlings afters-kijnt inde bonte luyt?
Hoe garen leyden hy inde Hout-tuynen een gelders troefjen,
Hy was dat hy was, dats alliens, het was een arch boefjen,
Hy deed mit de stienen en met de kaart al wat hy wou.
Dat verbrangselde bengeltje het sach so garen een Vrou,
En of hy een stuck gelts verteerde, hy achtent als een bobel,
Maar wat hettet te beduyen, het maatje was te nobel.
Hy was niemants verdriet, hy was altijdt vrolijck en bly,
Hy vermaackten een hiel selschip, elck wasser garen by.
Ger.
Wel waer koom jy van daan?
By.
Maar ic koom uyt de stadtskoocken.
Daar heb ick de Koncarje teugen een maandach besproocken,
Dat hy de Tafel sal brengen voor Monseur Rokes endeur,
Al pretendeert Egbert daar axci op; de Huysvrou gaet veur,
Tissen keur van de stadt: en of'er schoon dan noch Ian Hen is,
Dat baat niet, hy komt te laat met zijn Scheepe-kennis,
Ic heb hem geloof-panct, en ge-eygen-panct, en uytte wonnen met recht,
So doe ick zijn voochden ooc, Gerret Iansz. plat-bec en Symen slecht,
En of Pieter hinck de deur-waarder, zijn huys wil voor de Kerck setten,
Daar set ic Miester Bartel mijn Procureur tegen met zijn wetten.
Ick heb een schat-brief en sentency op zijn huys, en op zijn goet,
Wachtje veur onse lieven-heers veurspraac, hy is niet mal wat hy doet
Al het hy lestent dat proces, en die gerechtige saack verloren,
Dat deed hy uyt liefde vande rechts-gheleerde Doctoren,
Die gaf hy 'tgewonnen, trouwens alwillens, na de uytspraack van de Preses,
Dan prevelt hyen goet, dat d'Avokaten niet souwen lieren leses,
Ja dat mier is, speldes: Ick laat noch van buytent staan,
En om quaat vande Heeren te spreken, geeft hy't al de guyten te raan.
Staach disputeert hy int kantoir met de jonges, en de klercken
Die hebben hem soo voor 'tsotje, dattet de kneuckels en de boeren mercken,
Daar verwijt hy de schrabbelaers en de penlickers, dat
Het sondt en schandt is dat sy nemen een grootje voor 'tbladt,
van erf-goet, of Inventaris: wat was hy? dat hy niet stout inde beck-was,
Wat wasser een spul doe malle miester marten seyde dat hy gec was,
Daar gingh Bartel stracx een vaen of twie op uytlegghen,
Maar Marten wout, want hy beweest hem met zijn eygen seggen.
Wat heb ick wel een gelt verrecht om Ian Dierten, alyas Buys,
Ja wel dat een mensch gelt was hy bleef wel op 'tstadthuys.
'Tis hier een konsultacy, 'tis daar een act te lichten van vijf ses regelen,
Daar van een certificacy, en gints weer van 'tzeghelen,
'Tis hier de knaap, de dieflayer, en daar mijn Heer de Schout,
Daar de Steeboo die de rol dient, en de Kamer bewaart, dat hy jou woort wat hout.
| |
[Folio F3v]
| |
Somma sommarum het is over al gelt, ghelt veur en gelt achter,
Ja kijnts ick weeter of, mijn Vaartje was deurwachter
Vande Vierschaar.
Geer.
't Is de warret, Byateris, maar watje seght,
Ic sou hier iens gaan tot en smal-joncker, 'tis ien loopende knecht,
Ick heb hem een huys verhuurt, en hy deynckt om gien betalen,
En as het de Luytjes niet stracx en brengen, so moet ick het halen:
't Is inde huur-ceel expres bedongen een pay te geven alle maans,
't Is wel waar de Brabanders en sijn niet op sijn Italiaans,
Maar sy varen wel after uyt, ick houwer men gec me, sey tettroy,
Vroech mey te maken, deur te gaan en te betalen met betstroy,
Daar sal ick veursien, jaack seper, hiet ick aers so ick hiet.
Bya.
Met groote reden, dat's hum recht, wel seker souje niet?
En ick gae hier tot een kóópman om wat ghelts t'ontfanghen,
Soo 't hem gelegen komt op staande voet op een bortje te langen.
Holla hier most ick zijn Gerrit-buur.
Gerr.
Wel Byateris ic me.
Bya.
Klopt ghy.
Gerr.
Neen klop jy: propertjes van liever le.
Robbeknol. Ierolimo. Byateris. Geerraart.
Robb.
Wel wie klopt daar so hart? wat schaamt u ghy karonje.
Bya.
Jongman is mijn Heer niet t'huys?
Ier.
Robbert segt dat ic ben in besonje.
Robb.
Hy is niet by der handt.
Gerr.
Wast meugelijck ick sprack hem wel en woort.
Robb.
Ja wel fijn-man ten mach hem niet beuren rechtevoort.
Ierol.
Robknol seght dat ick ontfangh meyn Indigo en konsenilje.
Ger.
Ick moet hem spreken knecht.
Robb.
Jy meught morgen weer komen, wilje,
En wilje niet so blijfter van daan, so langh tot men jou haalt.
Bya.
Wel dat is moy bescheyt, daar me ben ick niet betaelt.
Robb.
Waar van koppelaarster? hoe na van je man de sleper?
Ierol.
Seght datte kick besich ben met mayn genoffel-naghelen en Oost-Indische Peper.
Ger.
Roept hem jonghen! flucx oock, wat brabbelt my den guyt.
Robb.
Bestevaar jy vaart voor morghen niet, al roep jy wat luyt,
Gy ouwen saggelaar.
Byat.
Hoe spreeckje so teughen en man de en baer // het?
Robb.
Toovenaarster kom ickje op het lijf, ick selje krelisduyvelen dattet een aert // het.
Ger.
Doet de deur op benghel! of ick loopse op met ghewelt.
Bya.
Ja seker, gheefje de luy spytighe woorden veur heur ghelt.
Robb.
Wat missegh ickje? ick segh ten komt hem niet gheleghen,
Hy is met zijn Makelaars int packhuys om sijn balen te wegen:
Hy teyckentse elck op haar nomber, met sijn eyghen merck,
Want hy het al de blauw hoeden en de klapmutsen int werck,
Met een deel Vlaminghen van Packers, en andere uytheemsche op-slaghers.
Wil jy gaan jy meught, ick ga boven by de Verschieterst en Korendragers.
| |
[Folio F4r]
| |
Byateris
Ick wil een Hoer wesen, gaeje wech, so ick niet stracx en lóóp,
En krijt, en tier, en tilp, en roep al de buuren over hóóp.
Ierolim.
Hoe speelde soo de beest, seght dase een letsken wa bayen.
Geraert.
Gut jonghen, roepjem niet, so wilt hier besuckt op 'tlangt wayen.
Robbe.
Ja lieve neutekraackertje ick bin veur gien drieghen vervaert:
Wel tóótebel wat heb jy te segghen dat jy dus ongnaartich baert.
Wat wilje? schortje wat lijf-uyt? jy hoorden met verstanckt // te spreken.
Ten is gien kunst, appel-teef, van vrome luy schanckt // te spreken.
Geraert.
Jonghman vergheeftet mijn, heb ick yet e seydt 't ismen leet,
Robbe.
Wacht wat, ghelieftet je, mijn heerschip staat hem en verkleet,
Hy wascht sijn handen schóón, Heer hy hout soo veul vande reynicheyt,
Vertoeft een kleyn lutje.
Byat.
Wel dat is een kleynicheyt.
Ierolimo. Gerret. Byateris. Robbeknol.
Ierolim.
Bon'sjours Monseur, en ou van ghelijcken Joffrou, wats ou begaeren?
Ick koom daar so schierlinghs van mijn besonjes en affaeren.
Ke door een waynichsken ghetravaljeert, ba jemey ick sweet.
Geraert.
Ick deynck heerschop datje nou mijn bootschap wel weet?
Byateris
En gy weet wel, geloof ick Sinjeur waar ickje om kom besoecken?
Ierolim.
Mesjeurs ick kick ben wat gheinpeschieert met mayn boecken:
En no datte kick mayn debit en kredit heb ghefingeert bekants,
So sluyte kick mayn rekeningh, en ick moke mayn ballans.
En dewijl kick mayn winningh en verlies heb overgheslaghen,
So begin ick de open partyen in mayn nieu journael over te dragen,
Na de Illustre indistructie van Aert de Kordes, mayn Kompeer.
Geraert.
Ick praat van men ghelt, daar leyt myn niet an ghelegen Heer.
Ierolim.
Ke ne, gheen ghelt, par kasa, nauwlijcx so veel tot mayn debocy,
Wy koopliens doen ons ghelt gheheel en al inde Negocy,
Wa maynde gayliens da ons geldeken stil leet, da woor best,
Ja siet eens, pont vlooms is alle doogh so veel van interest,
Wel verstoonde door de re regel kos, gedevideert tegens den penning thien.
Byateris
Wel hoe ist vaer? selje me gelt geven, of sel icker om sien?
Ierolim.
Moyer al stillekens, sweyght, men sal ouwlien gheryven,
Ick go node Burs, en loot mey duysent pont of-schryven.
Stuurt u Moosen of knoop morghen vruigh of t'achter noen,
Men sal ou ou gelt tot een negemanneken, tot een mijtken hebben doen.
Ja tot een splytemijt: wel wa fackseert mey desen.
Byateris
Wat rijtmen deuse kaal-gat, wel pronc-pint, wannier selt wezen?
Ierolim.
Wien sydy? tegen wien spreecty? wete da wel? wa gebrabbel is hier?
Byateris.
Wie ic bin, ic bin en vrou mit eeren, en ic spreec tegen een banckerotier.
Geraert.
Nu stil, selt zijn? wy comen flus weer.
Ie.
Semers, sonder fout,
Een Roggestiaart in ou jaers, goot heen gay ouwe rabout,
| |
[Folio F4v]
| |
En gay oock klackoy, loopt voor den Duyvel by uw kommeren,
Gay sult mey, ick sweert ou, so meschant niet meer tracteren.
Robknol 'k gheef ou verlof: ick moe nou dootelijck voort,
Leeft eerlijck by de liens, en doet gheleyck en Jonghman behoort.
Goot by de buurwijfs, hoorde: en ofse weer quamen maanen,
Seght datte kick ben verrayst no Kuylenburch en Vyanen.
|
|