Het vierde Bedryf, eerste uytkomen.
Byateris een uytdraaghster.
Men moet wat doen om de kost so langh as men leeft,
Ick sie wel heb ick niet, dat men oock niemandt en gheeft.
Doe ick jongh en weeldich was had ick Vryers met hoopen,
Doe dacht ick niet iens om spelden en garen te kóópen,
Ick had de lieve tijdt van al mijn vrienden raat,
Daarom so gatet mijn ghelijck het myn nou gaat,
Mijn goetje is verslempt, myn kliertjes zijn versleten,
Ick waar al langh vergaen had ick gheen raet gheweten,
Wat heb in mijn jeught oock menich man ghehadt
Ja wel so veel, so veul als yemandt inde Stadt.
Ick mien mochtense melcander met de handt anraacken,
Sy souwen wel een hier deur, jy moeter deur tot Haarlem toe maken.
Wat duncktje heb ick dan mijn poosje oock niet wel te roer e staan
En noch so gheef ick het Trijn dubbeld in of heur Moer te raan.
Wat seyde Pieter de wasscher saliger, in sijn jonghe daghen:
Byateris, Byateris, jy keunt, gy weet van de ouwe slaghen.
Ick heb wel wat wils e hadt, maar 'tis nou alle daen,
Ick heb wel e docht sal dit van sijn leven wel vergaen.
Toch nou ick oudt ben achtense mijn als bakelaar,
Maer 'tschaat niet, een bedurven Koopman dat is een goet Makelaar,
En een ouwt Waghenaar hoort garen 'tclappen vande swiep,
Och 'tmach men so wel heughen dat ick by onse Govert sliep,
Noch, wat was dat een soet man, wat het hy myn wel e gheven,
Wat heb ick oock wel mallicheyt met die mensch bedreven:
Maar dat is nou over: doch nou ick niet mier en kan,
Nou brengh icker een deel quickse jonghe dieren an,
Ick weet hoe een Vrouw te moe is, ja ick veurseker,
Kreech ick nou lestent niet een moye rock met een beker
Van Iannetje met ien oor, hier de huys-vrouw van Flip,
Om dat icker so abel by Goyer hulpt int schip;
En ofse schoon met hem op een koy inde combuys was,
Sy zey al evewel dattet daar moyer dan in heur eygen huys was.
| |
Kreech ick niet en spick spelder nieuwe huyck van Capiteyn Tijs,
Dat ick hem t'onsent liet slapen hier by onser aller Lijs?
Want haar Ian en doeter niet toe, 'tis maar een dwinghert,
Elewytingh hoe is Nelletje klaas op jonghe Ian verslinghert,
Sy loopt een hielen dach het huys schier vande stee,
Het schijnt wel datse hem garen een vrientschop dee:
Hadse hem niet bemint sy sou hem niet na lóópen,
Sy gaf haar halve goedt mocht sy de Jonghman kóópen.
Wat isser alle daagh tot onsent een gherit,
Ick weet dat nou myn huys al we'er vol Meysjes sit:
Want ick ben een besteetster kijnt, wat dat beduydt,
En die ick niet verhuur die maack ick stracx de Bruydt.
Waarom sou ick aars Vryers en Wenaars anhouwen?
O 'tis sulcken volckjen! sy willen wel hylicken, maar niet trouwen.
As de ghetrouwde mannen yewers een nieuwt hairtje sien,
Sy durven my veur elcken gangetje niet minder as en Nobel bien.
O 'tis een hiet goedt, och se houwen so veul vande nieuwicheytjes,
Ic heb daar nou een meysje, o bloet! sy ken heur ambacht freytjes,
Isser yemant belust op wat versnapelinghs onder den hóóp,
Die komt en reys an, sy gerijst elck na sijn gelt, en hiel goet koop?
Ick heb hier wat goets, daar souw ick garen wat gelts op halen,
Dit Vrouwtjen is so benaut sy moeter huur betalen:
Maar hadse ghedaan ghelijck als ick haar riet,
So gingh nou haar goetje na de Lommert niet.
Neen kijnt, men moet somtijdts al wat doen om beters wille,
Al sient de mans, och Heer, sy zijn blijt toe en swyghen stille.
Dat ickje segghen souw wat de luy nou uyt nóót wel doen,
Ick soutje niet kennen uytstameren in een hiele achternoen.
Nu moet ick een ringh lossen die hier is bekommert,
En dan wil ick dit goedt gaan brenghen inde Lommert.
|
|