Spaanschen Brabander
(1618)–G.A. Bredero– Auteursrechtvrij
[Folio D1v]
| |
Daar toe inlandtsche twist, en scheuringh van de kerck.
Als de Kickvors ende Muys dus t'samen hassebassen,
Sa mocht haar de kuycken-dief wil schielijck eens verrassen.
Harmen.
De saacken vande werelt die gaan wat wispeltuur,
Ian.
Wat schaat dat Harmen voor u? 'tghelt u de Waghen-huur,
Jy bint van Twent en Drent op een stroowis komen dryven.
Harmen.
Maar dat is niemendal, ick ben so goet als jy met u vyven,
Ick heb hier meer ghebrocht als jy, verstaeje dat Jan?
Ghy quaamter emt u kaale gat, en ick hadt mijn klieren an.
Andries.
Dats waar, al wel betaalt, wil jy met de vreemde gecken,
Dat sou ick en sommighe mijn wel dapper antrecken.
O lieve Ian hadden wy't en een ander niet ghedaan,
Het sou hier moghelijck nerghens na so wel niet gaan.
Ian.
So qualijck niet, seght so, want met de waar van buyten
So kreghen wy int Landt veel afgherechte guyten,
Want dat ons is ghebrocht, of datter is gehaalt,
Dat is (Godt betert) hier te kostelijck betaalt:
D'ouwde eenvoudicheyt daar wy soo veel van spreecken
Quam door het nieuw bedroch wel haest den hals te breecken,
Waar is nu dat ghelóóf en die Hollandtsche trouw?
Die is soo ver van honck voor diese soecken souw.
Doen was een wóórt, een wóórt, nu moetje lustich schryven,
In dien men wil bewaert voor lóóse lidsers blyven.
Andries.
Wie brocht hier de neeringh en kóóphandel als wy?
Ian.
Wie brocht hier de valscheyt en boevery als ghy?
Harmen.
Wie brocht hier de scherpheyt in u onbeslepen sinnen?
Ian.
Wie brocht hier de bóósheyt om onse deucht te winnen?
Wanneer ick dit gedenck in waarheyt, soo dunckt mijn
Dat wy noch verre an de quaatste kóóp noch zijn.
En wat Wissel dat wy met vreemdelinghen sluyten
Soo weten sy altijdt de Burgers wel te snuyten.
Harmen.
Het spul dat heet siet toe, maar alsment wel besiet,
De Hollanders en zijn op var de beste niet.
Andries.
Het moet al duyster zijn daar dat volckje sal dwalen.
Gants lichters dat ick mocht, ick souwje wat verhalen.
Ian.
Andries praat soo gaarn van alle menschen quaat.
Andries.
En om een loghen Ian soo weetje lydich raat.
Harmen.
Wel ick bedingh dat wy onder ons drien spreken
Eerbare wóórden, en van allemans ghebreken,
Doch of ick wat vertrock, niemant en treckt hem an,
Maar lacht, en denckt hy mient voor my een ander man.
Ian.
Wel sullen wy dan quaat van al de luy versinnen,
Soo isset best dat wy van ons selven beginnen.
Harmen.
Dats waar, dats recht, maar Ian 'tis yegelijck bekent,
Dat ghy een snuyver en een groote dronckert bent.
Ian.
Dat lieghje niet Harmen, maar ick en smijt gheen vrouwen,
| |
[Folio D2r]
| |
Men weet wel wat voor huys dat ghy hier plech te houwen,
En is hier een hylick te roffen in de Stadt,
Daar heb ghy Andries het makelgelt of gehadt,
En wasser een banckeroet dat wist ghy juyst te maken,
Maar daarom hier ghy oock de voorspraack van qua saken.
Andries.
Also; laat ommegaan, soo krijcht mijn vaar oock wat,
Hoe langh ist wel gheleen dat ghy de pocken hadt?
Dats nou al eveliens, doen ghy soo slinger-biende.
Harm.
Met die kaars ist achthien. Elck bidt hier voor sijn vrienden
Waar bleef het kleyne kijnt van u Suster de Non,
Die by nacht soo fijntjes by Heeróóm lóópen kon?
Ian.
Verklaart hier eens Harmen voor dese goede mannen,
Waarom datje bent te Ditmars uytghebannen,
Dat was niet om u deucht?
Harm.
Hola Ian dat is te hóóch,
Hoe na mienje begut dat ick dan niet en dóóch?
Neen bylo praat soo niet, want ick ben vanden vroomen.
Andries.
Vroomen? ghy slacht de stronckt ghy benter af ghekomen.
O lieve man men kan jou wel, en jou gheslacht,
Wie isser toch die jou of die de jouwen acht?
Harm.
Ja, acht oft niet gheacht, daer leyt niet an bedreven,
Mocht ick met elcken kint een tonne Gouts maar gheven,
Ick wed dat ick eer langh oock op het kussen sat,
En dat de best van al my om mijn dochter badt,
Men weet het hedensdaags soo abel te besteken,
Elck soeckt de slechte luy soo deg'lijck te bepreken,
En al waren d'Amsterdammers niemendal graagh,
Soo souwer wel een Zeeuw, of een van 's Graven-haagh,
Hoe wel dat sy niet veel van de Koeckeeters houwen,
Alsoo een macke moer minnelijck garen trouwen,
Alsser maar gelt en was, 'tis nu een ander tijdt,
Al waar ick Turck of Iood ick worde wel ghevrijdt.
Ian.
Ghy secht de waarheyt, maar men macht somtijts niet seggen,
Want daar is een volckje die wetent so uyt te legghen,
Dattet sondt en schandt is, ick hebbet self besocht
Aan dinghen, die ick van mijn leven niet en docht,
Lijdt en mijdt, swygen best, soo hoeftmen niet te sorgen.
Harm.
Secht ons Andries wat nieuws hebben wy van den morgen?
Wat isser ommegaen, gisteren of te nacht?
Isser niemant ghequetst, gevangen of verkracht?
Geroesmoest, geranckoolt, noch glasen uytgesmeten?
Ghy bent een man die alle dingh eerst pleech te weten,
Ghy bent des morgens vroech voor dach al op de brugh,
Daar neem jy de tijngjes uyt de nest eer sy zijn vlugh.
Andries.
Maer Ian, ick heb ghehóórt en oock vandaagh vernomen,
Datter goet excellent Engels Bier is ghekomen:
En gister avondt laet isser een jonghe meyt,
Op de Haerlemmer dijck van een knoet neereleyt.
| |
[Folio D2v]
| |
Ian.
Knoet? van een Westfaeling, zoo heb ick hóóren spreken.
Andries.
O bloedt krijcht hem de Schouwt, dat wil hem suur opbreken.
Harmen
Al kreegh de Schouwt hem al, hy maackten dat wel of.
Ian.
Het Hof Pronvinciaal krijght selden daar yet of.
Andries.
Een Meyt neergheleyt? foey! dat hoorden ick noyt segghen.
De droes, wat schelm is dat? een Meyt neer te legghen?
Harmen
Och lieve Andries Oom dat gheschiet nu zoo veul.
Ian.
't Is ghebeurt van een hals-Heer van Haarlem, de Beul,
Schoppen ien oogh, op een rat moet hy rusten.
Steven.
Of an een diefsche gallich, na zijn eyghen lusten.
Melis mal-mongt het gisteren een kóóntjen e hadt.
En ongse Ian die kreegh het luyer an zijn gat.
Dirck het Elsje sulcke ontyghe stucken verweten,
Ick segje dat, een hongt en souwer niet of eten:
En sy sprack hem weer toe, aars noch aars ofs'em vong.
Dat Wijf het de nicker of zijn speulnoot in heur tong.
Ioost Dircksz is vandaagh na Vlaand'ren ghevaren,
En zijn buyr-vryer Klaas die sal zijn Wijf bewaren,
En sluyten het voorhuys te deghen na sijn sin.
So komter niemandt vreemts by nacht of onty in.
O 'tis een veersient man, hy weet dat wel van buyten,
Datter niemandt in en mach als Klaas de Poort wil sluyten.
Och de voorsichticheyt is wel een gróóte deucht,
Sulcken wijsheydt was hy al in syn jonghe jeucht.
Warenar het syn pleyt en 'tgroote recht verlooren.
En met Gran marchand daer staetet qualijck gheschoren.
En Hillebrant Droochnap die het een sulvere schaal
Van dese nacht versoent an Elsgen en Pruys-aal.
Dorst'ghe Dirckje die wil sijn ghelt niet verspeulen,
Maar wel verquans'len hier aan een malle meulen.
Dat kleyne Mannetgen dat op d'execusy lóópt,
En de plockjes haalt op d'Erf-goet dat men verkóópt,
Bleef gister-avont an een gróót huys hanghen.
En Ian de Pypestelder is vande Batel-wacht ghevanghen,
En Harmen de raser is van kranck-hooft ghequest.
En ons aller Hans Jongh is verlooft an een ouwe Best.
En Broer Karnelis is getrout an een Waterlantse Tuytment,
Maer sy wil hem niet, nu sy hoort dat hy sijn ayeren uyt-leyt.
Ian.
Andries jy weter of, waar haaljet al van daan?
Ick lóóf niet of ghy moet onder en boven d'aarde gaan.
Harmen.
Wel wat hóór ick daar? wel wat wil dit wesen?
Andries.
Het is de Ste-klock wis, men salder wat of-lesen.
| |
[Folio D3r]
| |
Robbeknol, met een heel deel jacht van volck.
Het Volck loopt na den Dam, wel wat of dat beduydt?
Daer sal Justicy schien, want de Ste-klock die luyt,
Daar moet ick me na toe, en siense wat of-smeeren,
Maar ofmense kastijt, selden sy haar bekeeren.
De kussens raken uyt: daar is men Heer de Schouwt
Men de Secretaris, siet dat jy de mont wat houwt.
Alsoo myne E. E. Heeren vanden Gherechte der Stede Amstelredam: Aanziende het groote bedroch en toeloop der stercke luye ledichgangheren, vagebonden, onnutte bedelaren en menichte der vreemde armen, vvaer onder sich oock verschuylen en behelpen, verspieders, nacht-roovers ende dieven, om vvelcker verraet, dief-stal, ende plonderingh, als oock de Godloosheden van tuysschen, spelen, vechten, droncke drincken en hoerdom te vermyden: mitsgaders de vveynich voorraets van kooren, ende d'apparency van dien, en de dierte die consequentelijck vallen moet tot groote besvvaarnisse der Ghemeynte, ende tot verkortinge van onse eygen rechte behoeftighe. So ist dat myne E. voornoemde Heeren hebben gheordonneert, en gestatueert; als sy ordonneren en statueren expresselijck by desen, dat nu voortaan gene Bedelaars, Landtloopers, Bayert-boeven, Troggelsacken, Huykevaken, 't sy oudt ofte jong, blint, kreupel, manck, melaats, ofte anders, en sullen moghen ommegaan, omme de Aalmoessen te vergaderen, op Marcten, Bruggen, voor Kercken, Poorten, hoecken van straten: maar dadelick te vertrecken, op peene van openbaarlick geschavotteert ende strenghelick ghegheesselt te vverden. Ghebieden oock myne E. E. Heeren dat niemant hem vervordere de Sergianten, Provoosten, en opsienders, die tot sulcken eynde sullen verkooren vvorden, eenighe mollesten, ghevvelt ofte verhinderinghe te doen in't executeren en't apprenderen der moetvvillighe luye boeven en leechloopers, op peene als boven. Voorts dat alle rechte Armen sullen gehouden vvesen haar | |
[Folio D3v]
| |
namen, plaets ende vvoonplaetse aen te gheven aende Vaders daer toe ghestelt, om de vvaerheydt daer van te vernemen, ende des noodt zijnde bequamelijck inne te versien: Aldus gedaen by de Raden deser stede: Actum den 18 Meert. Presentibus mijn Heer de Schout, ende al de Schepenen. Brederood.
Andries. Ian. Harmen.
Andries.
Wat duncktje daar of Jan, is dat niet wel bedocht?
Ian.
Daer is in langhen tijdt gheen beter werck ghewrocht.
Harmen
Ja hoewel datmen doet noch salt yemant berespen.
Andries.
Ja wien? een deel ghespuys van fielen, schudden, wespen,
Of ander gorlegoy van onschamel gheboeft.
Harmen
Neen van eerelijcke lien die d'arremoed' bedroeft.
Ian.
Te beter ist voor haar die hier rampsalich leven,
Indien sy haar ghebreck en commer maar angheven:
Men salder in versien, 'tis goedt na mijn verstandt;
So bantmen voegelijckst, de schelmen uyt het Landt.
Andries
Als men den armen dus sou over al versenden,
Werwaerts so souden sy int leste dan be-enden.
Ian.
Daar laat ick heyr voor sien, hoe spreeckt ghy heur so veur?
Hoe nae vrees je dat ghy oock stracx sult moeten deur?
De luy die werden moe van dus en so veel ghevens,
Sy verluyen daar op die Jottoon en kromstevens;
Sy zijn de óórsaack van der rechter armen nóót,
Die treurichlijck verkoopt zijn schaamt om wat dróóch bróót.
En onder alle die de huyssitten hier spysen,
En suldy gheen twintich Burghers kinderen wysen.
Haar hert is haar te gróót. Maer Moffen, Poep en knoet
Dat syn troggelaars tot bedelen opghevoet;
Dt bewijst de Bietvinck, en noch de ouwe Wael, uyt:
Maar de Haarlemer-dijck, o bloedt! die levert ael, uyt:
Wat woont daar een ghesnor van Volck van wijt en sijt,
Daar is nauwlijcx een dach datmer niet vecht en smijt.
Wat comter vrydaachs en gherit ter poort indringhen,
Van revelduytsche en van vreemde hommelinghen,
Al ghesonde wyven, met besieckte doecken om,
By hiele vaendels vol, doch met een stille Trom,
De Nieuwendijck langhes, en voort door alle straten,
Het volck is hier goedt gheefs, 'tblijckt an haar karitaten,
Elck werpt zijn aalmoos wech, want is het niet van't mal
Dat men lieden gheeft die 'tverkaetsen met de bal,
Sundaechs 's morghens voor de poort, of daar yewers buyten,
Of verdobb'len met rabauwen en met guyten?
| |
[Folio D4r]
| |
Of ver-evenhoutent, of hutselen met mekaar?
Of int kuyltje, of opschieten, of lechtseme daar?
Wat voordeel doet haar 'tghelt? niet al zijnt kop're duyten,
Men sieter bloetstortingh en doodtslaghen uyt spruyten,
Ja móórt en dievery: En wordense ghevat
Van Schouten dienders of Soldaten van de Stadt,
En raken sy int gat, so sullen de vis-wyven
Dit eerloose volck noch voorspreken en voorschryven,
Of 'trecht dat wort door't ghelt gheblintdoeckt en verdreyt,
Door den yver van haar sotte barmherticheyt;
En noch en mach men niet op dit misbruyck eens schempen,
Noch schrollen op die gheen die 'tghelt onnut verslempen,
En laten wijf en kint in commer en in rouw
Daar men het vlytich voor den noot bewaren souw.
O kon den Overtoom of de Kathuysers spreken,
Of Sloterdijck: wat souwer een bommel uyt-breken.
Andries.
De Arrebeyers en de Draghers ande straat,
Dat is een volckjen dat haar op den dronck verstaat:
Wat duncktje byget Jan, en zijnt gheen leck're boeven,
Die niet van waar 'tbier is, maar van wat merck is, konnen proeven.
Harmen
Sy benaerstighen steets de middelen van 't Landt.
Andries
Sy benaarstighen steeds haar eyghen sond en schandt:
Sy misbruycken den dranck en oock de goede suyvel:
Sy vorderen het Landt, hoe? sy vorderen de duyvel,
Sy helpen de Schoyer en Sluycker wel an ghelt:
Maar dat baat het Landt noch Pachter niet een spelt.
Wat Boeren datter zijn, worden sy medestander,
Den eenen fiel die sal 't dan stelen van den ander:
Maar dese Brouwers, of de ghene die 't beschoyt,
Of die het sluycken 'snachts, sy blyven noch beroyt.
Behalven de kóópluy die eerlijck willen schynen,
Die Kelders verhuuren an Frans en Rijnsche Wynen,
En halen door een deur somtijts een vaatjen Wijns,
En steelen jaar op jaar also den Heer het sijns.
So daar de Magistraat niet beter op wil letten,
So sullen sy het Landt dapper ten achter setten.
Daar zijn Wijnkóópers die oock setten een ghelach,
En draghen stoutelijck een heele nacht en dach:
En hadden sommighe haar handen recht ghehouwen,
Sy souwen in so kort gheen groote huysen bouwen.
De vromen kijcken toe, en sien dit an met leet,
Haar Neringh werdt verkort, ghelijck men siet en weet.
Waerachtich 'tis al laat, ick wil nu t'huys gaan eten.
Harmen.
Ick heb oock etens lust, want ick heb niet ontbeten.
| |
[Folio D4v]
| |
Robbeknol.
O bloedt! nu machmen sien de vasten van ons huys,
En d'inwoonders zijn zoo stil als een muys,
Wy spreken niet een woort, zoo seer zijn wy bedroeft,
Niemant weet vande noot, dan diese treurich proeft.
Wat raat gaat mijn doch an? och ick kan niet versinnen
Waar mede dat ick best de schaam'le kost mach winnen:
Maar noch ben ick zoo seer beladen niet met mijn,
Als ick nu met mijn Heer bewoghen wel moet zijn,
Waar sal hy armen man van nu voortan of leven,
Hy heeft noch gelt noch panckt en niemant sal hem gheven:
Maar k weet niet hoe ick't heb, het schijnt alliens byget,
Of mijn Joncker nimmer gheen hongher schier en het,
Ick weet niet wat hy eet, noch ick kan niet bedencken,
By wie dat hy mach gaen, die hem het Noenmael schencken.
Of leeft hy by de wijnt ghelijck het Kameljoen?
En nietemin alsmen hem siet komen op de noen,
Soo steeckt hy op zijn hóóft so rustich over enden,
Ghelijck een wack're wint van schóóne swacke lenden.
Robbert nu is het tijdt dat ghy middel versiert,
Gheen beter als mijn ampt dat ick langh heb gheliert,
Ick wil mijn Evenjely gaen halen uyt de hoecken,
En gaene by de buurt mijn broot met eeren soecken,
Trijn Snaps. Els Kals. Iut Ians. Spinsters.
Dat roert jou niet, hoorje dat wel? Ian kurckevaer,
Jou Wijf mach een Hoer wesen, of jou dochter, of jou snaar:
Loopt heen ghy hoere-dop, ghy gatvinck by jou wortel-teef,
Ghy hebt gróót geluc malle pis-dief dat icje niet an mortel wreef,
Ick ben een Vrouw met eeren, en so goet as jy of mijns gelijck,
Wat rijtmen dese rekel, de duyvel dienje binje rijck.
Is mijn man een veughel? jy selt jou mont beteughelen,
Komter uyt, hebjet hart, jy schrobber, ick selje lieren veughelen:
Jy selt niemandt veughel hieten, Ian hanghkloot, verstaje dat,
Of blaest hem ierst een pont veren: de rest in't Sout-vat.
Ick seght noch eens op mijn burgherschop, jy selt niemant veugel heten,
Of ghy sult ierst, walbarcken aensicht van sijn eyeren eten,
So siet. Ick sel jou dat veughelen noch kornen uytje gat,
Isser bygans wongden anders maer recht inde stadt,
Komt enreys voor den dach honts klinc! komt eens uyt de koocken,
Al het mijn man in zijn jeucht enreys een huys oppe broken,
Wat schaat dat? dat schaat niet, al even goet vrient.
| |
[Folio E1r]
| |
Al is hy enreys e giesselt en e brantmerckt hy haddet verdient,
Ick wetet also wel als jy, dat ick jong voor Hoer liep,
Al was ick jong ick was so wijs dat ick niet om mijn moer riep,
Ick was om mijn veertien jaer al mans genoch voor en man,
En of ick niet deugen wil, wat hondert guldelingen gaat't jou an.
Els.
Nou Trijntje nou, nou, 'tis hoogh ghenoch 't is lang e noch gekeven,
Het hy watte seyt, 'tis hem leet, men moet vergeten en vergeven.
Hy is best die best doet, weetje niet een Hoer is een vrouwe naam,
Die 'tniet en is en treckter hem niet aan.
Try.
Alst is, mijn faam!
Mijn eer! mijn eer! mijn eer! mijn eer! die sal hy my verbeteren,
Of ick sel hem, sie daer, met dat mes na zijn gat veteren,
En of in de Stadt van Hóóren, mijn óóren staan an de kaack,
En offer mijn Vaar ghehanghen is, is dat so grooten saack?
Daar hangt so menigen vroomen man, daar leyt niet an bedreven,
Hy brocht hem God-danck noch selver niet om 'tleven,
Als sommighe luy. Wat gafjer wel om, waer ghy
Noch met rabraken en met verbranden vry?
Iut.
Maar Trijntje wat kal is dit? wat soumen doch so kijven,
Hetty watte seyt en watte daen, 'tsal an hem selfs beklijven,
Wees ghy de quaatste niet, nou stil, weest stil mijn moer.
Trijn.
Wel wat duyvel het hy te seggen van mijn jongste Broer?
Al staat hy na't Beulschop, hy doetet met God en met eeren,
Mach hy alsoo wel als een aar niet en request presenteren?
Hy is een Burgers kijnt. Maer't Hof gaater so wat me deur,
D'eene vreemdelingh of d'ander, die gaat altoos veur,
Draaght hy hem wel, het Dief-leyer-schop dat sellense hem wel beschicken,
Maar hy moet eerst een neerlaagh, of een maant vijf ses verklicken,
Men komter so niet an lieve moer, op en stel op en sprongh,
Of men moet vry wat voorlóóps hebben van ouwt en jongh,
Men mach segghen watmen wil, kijnts het is een eerlijck Officy,
Het is een diender van Godt en de heylighe Justicy,
'Tis een smeerich Ambacht waren sy wat goet spaars,
Sy mochtender hondert pont gróót op verteeren s'Jaars.
Els.
Ja seecker, dats geen kleyne maater, isser so veel me te winnen,
So geeftet me wongder, datter geen groote Kadetten Dief-leyers sinnen?
Trijn.
Wat doeje, spinje wat? dat is seker hiel goet vlas,
'Tis een garentje als een sijt, wel trouwen jy spint wel ras,
Waar haalje de steentjes op de Nieuwendijck of inde Halsteegh?
Op de Luysemarckt, en op de Burgh-wal daar ist al leegh.
Wat geefjet pont? waar brengjet? of heb jy jou huysen?
Ick heb hier wat werck te heeckelen en te pluysen,
Heer ick kent so moytjes doen, also wel als onse Hilletjebuur,
| |
[Folio E1v]
| |
Al seggen de luy datset puyckje, en 'tammeraaltje is van de buurt,
As ick begin, so heb ick noch niette daan, dat soumen seggen,
De heeckelster vande varckemerct mogender heur broeck by leggen,
Ick ben al mier as mient, ick slacht Ian bruynen neus,
Iutje Ians met oorlof wat sinje Benist, Papist, Arminiaens, of Geus?
Wat isser nu al te doen, niet waar? met gheloofs saken,
Dat het an ons drien stong wy souwen dat hylick wel maken,
Wat noch prijs ick mijn: Ick spreeck wel een haastich woort,
Maar daar me ist ghedaan. Och moer ick weet hoet hoort!
Iut.
Elsje kaacks datt' an ons stondt, wat dunckje souwt dan beter wesen,
Swijcht, swijcht om Gods wil, kijnt Heeren boecken zijn quaat om lesen,
Och dat is ons dingen niet laten wy ons moeyen met onse werck,
Elsjen kals, hebje nou een lootjen van de ouwe of nieuwe kerck?
d'Alemosseniers dielense 'sweecx wat uyt voor de arme luytjes,
De luy werpen nou so niet over, sy bestellent nou met duytjes
Die wel eer guldens gaven, doe ginge de vaars grof,
Trouwen 'tis nou een duere tijdt, 'tmacher nou so niet of,
Kijck alle dingh is duur, maer Anne Klaas in de drie testen
Die doet so veel goedts (God loontser) hier ande vesten,
Ghy weetet niet, hoe veel boogjes datse 's jaers wel huurt,
En daarse alle Sondags warmis, kóól, erreten en boonen stuurt,
En stockvis, en bry, och s is so goet arms, jen hebtje leven,
Datse selfs een Rogghenbroodt was, ick lóóf niet, of sy souwer self wech gheven,
'Tis, 'tis dat ickje niet segghen en kan, 'tis te goethartighe wijf,
Sy souw verseepertjes huer hert wel duwen uyt huer lijf,
En gheven 't an een aar. Stuurdese daar gistren niet so veel laken
Datter Lobberich, Dibberich, en Gerberich een tot of souwen maken,
Sy haalden eensdaags, een gróót Linneweb uyt het middelste bom.
Wat gingse doen? maar sy dieldent daart nóót was, rustich om.
Els.
Ja sulcken ien ken icker oock, ick moeter deucht of spreken,
Och! hoe dickwils het sy wel in mijn spynt en tresoor e keken
Offer oock yet ghebrack, of watter was van nóót,
Daar kreegh ick noch flusjes een pot met botter, en een bróót,
Met een sle met turf, en een mant met spaanders, en vyventwintich eecken houten,
Met een kinnetje harings, en met lustich en wel ghesouten
Aal, en Labberdaan, en se het mijn kyeren gnapjes e kliedt en e riet,
En sy stuurtse int gróót schóól, 'tis van s'en leven niet e schiet.
De lesende Robbeknol. Els Kals. Trijn Snaps. Iut Ians.
| |
[Folio E2r]
| |
Uyt ist, siet daar blijf ick buur-wijfje, siet daar by dat titeltje.
Trijn.
Maar hoe reyn is dit ooc, komt me vaar leestmen noch een kapiteltje,
Jesus, Marye, maar kyeren, God segen ons, is dat Gods woort?
Ja wel Heer; ick wort schier aars, ick hebt mijn leven niet e hoort,
Ic ken niet een A voor een B, mijn ouwers lietent my noyt lieren,
Hoe moy leest die knecht! hoe keunent de menschen versieren?
Houw daar mijn vaar, ay lieve leest dan noch iens
Een Euangelytje uyt de schrift, je weet wel, dats nou alliens,
Ick ben me Rooms-Katelijck, en ick gae wel in de preecken,
Maar wat ist? hier e seyt, ick macher mijn hooft niet me breken,
Of daar een Paap staat en praat int Latijn, en haaltet wel so vart,
Ick laat mijn noch staan; maar dat hyer selver in verwart,
Men hoort ons slecht en recht en eenvoudich te leeren
Wat weet ick of mijns ghelijck van 'taalwaarich disputeren?
Els.
Nou mijn Ridder van 'tsint Iooris, nou mijn vryer assen man,
Leest nou en reys van dat heyligje, moytjes van voorenan.
Robbeknol leest.
Iut.
Maar woondje daar men vaar? Heer je keunt, jy hebt wel annenomen,
Mijn Koningh jy moet wat dickwils, en wat mier ankomen,
Ghy komt al te luttel uyt, 'tis niemendal, hoorje dat wel.
Siet dat geef ickje, nou, neemtet vry, wat dats ien gesel,
Jy bint ien man als spec, en spec is so goet as gelt: altijt as jy komt lesen,
So sel ons eten so wel voor jou, als voor ons selven wesen,
Robb.
Ick bedanckje buur-wijfjes, onse lieven Heer is het loon,
Die so veel menschen spijsden met vijf garsten broon.
Trijn.
Gaat heen mijn Engeltje, mijn snobbeltje, och! hy is so soet,
Dat jou onse lieven Heer in den Hemel halen moet,
Komt altoos an, al wast een Kaars in nacht: dat waren woorden,
Wat dochtje Iutje, wast anders ofje een Propheet hoorde?
Ay komtme binnen, en praat wat, ick heb so moyen vier.
Els.
Wel an ic koomje by.
Iut.
Al waar ick doot so bleef ick doch niet hier
Ierolimo. Robbeknol.
Moor hoe voriabel en sunderling da 't avontuurs beloop is,
En weet niemant van ouwlien goeliens of Amsterdam te koop is?
Ick wilt betoolen niet op termijnen, maar met argent kontant,
Puf Koopliens, puf Mannekens ick ben de grootste van 't Lant,
En waren de Stooten niet geimpescheert met facieuse soken,
Ick sood versoecken de Haarlemmermeer drooch te moken,
Op myne kosten, ic sood doen, och joock! ock Iesus joock! ba 'tIan,
d'Hollandsche botmuylen sien Sr. Ierolimo voor een slechthoot an,
Ja wel kijckt eens, en wordy niet sot. Waar ic te Brussel gebleven,
De Grave van Egmont had my zijn suster of zijn nicht wel gegeven,
| |
[Folio E2v]
| |
En noch paasen dese Ollandtsche Moeyers van Amsterdam,
Dat ick kick om hoor schoon ensicht uyt Brabant quam:
Ba schaamt ou gay kladdekens, en moockt daar af geen mency
Of ken doe ou van mayn leaven gheen honeur noch reverency:
En weest danckboor aan Ierolimo die hem so loogh verneert
Dat hy uwe stadt door de grandese van sijn presency eert.
Ke vuyltjens, ke ne ke ne gheen lust tot houwen,
Al mocht ick de Princes de Koninghs Dochter trouwen.
Robbe.
Ghy hadt al groot gheluck hadje noch een Beerstekers wijf,
Ja wel dat mal sier deed jy hoefden een playster overje hiele lijf.
Ierolim.
Moor Robknol sie door ons Heer doet buyten mayn hopen
Zayn goeyertieren handt altans mildelijck open.
Goot henen op de Mert, koopt vlees, broot en fruyt,
So steken wy de rijcke liens en de Duyvel het oogh eens uyt:
En dat meer is, so wil ick dagge ou sult verblyen,
Want ick he vandaach een ander huys ghehuert veer besyen,
Ick blijf hier langher niet in dit versworen nest
Als dese loopende moont, en saterdach is de lest.
Vervloeckt soo moet hy zijn die 'thout daar toe bereyde,
Of die de eerste steen op desen gront in kalck leyde:
Want tot mijn ongheluck so quam ick in dit huys
'tWelck is ghedestineert tot mysserie en tot kruys,
By gort van d'uur dat icker quam, da moe gay weten,
En proefden ick noyt een dronck wijns, noch 'kheve gheen mondt vol vlees gheten.
Noch 'ken ha noyt wa rust, oock ist so quolaijck gebouwt
En 'tesser so doncker en so droef datter een mensch voor grouwt.
Lóópt, lóópt, lóópt, Robbert lóópt, en wilt gheduerich draven,
Wy sullen nu eten en bancken als jonghe Graven.
Ierolimo en Robbeknol.
Robbek.
Och lieven Heer hebt danck, och dit is wel ghemaackt,
Maar hoe is mijn Joncker toch an dit ghelt gheraeckt?
Hebt danck, heb duysentmaal danck, o Heer alder Heeren,
Die onse droefheydt haast in blijdtschap kan verkeeren.
Maar hoe sel ick het best nu aenlegghen met het ghelt,
Laat sien hoe veel isser wel, ick heb niet eens ghetelt.
Dit is ghelt alliens oft een excecusijs plockje was,
Datter anden Damsluys nu wat ghebraens tot dat kockje was,
Dat waer immers wel goedt, maer 't ventjen is te duur.
Ick wil gaan koopen een pan-aaltje van Iannetjen Hoyschuur.
Neen dat is te oudt-backen, 'thet al te langh inde son e staan:
Ick eet so garen haasje koddette fluyta van Piere le son e daan.
Maar dat goetjen is wel lecker, maar 't is so verbrancxst tey,
Ick mach gaan halen tot Pauwels een moye venesoen Pastey.
| |
[Folio E3r]
| |
Ick heb niet ghelts ghenoech, ganslyden dat rijt sijn lappen,
Wat sal ick in dese pot Lonsbier of delewijn laten tappen?
Dat dient my niet voor al, want worden myn Meester buys,
Hy sloech de pottebanck stucken, en al de glasen uyt in't huys,
Want waar hy niet dol e weest, hy was noch te Leuven Pater.
Waar sal ick het bróódt halen, inde veughels-dwarsstraat, inde Deuvekater?
Dat Wijf is so vies, ick weet niet hoe. Ick moetme wat berain.
Ick hadd' garen goet koop, want ick sou niet garen alle daaghs te Merckt gain.
Daarom als ick het doen wil so doe ick het met een gracy
Wel hy, hier komt een doodt, by gants bloet dit is een stacy.
Het Lijck, de Draghers, de Priesters en de Vrouvv: de Mannen, Robbeknol.
Vrouw.
Mijn Heer, mijn Man, mijn goedt, wat is my dit een kruys:
Helaas waar brenghtmen u? in 'tongheluckich huys?
In 't droef, in 't doncker huys, int huys van het vergheten,
In het huys daar men weet van drincken noch van eten?
Robbe.
O mijn, wat hóór ick daar? ó mijn! mijn pols die slaet.
Mijn dunckt warachtich dat Hemel en aerdt vergaet,
Sy brenghen dese dóódt in mijn huys, dits mijn vresen,
Maar ó popelency daer sal ick noch voor wesen.
Wapen! wapen! móórt! móórt! móórt! móórt! brant! brant!
Helpme! wapen! brant! de duyvel is in Hollandt.
Och Miester! Joncker! Heer! help! help! helpt! helpt my beschermen
De deur! de poort! de deur! of jy seltet bekermen.
Ieroli.
Wel jonghen, wel hoe dus, hoe komt dagge so krijt?
Wat isser dagge so furieus de deur toe-smijt?
Robbe.
Och Joncker! ey komt hier! Ick ben de deur niet machtich.
Want men brenght hier een doodt in ons huys, ja warachtich.
Ierolim.
Een lijck? een doot? wel hoe?
Robb.
Sy quamen my te moet,
En siet de Vrouwe sprack: Mijn Heer, mijn Man, myn goet:
Helaas waar brenghtmen u? int huys van het vergheten?
In het huys daar men weet van drincken noch van eten?
Int ongheluckich huys, in 't huys seer droef en doncker?
Och, och, sy brenghent hier, komt helpt my doch myn Joncker,
Ick staa hier met mijn rugh en dringh teghens de poort.
Ierolim.
Ick kan van lacchen nau spreken een enckel woort,
Och, ach, ick lach men doodt, ick kan 'tniet langher harden.
Robbe.
Ja wel lach jy der om, ick souwer dol om warden.
Ierolim.
Het is wel woor Robknol al heb ick wa ghelacht,
Ghy hadt reden te dincken dagge hebt ghedacht,
Doen ghy hóórde 'tgheen de droeve Weduw seyde,
Die hoor afghesturven man weenend' ter aerde leyde.
| |
[Folio E3v]
| |
Moor dewijl dat ons Heer het alles heet versien,
Doet op en haalt ons spijs, ou sal gheen leet gheschien.
Robb.
Och laetse eerst mijn Heer een weynich zijn vertrocken.
Ierolim.
Nu Markolfus makop, malkus hoe salt hier locken?
Doet open, lacker flucx, wech uyls-kuycken, loopt wech,
En haalt ons den ontbijt, en hoordy niet wa ick segh?
Robbe.
Nu Joncker, ick sal gaan, al blijf ick wat staan temen,
Wie kan een ander hier de vrese doch benemen.
|
|