Derde deel.
Eerste uytkomen.
Men seyt, die wel drinckt, slaept wel, en die wel slaapt, en doet gheen sonden,
En die geen sonden doet, die wort sluytelick salich gevonden,
Maer ick heb wel gheslapen, en eens ghenoech gebanckt,
Dan ick heb mijn gelucksalicheyt noyt noch seer bedanckt.
Wat loopt een mensch op aarde verscheyden avontueren?
Wat moetmen al kommerkans en ongemacks besueren?
Weet dit niemant niet? Die vraechtet, die vraechtet mijn,
Die alleen weet en proef wat wy onderworpen zijn,
Door de versochtheyt van de ramp by my gheleden,
Van hongher en van dorst, en meer ellendicheden,
Van swerven gints en weer by vyant en by vrient,
Wat sonderlingher volck soo heb ick oock ghedient?
Wat Meester dat ick kreegh, hy was suynich en spaarich,
En d'een was altijdt meer als d'ander vreck en kaarich,
En nu heb icker een die gheeft-men spijs noch broot,
| |
Maar die ick self de kost te gheven hen van noot,
Nochtans heb ick hem lief, want siet daar staat geschreven,
De geen die niet en heeft, die kan oock niemant geven,
En of ick schóón ghebreck op 't alderhóóchste lee,
So had ick steets met hem noch medelijden mee.
Daer is den armen bloet stracx in zijn hempt ghelóópen
Hier achter op 'tghemack. Ick moet zijn Buyl eens stróópen,
En snoff'len die eens deur, so raeck ick uyt 't vermoen.
Holla! ick most in zijn broeck eens gauw huyssoeckingh doen.
Nu in zijn wambesje, en nu eens in zijn mouwen,
Gants doot! ick heb de beurs, zy heeft wel duysent vouwen,
Dits niet, niet, niet, niet, niet, niet, niet, nichil is hier meest,
Het schijnt datter geen gelt in lang in is gheweest.
Och dits een armen droes! Voorwaar hy is rechtvaerdich,
Om zijn armoede, mijn meedoogentheyt wel waerdich,
Maar ick haat wel met recht mijn blinde gierighe Miester,
En die ongheluckighe en nauw ghesette Priester.
Den een die kreegh de kost waer dat ick hem voor gongh,
En d'ander kreegh de winst van mijn gheleerde tongh,
En lieten my daar toe van scharpen hongher sterven.
Ick sal (dat kenne Godt) gheen Hof-jancker sien swerven,
Of ick sal dencken stracx, wanneer hy mijn ontmoet
Het gaat de kalis alst myn arme meester doet,
Die ick doch liever dien met zijn behoefticheden
Als d'andere, en dat om mijn voorgaande reden.
Maer een dingh wild' ick wel, dat hy kende sijn staat,
En dat hy niet en gingh so trotsch ghelijck hy gaat.
Dan 'tschijnt wel tis een wet die stip werdt onderhouwen
By het Brabantsche Volck, so Mannen oock als Vrouwen.
Al dat verlóópen goet sijn al Joffers en Monseurs,
Al hebben sy (als ick) gheen penningh inde beurs.
De Heer die wilt versien, eer sy ons oock verderven;
Of sy sullen, soo 'k vrees, noch in die sonden sterven.
Nu ick wil binnen gaen, eer dat hier komt mijn Heer,
En vouwen daer de beurs in duysent ployen weer.
|
|