G.A. Brederode
Tot den Leser.
Ist dat ghy yet, merckt, leest of siet
Dat quaat is, schuwt dat, doetet niet.
Ick heb met lust, tot leer ghedaan,
En niet om dien wegh in te slaan:
Maar vindy wat dat u wanhaaght,
't Sy u tot les; ghy knaap of maaght.
Men weet so noodich het venijn,
Als dinghen die daaer goedt voor zijn.
Een Kindt onwetend' van verstandt,
Dat lóópt in't vuyr, al waar't hem brandt.
Dan yemandt die wel beter weet,
Die denckt dat vuyr is mijn te heet:
Hy tastet met yet anders an,
En treckter nut en warmte van.
Soo bid ick dat ghy dit oock treckt,
Op dat het u wat goets verstreckt.
Het óórdeel (dunckt mijn) is verkeert,
't Welck seyt dat men de sonde leert,
Alsmense eyghentlijck verklaart,
En al de Werrelt openbaart.
Ick neem een Preker op de stoel,
Als die ontdeckt een vreemt ghevoel
Van een eerloosen snoo Sophist,
Of een Godlóósen Atheist,
Souw die daaromme boosheyt doen?
Of argeren in't minst de goen?
Dat sluyt niet. Souw de Magistraat,
De Overheyt, de wyse Raat,
De boosheyt leeren yder voort,
Als sy bestraffen Princen moort?
Of vrouwe-kracht? of Dievery?
Straatschenden, of Brantstichtery?
Dat komt met my niet over een.
Soo weynich als in lijf en leen
De sucht of sieckten overspruyt,
Wanneers' een Doctoor ons beduyt,
Soo lettel, of noch mooglijck min,
Dringt immer 't quaat ter zielen in:
Want in een Godlijck goet ghemoedt,
En komt oock niet dan alles goedt.
| |
De dinghen zijn dan groot of kleyn,
Den reynen zijn sy alle reyn,
Den quaden dijt alles tot quaat,
Om dies-wil dat het met hem gaat
Ghelijck als met de vuyle spin,
Die't goetste neemt ten quaatsten in,
Die't honich in fijnen verkeert,
Alst in sijn binnenst is verteert.
Soo doen veel menschen hier te Landt,
Sy spreken van een ander schandt,
Of Lof en Eer: Nu haat of gunst
Maar niet na kennis van de kunst,
In sulcken breyn wert nu ghemaalt
De roem of laster diemen haalt.
De ghene die ick heb gheraackt
Onwetens, hebben my ghelaackt,
Ick gheeft haar toe: En voor de smaat
So wensch ick dattet haar wel gaat
Aan ziel, aan lijf, na wil en wensch,
So wel als eenich levend' mensch.
Maar ghy verlichte, suyver, net,
Die op mijn wercken lustich let:
Hier hebdy maar een slecht gherijm,
Dat niet en rieckt na Griecksche Tijm,
Noch Roomsch ghewas, maar na't ghebloemt,
Van Hollandt kleyn, doch wijt beroemt,
Al heeftet gheen uytheemsche geur,
Tis Amsterdams daar gaatet veur.
Het Nederlantsche doffe kruydt
Gheeft voor ditmaal niet soeters uyt
Als ghy-en siet: soot u niet smaackt,
Soo bid ick dat ghy't Honich maackt
Met u gheleerde groote gheest,
Die't heft uyt u Boeck-weyden leest,
En brengtet in u Bye-korf,
Daar ick nauwlijcx by comen dorf,
Om dat ick, 't welck ick vry beken,
De minste van u Byen ben.
't Kan verkeeren.
Anno. 1618. den 6. Iunij.
|
|