der nydighe, die inghenomen zijnde met quaatwillicheyt en vooróórdeel, gheene dingen, hoe goedt oock datse souden mogen zijn, onveracht noch onbescholden laten. Maar daar-en-teghen de vrye, de sye-lóóse en verstandige, en kreunen sich niet, aan onbescheyden vonnissen van soodanigen volckjen, sy onderscheyden, sy schiften, sy siften, sy keuren, sy kiesen, en beproeven der saken waardicheyt aan de ongevalschte waarheyt. Het heeft eenige rechtsche of averechtsche gheleerde Doctoren, met sommighe hypokrytesche schijn-heylighe ghelieft, onse Spaansche Brabander in sijn eere te spreecken, sonder dat sy de man ghesien noch gehoort hebben. Daar over hebben wy besloten dat wy hem int licht wilden laten gaan, op dat hy hem by al de werelt, en insonderheyt mocht verantwoorden tegen de ghene, die met een gheveynsde suyverheyt, hem van te schandelijcke oneerlijckheyt by elck een verdacht ghemaackt hebben, op dat hare looghens en syne vromicheyt, sich openbaare. Ick, noch hy, en ontkenne niet, of hy heeft wel over hem dat te beroepen is, maar wien? en wat isser dat volmaackt in alles is? daar is niets onberispelijcx, als Godt. Maar soo de ghemeene Speelen van ouwts af, niet anders en verhandelden, als het gene by de ghemeene man ommegingh; so hebben wy dan na de kleyne ervarentheyt, van de wereltlijcke dinghen ons volck niet hóógher doen spreken dan sy en verstaan, of daghelijcx mede ommegaan. Dat is, een Smit van yser en koolen, een Schilder van sijn veruwen, een Schoen-maker van sijn leesten, het welck ons niet onvoeghelijck en docht: nu waren wy ghenootsaackt volgens ons voorgenomen inhouwt, twee lichte Vrouwen sprekende te maken, de swaricheyt wel overdocht zijnde, vonden wy niet beters, dan datmen die van hare neeringh ooc souden laten spreken, alsoot oock wel te dencken en gelooven is, dat sy de Schriftuur niet al te kies, te keurelijck en te scherpsinnich door-soecken, en meer met vleeschelijcke dinghen haar bemoeyen, dan datse met over-natuurlijck verstant, Landen en Luyden in de Waach-schale stellen. Is haar geylheyt wat ongebreydelt en slordich, wy zijn de eerste niet, de Griecken, de Latijnen, hebben't ons wel-lustelijc voorgedaan. Dat blijct aan Aristophene, Plauto, Terentio, en eenige andere onbeschaamde, die nochtans van de huydensdaachsche School-gheleertheyt, de jonghe jeucht voor klockspijs en leckerny inghegheven wordt, dit loopt altsamen wel onbesproocken deur, maar 'tgheen op een Tonneel vluchtich wert verhaalt, wert op elckerlijck schier voor doot-sonde gedoemt, daar sy nochtans op straat, binnens huys, en elders (God betert!) daglijcx veel erger hóóren, en doen. Sulcke, en dierghelijcke schurfde schapen blaten aldermeest van de onreynicheyt, andere al te barmhertighe, en mogen niet veelen datmen de godlóóse vinders van beroch en schalckheyt, wat over de heeckel haalt. Ick kent, het is een slapheyt in