geloof ick dat de verquickelicke ende lustige Poësie is ghevonden. De Poësie seg ick, die niet alleen als een goddelicke Sonne Hemel en Aarde verheugt en verciert: maar komt tot inde binnenste onbeschryvelicke deelen der zielen te erinneren, en gaat met een blakende glory des vermaacklicheyts tot inde heymelickste en grootste kameren der doorluchtiger herten, al vvaar sy met een hefticheyt van vervvonderingen uytschattert het overtreffelick verstant der geleerder en van God begaafde Mannen: Als by gelijckenis; vvat mensch is so lomp of duyster van vernuft, die sonder bevveging en groote aandachticheyt, een recht-schapene soeticheyt souvv konnen hooren of lesen de goddelicke Lofsang van Iesu Christo, door den hoogen en uytgheleerden Daniel Heynsius gemaact? Ick geloof niet datter sterflick mensch leeft, die begaaft is met redelicke sinnen, die'tselve soude doen. Voor mijn, ick mach vvel seggen dattet mijn hoogste Poësie gevveest is, daar ick mijn opperste ghenoegen in gehadt hebbe van mij leven: en so ben ick oock vvel versekert dattet V. E. oock boven allen is. Nu heb ick onder andere oock de Eere gehadt van V. E. dat ghy myne boerteryen hebt vereerlijct met de heerlijcke luyster van u E. E. gedoogsaamheyt en lust, om die by u selven te lesen. Dit maact my, vvaardige HEERE, so moedich, dat ick u E. E. mijn Spaanschen Brabander derf toe-eygenen: Vervvitticht en vervvust zijnde dat u E. Edele genegentheyt mijn kleyne gifte niet en sult versmaden, maar van een ghedienstich en goet gemoet in dancke aennemen. V E. E. biddende dat ghy hem soo vvilt stutten met u E. bescheydenheyt, dat hy vrypostelick zijn Vyanden (die hy niet en vreest) mach teghen gaan. op dit vertrouvven vvil ick u E. E. inde gunst van uvven Koning, met sampt den Koning alder Koningen, in genade bevelen, die u E. E. in alle salicheden, so vvel tijttelijck als eeuvvich, geluckich vvil bevvaren, gelijck u E. E. van gantscher herten vvenscht uvven dienstvvilligen diender ende vrient
G.A. Brederode.