Spaanschen Brabander
(1974)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
[pagina 326]
| |
AantekeningenTitelpagina- Brederood. Dezelfde naamsvariant komt in het toneelstuk zelf voor, nl. onder de ordonnantie van het stadsbestuur. De variant Bredero staat onder het laatste vers en onder Tot den goetwillighen leser, maar de opdracht aan Jacob van Dyck is gesigneerd G.A. Brederode. In een der lofdichten heet de dichter Brero. Op de titelpagina van Moortje vinden we Brederoo en er zijn nog meer varianten bekend. Bij de voorbereiding van de herdenking in 1968 is door de commissie gekozen voor de vorm Bredero. - Spaanschen Brabander: zie Inl. blz. 60 v. - de eerste Duytsche Academie, ook wel de (eerste) Nederduitse Academie geheten. Beide adjectieven betekenden ‘Nederlands’. De Academie is in 1617 gesticht door Samuel Coster en de 23e september van dat jaar ingewijd met een opvoering van Suffridus Sixtinus' Apollo over de inwijdinghe van de Nederlandtsche Academia. Er zouden wetenschappen gedoceerd en dans, muziek en dichtkunst beoefend worden. Bij het onderwijs zou, in tegenstelling tot de universiteit te Leiden, niet het Latijn, maar het Nederlands de voertaal zijn.
- Cornelis Lodowijcksz. vander Plassen of vander Plasse (1585-1641) wordt hier boekverkoper genoemd. Hij was tevens uitgever, maar bezat blijkbaar zelf geen drukkerij. Sedert de tweede helft der zestiende eeuw waren het de boekverkopers en niet de boekdrukkers die nieuwe uitgaven bezorgden. - in d'Italiaensche Bijbel. Dit stond op het uithangbord. Het adjectief had slechts een onderscheidende functie. Op de uithangborden van andere boekwinkels stond ‘de Nederlandse, de Franse, de Hebreeuwse Bijbel’. | |
[pagina 327]
| |
Opdracht aan Jacob van Dyck- Jacob van Dyck (1564-1631). Zie D. Hoek, Haags leven bij de inzet van de gouden eeuw, Assen 1966. Behalve Sp. Br. heeft Bredero ook Moortje aan Van Dyck opgedragen; het opschrift is vrijwel identiek. Of de ‘Mecenas van onse Tijdt’ (opdracht Moortje) kunstenaars, en met name Bredero, met geld heeft gesteund, is niet bekend. Het is door Knuttel (blz. 150, noot 308) verondersteld. - Gotthen. De titel: koning der Gotthen moet op de traditie berusten. Gothen waren er in Zweden allang niet meer. En Gotland had weliswaar vele eeuwen tot Zweden behoord, maar was in 1570 aan Denemarken afgestaan en zou eerst in 1645 aan Zweden worden teruggegeven. - Wenden. Bij de opening van de Rijksdag noemt de Zweedse koning zich nog steeds ‘koning der Zweden, Gothen en Wenden’. - Hooghe Mog. Hooghe kan de oorspronkelijke adverbiale vorm zijn. Waarschijnlijk is het echter ten onrechte als adjectief opgevat en daarom verbogen. Zo spreekt ook Vondel van ‘den Hoogen mogenden Heeren Staten’ (WNT V, kolom 1040). 1 sware bekommeringhen en droevighe Wolcken. Waarschijnlijk wordt hier, eerst figuurlijk en dan letterlijk, op één natuurverschijnsel gedoeld en is het niet noodzakelijk, de eerste woordgroep met ‘donkere nevelen’ weer te geven. 8 het 's menschen gemoedt. Deze constructie komt meer bij Bredero voor: ‘het 's lands welvaren, het 's Hemels zoet, het 's menschen leven’. Zie Veen, blz. 80; Weijnen, §76. 5 onse. We behoeven hier niet aan een contaminatie te denken van ‘men - zijn’ en ‘wij - onze’. De bedoeling is zo iets als: de voor ons (mensen) noodzakelijke, de menselijke belemmeringen enz. 14 grootste. Het adjectief heeft nog nooit tot een annotatie aanleiding gegeven. Toch heeft het daar recht op, want het kan bij kameren der herten onmogelijk op afmetingen doelen. Bredero volgt hier een bepaalde traditie: de reeds lang bestaande opvatting van het hart als een woning met vele ‘kamers’, waarin de verschillende gevoelens huisden. In de edelste kamers huisden de edelste gevoelens. Dante (Vita Nuova, II) spreekt van ‘la secretissima camera de lo cuore’ en van andere harte-kamers. 14 hefticheyt van verwonderingen. De beeldspraak is niet duidelijk, tenzij we begrijpen, dat de Poëzie een intense bewondering veroorzaakt. 19 Iesu Christo: bedoeld als ablatieven, na van. Dergelijke buigingsvormen van vreemde namen vindt men ook bij andere schrijvers (Weijnen, § 46). Het is opmerkelijk dat de niet klassiek gevormde, wegens zijn ‘natuurlijk taalgebruik’ zo vaak geprezen Bredero, in tegenstelling tot de classicus Heinsius, aan deze mode meedoet.
hoogen. Misschien betekent het: verheven. Een andere mogelijkheid: het heeft hier dezelfde functie als in Hooghe mogenden Heeren (zie boven). De bedoeling is dan: ‘hoog- (en uit-) geleerde’. | |
[pagina 328]
| |
uytgheleerden: die zijn studie aan de universiteit heeft voltooid, gepromoveerd is. 20 Sterflick mensch, zie Weijnen, § 77. 25 boerteryen. Als Bredero hiermee zijn kluchten bedoelt, moet Van Dyck deze in manuscript hebben gelezen, daar ze pas na de dood van de dichter in druk zijn verschenen. Prudon (blz. 26) annoteert ‘boertige poëzie’, wat zowel op de kluchten als op (een gedeelte van) de lyriek kan slaan. Waarom zinspeelt Bredero in de Opdracht nergens op het in dit verband toch zo belangrijke feit, dat ook Moortje aan Van Dyck is opgedragen en dat deze die opdracht heeft aanvaard? Zou myne boerteryen een bescheidenheidstroop kunnen zijn voor ‘mijn dichtwerken’ zonder specificatie, waartoe ook Moortje behoort? 28 verwitticht en verwust zijnde. Ik sluit me aan bij de mening van Prudon (blz. 26) en denk daarbij aan de opmerking van Jo Daan: ‘... voordat hij deze opdrachten liet drukken, heeft hij daarvoor zonder enige twijfel toestemming gevraagd’ (Inl. Kluchten, blz. 9). Het kan echter ook een tautologische formulering zijn (St-D, blz. 20). | |
Tot den goetwillighen leser9 misdaden? Of met het vraagteken na dergelijke zinnen een vragende intonatie werd aangeduid, is onbekend. In allen gevalle wijkt deze interpunctie van de onze af. 16 in een ygelijks tuin enz.: Harr. I, blz. 313. 17 Een yder siet uyt enz.: Harr. III, blz. 87. 43 rechtsche en averechtsche gheleerde Doctoren. De interpretatie als woordspeling vindt steun in het door Bredero op een andere plaats gebruikte de naam-rechts-geleerde (Memoriaal, blz. 113) en ook in de coördinatie met hypokrytesche schijnheylighe, waarmee dan predikanten zijn bedoeld. In dit geval is gheleerde Doctoren tegelijk wel en niet een pleonasme. 73 schurfde schapen enz.: Harr. II, blz. 239. 99 Volgens Buitenrust Hettema doelt Bredero hier op Stommen Ridder. | |
Tot den leser20 Werrelt. ‘Wereld’ is meermalen volksetymologisch met ‘warr(el)en’ in verband gebracht. Dat Werrelt op deze plaats een etymologische spelling is, zoals Prudon (blz. 175) veronderstelt, is niet waarschijnlijk. Hier heeft een associatie met ‘warren’ geen zin. Wel zouden we die spelling in r. 21 van T.d.g.L. kunnen verwachten; daar staat echter werelt. 24 Godtlóósen. Misschien is het een pleonastisch attribuut, vergelijkbaar met geleerde (Doctoren) en hypokrytesche (schijn-heylighe). De bepalingen bij Sophist (vs. 23) en vooral de woordgroep goddeloose vinders van bedroch (T.d.g.L., r. 74) hebben me tot | |
[pagina 329]
| |
mijn annotatie doen besluiten. 45 vuyle spin enz.: Harr. I, blz. 56. | |
Op de Spaansche Brabander- letter. Men beschouwde de klank als een der aspecten van de ‘letter’. Zie W.J.H. Caron, Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici. Groningen-Batavia 1947. - De opvatting van de h als ‘geen letter’ is al oud. Zie S.A.P.J.H. Iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, Assen 1971, blz. 232 v.v. - over-schiet. De omzetting gelukte niet altijd geheel. Soms had (zoals in dit geval) de woordgroep meer letters dan de naam, soms ook had de naam meer letters dan de woordgroep, b.v. P.C. Hooft (uitg. Stoett), I, blz. 92. In beide gevallen zei men, dat er letters ‘overschoten’. | |
Sonnet6 Thalia. Ik veronderstel dat de dichter aan het overigens opvallend regelmatige metrum niet de uitspraak van die naam met accent op i heeft willen opofferen. | |
Inhoudt van 't spel1 uytsteeckende of geestige. Deze nevenschikkende woordgroep is niet duidelijk. Het identificerende of kan niet bedoeld zijn, maar ook het tegenstellende kan dergelijke heterogene begrippen niet verbinden. Ik vat of op als ‘en’ - vgl. ook het voegwoord in r. 6 - en zie in de woordgroep een hendiadys-achtige constructie. Het eerste woord heeft het accent op de eerste lettergreep. 8 dese namen. In de Lazarillo komen slechts drie namen voor, nl. die van de bedeljongen en zijn ouders. Deze heeft Bredero veranderd. Alle andere (ook die van de ‘kaale Joncker’) heeft hij niet veranderd, maar verzonnen. Brabrander: vgl. vs. 1612 en vs. 2050. 20 Emstel: zie Ts. XIV, blz. 284. 28 eerlijck-hertighe: niet in WNT. De gegeven verklaring, overeenkomend met die in andere geannoteerde uitgaven, berust op het verband: de zin waarin de samenstelling voorkomt, is een samenvatting van een passage, waarin J. van hooghartigheid blijk geeft. In de Brabander en ook volgens WNT heeft ‘eerlijk’ echter een betekenis, die zich tegen die verklaring verzet. 33 koele Troevers: zie Ts. XXVII, blz. 226. 55 Daar hebjet al enz.: Harr. I, blz. 27; III, blz. 113; C. Kruyskamp, Allemaal mensen ... | |
[pagina 330]
| |
Apologische spreekwoorden, 's-Gravenhage 1963, nr. 20; K.S., blz. 49, r. 18.
| |
Namen der speelende ghesellen4 Kontant: deze naam komt verder niet voor. In geen der vele varianten van Constants of Constant ontbreekt de s. Dat Kontant evenals (Trijn) Snaps en (Els) Kals behalve als naam ook als woord is bedoeld, is nergens uit af te leiden. 5 Hondtslagher: blijkbaar hielp zo'n kerkeknecht de doodgraver bij zijn werk. 11 Andries: de prominentie-verhouding is niet uit Bredero's verzen af te leiden; in de regelmatig alternerende verzen van Huygens is steeds de tweede lettergreep van die naam prominent (Koren-Bloemen, 1658, blz. 758, 763, 764, 774, 784 enz.), maar bij Vondel (bijschrift bij het portret van Winius) luidt de naam Andries. 19 een Tinnegieter. Opvallend is een tegenover de bij Goutsmit, Buurman, Schilder. Zo staat ook Notaris zonder lidwoord tegenover de Klerck, de Schout. Heerst hier volslagen willekeur? | |
[pagina 331]
| |
Eerste deel1 T': als op het toneel de stad Amsterdam herkenbaar is voorgesteld, kan J., ernaar kijkend, eventueel ernaar wijzend, zeggen: T'is wel een schoone stadt; hij kan dit ook ‘spelen’, als het decor Amsterdam niet verbeeldt. vies: WNT XXI, kolom 460. Dit etymologisch raadselachtige woord is in de eerste tijden van zijn bestaan semantisch aan veranderingen onderhevig geweest. Het kende meer betekenisonderscheidingen dan het tegenwoordig heeft en kon op vele wijzen worden toegepast. Op deze plaats heeft het tot verschillende verklaringen aanleiding gegeven. Dat J. hier op onzindelijkheid, op lichamelijke onreinheid doelt, is gezien het verband niet waarschijnlijk; het staat immers tegenover exkies in kleeding en in dracht. Gaan we uit van de door Stoett (Ts. XXVII, blz. 226) verdedigde betekenis ‘vreemd, zonderling’, dan kunnen we - via ‘niet zoals het behoort’ - de in WNT genoemde betekenis ook bereiken. 3 dus: het deiktisch karakter is door Prudon (blz. 41) verondersteld. 5 O Kaserlaijcke stadt enz.: er zijn overeenkomsten met de geuzenliederen (no. 1, 28, 120): zie Verdenius, blz. 64 en De Vooys, NTg. XXI, blz. 129. Hantwerpen: de h kan volksetymologisch verklaard worden. Een reus zou onwillige tolbetalers de hand hebben afgehouwen en die in de Schelde hebben geworpen; ter herinnering aan deze legende werd de op de plaats van de tol ontstane stad Handwerpen genoemd. De h kan echter ook tot de eigenaardigheden van J.'s dialect behoren; ‘Hantwerpen’ is dan een tegenhanger van ‘Ollandtsche’ (vs. 1388). 7 abondancy van sleyck enz.: Verdenius (blz. 66) heeft de aandacht gevestigd op de grote overeenkomst met: In vruchtbaerheit van slijck, in schoonheid van landouw (Hooft, Theseus en Ariadne, vs. 103). 9 muragie masieft enz.: de passage doet denken aan: Die hoveerdicheyt groot opgheblasen, pompieusheyt excessijf, die coostelijcke cleederen ende equipage abundant, te boven gaende Lantsvrouwen ende Princesses, mede die regale maeltijden, daar niet en gebrack, die costelijcke huysen, gestoffeert boven Conincx paleysen, bewatert seer wijt, bemuert seer sterck, geprieelt als wonderen der Goden, met waranden versiert... (B. Henrick Pippinck in zijn inleiding tot het derde boek Refereinen van Anna Bijns; uitg. Bogaers-Van Helten, blz. 199 enz.). Dat Bredero de in 1567 verschenen bundel (en ook de vroegere bundels) heeft gekend, is ook op andere gronden hoogstwaarschijnlijk. vol alles van: volgens Kn. ‘vol allées’ (vgl. ‘vin brulle’, vs. 1746). Ik ben het eens met het betoog van Pr. (blz. 176 v.). Vgl. voor de volgorde Hooft: ‘vol hart van deuchden’ (uitg. Stoett, I, blz. 95). rekreatie geboomt: vgl. de door Pippinck genoemde ‘waranden’. 12 (hem) supporteert: dat we het pronomen van hem stroomt ook bij dit werkwoord moeten betrekken, is niet zeker, maar wel waarschijnlijk; ‘hem supporteren’ zou een ‘verfransing’ kunnen zijn van ‘hem dragen’ (= zich bewegen, zich richten). | |
[pagina 332]
| |
De verklaring van Nijland (‘overwelft zichzelf’) is niet te handhaven. tot over Meir: zie de publikaties van Poll, Bax- Botha en Nijland. Met over wordt wschl. gedoeld op ‘een gracht die uit de Schelde kwam en waarvan een tak dwars over het plein naar de andere stadswal liep’ (St-D, blz. 35). 13 de baar: nog in de 18de eeuw was er een herberg De Beer op de Meyr; zie Nauta, Ts. XVII, blz. 84. 17 'tsoch: als het gelijk is aan Antw. soech, wijkt Bredero hier af van J.'s dialect; soch (Griane, vs. 320) wordt door Verdenius en Veenstra als ‘zie’ verklaard; vgl. ook sach (vs. 489) en Pr. blz. 177-78. 32 ligghen: zie Van Loey, Mnl. Sprk. II, § 15d. 33 Ick ben liever enz.: dit gezegde komt in vele varianten voor en is reeds mnl.; zie ook Muller, Ts. XLIV, blz. 295-96 en Verdenius, blz. 48-49. Een typische variant luidt: ‘Ick ben veul liever in dees vooghlesanghe // Dan alsse men op een heylighen wech setten gevanghen’ (Van Vloten II, blz. 118). melodive: de eigenaardige vorm heeft nog nooit aanleiding tot een annotatie gegeven; heeft er ooit een fr. ‘melodif’ bestaan? 34 klangh: de verklaring is ontleend aan Verdenius, die (evenals T- V) ‘kooi’ verwerpt, ondanks fr. ‘il faut mieux estre oiseau de bois ou bocage que de cage’. Toch komt het gezegde ook met ‘kooi’ voor, blijkens: ‘'t Is beter in het wilt, als in de kou, gesongen’ (Van Vloten II, blz. 118), waarin: kou = kouw = kooi. 37 Ick heet gehad: ‘hebben’ heeft hier de functie van een zelfstandig ww., gehad is een predicatief attribuut. 45 paysibel staan: andere opvatting (Verdenius, blz. 51): ‘mijn schuldeisers laten me niet met rust’. 46 in viesibel gaan: in tegenstelling tot Verdenius (blz. 50 v.) vat ik gaan als een koppelww. op (zo ook Pr. blz. 47, 179).
54 sy helpter miester ande gallich: vgl. Koe, vs. 3. 65 tot jouwen dienst: vgl. Langendijk, De Wiskunstenaars, vs. 124. Ghy zijt een nettert: de bestreden opvatting bij T-V, blz. 20. 67 dat komt snel: de gegeven verklaring is die van Prudon; met zijn betoog ben ik het geheel eens (blz. 180). In Znl. heeft blijkens De Bo, Westvl. Idioticon en WNT XIV, kolom 13, snel de betekenis ‘mooi’. Bredero kent in zijn Liedtboeck meermalen het epitheton snel aan een meisje toe. potschyter: voor deze scheldnaam zijn verschillende verklaringen voorgesteld (zie V-N, blz. 228; T-V, blz. 20; Stoett, Ts. XXVII, blz. 228 v.). Volgens V-N zou hij ontstaan zijn, doordat predikanten uit Embden ± 1578 hun preken hielden in een Amsterdams pakhuis ‘De Pot’. Stoett zoekt verband met het handelswaarmerk van Embden. Onverklaard blijft in deze gevallen, dat de scheldnaam ook wordt gebruikt voor inwoners van andere, ver van Embden af liggende, plaatsen (zie Cornelissen, | |
[pagina 333]
| |
Nederlandsche Volkshumor, 3, blz. 132, 169). Bovendien gaat de relatie verloren met het ww. ‘potschijten’, een relatie die R. in vs. 68 legt. Dit is niet het geval, als we uitgaan van de door T-V op grond van oostfri. ‘schîten, schîtkerel’ veronderstelde betekenis ‘bedrieger’. Maar deze past niet in het verband. Het is uitgesloten, dat Bredero R. de Hollanders bedriegers laat noemen en dat J. volmondig toegeeft, dat (ook) de Brabanders bedriegers zijn. Deze moeilijkheden worden door mijn verklaring uitgeschakeld. Van Bredero, J. en R. kunnen we een obsceen grapje verwachten. Noch Hollanders, noch Brabanders konden er aanstoot aan nemen, dat ze ‘'t’ konden. Vgl. ‘bescheten’ in Ogier, Van de Hooveerdigheid, vs. 904 en ‘poepen’, dat Van Dale nog (als znl.) voor ‘een vrouw bekennen’ opgeeft (WNT XII, kolom 3459 v.); ‘pot’ kan op een vrouw doelen, in haar relatie tot de man (WNT XII, kolom 3680). De oorspronkelijke betekenis kan - evenals bij ‘mispunt, hondsvot’ (vgl. vs. 1266, aant.) - op een gegeven ogenblik verloren gaan. 68 praat jy wat: zie Pr, blz. 48. 76 Dats nou al eveliens: vgl. Verdenius, blz. 105 en daar genoemde plaatsen. 78 toebehoorden: vgl. A. Bicker Caarten, De molen in ons volksleven (Leiden 1958), blz. 14 v. 79 ghemeen: zie b.v. Twee spelen vande hel, I, vs. 377 vlg.; II, vs. 240 v.; vs. 1000 v. 80 nu: de betekenis ‘op dit moment, tegenwoordig’ past niet in het verband; vgl. Pr. blz. 49. 81 houwt wat en gheeft wat: Harr. III, blz. 27. 84 sy koockten hem een vijgh enz.: de figuurlijke betekenis (ze stoofden hem een kool) komt hier niet in aanmerking. Voor de gegeven verklaring pleit o.a. Tuinman I, blz. 53; zie voorts Verdenius, blz. 52 en Pr. blz. 180 vlg. Toch is enige twijfel gewettigd. In: ‘En sy moet evenwel wanneer ik thuis kom swygen, / Of stokvis staat er toe, gestooft met lange vygen / En vuistlook’ (Van Vloten II, blz. 213) en in: ‘Ick cook jou noch een vijch’ (idem, blz. 24) zijn kennelijk oorvijgen, klappen, vuistslagen bedoeld. Misschien betekent vs. 84 vlg. toch niets anders dan ‘zij sloegen hem dood’. 97 Wat het sy te doen?: deze plaats heeft Verdenius (blz. 125 vlg.) in zijn studie over dergelijke formuleringen niet genoemd. Het typische is, dat hier niet een praesens (historicum), maar een praeteritum volgt. 111 Het woord rits-evelde wordt WNT III, kolom 608, behandeld als volgt:
| |
[pagina 334]
| |
het koppelteken. Daartegenover staat het feit dat schrik en vrees de mens kippevel bezorgen, hetgeen pleit voor verwantschap met het woord vel. Ook binnen het versritme ligt rítsevélde minstens even goed in het gehoor als rítsévelde. De infinitief ritsevellen zou dan gevormd zijn van de ww. stam rits en het znw. vel, dus overeenkomstig woorden als: knarsetanden, knikkebollen, knipogen, slingerbenen, trillebillen e.a.
126 schotseren: vgl. T-V, blz. 24. 128 selfste: een emfatische vorm van ‘zelf’; vgl. (in een andere functie) ‘eigenste’; andere opvatting (Pr. blz. 51): ‘selfs (zelf) de vuilste’. 130 dit komen en dit gaan: vgl. Lazarus, blz. 7. 131 opsiender: deze moest blijkbaar toezicht op logementen houden. 139 silvere: vgl. T-V, blz. 24. 143 Verwondertje dan niet ...?: deze zin lijkt een contaminatie van ‘Verwonder je dan niet ...’ en ‘verwondert het je dan ...?’. 146 ghelockt: de verklaring is ontleend aan Pr. blz. 52, 181. Als ‘lokken’ dezelfde betekenis heeft als in ‘tot zich lokken’, is het verband met het volgende losser en is de zin een proteron husteron. Dit laatste is op zichzelf niet onmogelijk en kan nauwelijks als argument dienst doen. Wie zich echter afvraagt, waarom men R. eerst moest ‘lokken’ alvorens hem te kunnen ‘vangen’ en van welke listen men daarbij gebruik moest maken, vindt geen antwoord. Daarentegen is ‘iemand listig uithoren’ zonder meer duidelijk. Vgl. Lazarus, blz. 9: ‘ondervraecht ende gheexamineert’. 151 branden't speck: vgl. voor de spelling doen't (vs. 70) en 'twietjens (vs. 673). We behoeven niet aan ‘brandenent’ te denken en de apostrof als een weglatingsteken op te vatten (Pr, blz. 181). 159 de kolf werpen nae de bal: eig. uit balorigheid over verlies de kolf de bal achterna werpen; Harr. I, blz. 28; Spreekwrdb., no. 1227. 161 Haar begheven: de genoemde betekenis is reeds mnl.: ‘eig. zichzelven afsterven, afstand doen van zichzelf, zijn zondige natuur doden; vervolgens: in een klooster gaan’ (Middelnederlandsch Handwoordenboek, blz. 63); ze is dus niet gelijk aan die in ‘ze begaven zich in de woning’. arme mannen gast-huys: zie D'Ailly's Historische Gids van Amsterdam, blz. 120. 166 teetighe: niet in WNT, wel ‘teet’, dat (XVI, kolom 1134 v.) als een gewestelijke vorm (Wormer) van ‘teek’ (= luis) wordt opgegeven (zie ook T-V, blz. 26). Stoett (Ts. XXVII, blz. 230) zoekt verband met mnl. ‘teet’ (= teder, week); Pr. (blz. 182) veronderstelt ‘temerig’. 184 Sen heeft geen komparacy by enz.: voor deze (ook nu nog wel voorkomende) verwisseling van de leden der vergelijking vgl. L. Michels, Filologische Opstellen III, blz. 296, noot 1. 187 De Brabanders slachten d'Engelsche: vgl. stelling XIV bij de diss. van W.v.d. Ent: ‘Ten onrechte ziet De Vooys (...) in deze opmerking een toespeling op het gemengd Germaansch-Romaansch karakter van de Engelsche taal.’ Inderdaad veronderstelt | |
[pagina 335]
| |
een dergelijke toespeling meer kennis van het Engels en wel op het niveau van de taalbeschouwing, dan waarover Bredero kan hebben beschikt. Waarschijnlijk wist hij er niet veel meer van dan wat hij daarover in de Twe- spraack gelezen had: de Engelsen hebben een ‘schuimtaal’ (uitg. Caron, blz. 54); zie Verdenius, blz. 53, noot 30. 210 wa plochtender ... te wesen: zie voor de ‘louter omschrijvende’ functie van ‘plegen’ Weijnen, § 88. Daar de genoemde rederijkers blijkens hun jaartallen niet op een en hetzelfde landjuweel aanwezig konden zijn, veronderstel ik, dat ‘er’ niet op dat landjuweel terugslaat. Anders heeft Bredero b.v. De Roovere en Houwaert abusievelijk in dezelfde tijd geplaatst, of heeft hij J. opzettelijk onjuistheden in de mond gelegd. Noch het eerste, noch het tweede is volstrekt onmogelijk (vgl. noot bij vs. 237 en Inl., II). In dit geval kan de gedachte aan verwarringen in de geest van de schrijver of van zijn hoofdpersoon door een bepaalde interpretatie worden uitgeschakeld. Een poging in die richting mislukt m.b.t. een ander moment van vs. 207-218. Blijkens het voorgaande en ook blijkens de reactie van R. noemt J. uitsluitend Brabantse rederijkers. In feite zijn er echter ook Vlaamse bij. Opvallenderwijze ontbreekt de Brabander Jan van der Noot. 212 bayloy: mnl. (o.a.) bilode, dat een verbastering van ‘bi Gode’ zou kunnen zijn. 218 boere lieke-dichters: zie Verdenius, blz. 47 v. hun broeck by leggen: ‘De broek gold als symbool van de heerschappij van de man over de vrouw (vgl. de broek aan hebben). Wie de broek aflegde, gaf de heerschappij over’; Daan, Kluchten, aant. bij Symen, vs. 36; zie ook Tuinman I, blz. 92; Warenar, vs. 744. 220 Palleys vol minnen, en suycker-bosjes soet: dit kunnen titels van gedichtenbundels zijn (Ts. XLIV, blz. 291) of ‘vleiende benamingen van vrouwen’ (T-V, blz. 31). Over de eerste woordgroep is niets bekend. Voor de veronderstelling van T-V kan met m.b.t. de suikerbosjes pleiten, dat ‘boterdoosje’ en ‘suikerdoosje’ op een vrouw kunnen doelen; zie Daan, Kluchten, blz. 182 (aant. bij ‘quirom- doosje’, Koe, vs. 182). Maar Roemer Visscher bedoelt met ‘Suycker-bosgen’ (Quicken, II, 16) een ‘Poeet’. Dat dichten met suiker in verband werd gebracht, blijkt uit ‘De wijse reden in Dicht-suycker wel gefruytt’ (Huygens, Kracht van Dichten, vs. 5). 229 annimeeren en addresseeren: zie T-V, blz. 31; andere opvatting (Pr. blz. 56, 184): annimeeren = tot nieuw leven wekken. 223 Marquissaatschap of Graafschap: in een soortgelijk verband, maar in omgekeerde volgorde: Warenar, vs. 1036. 244 met wat voet dat hy hinckt: vgl. Lazarus, blz. 57. 245 op sinte Galperts nacht e boren enz.: de gegeven verklaring is die van T-V (blz. 33); ze is verdedigd door Pr. (blz. 184). Het betoog van Prudon - gericht tégen de mening van Enklaar, dat sinte Galpert de fantasie-heilige Sint Helper zou zijn - is m.i. overtuigend. 264 de beste gheesten: ‘de gezelligste kameraden’ (Kn.) past niet in het verband; de over- | |
[pagina 336]
| |
eenkomst met vs. 266 en de tegenstelling tot ‘gulzige beesten’ (vs. 263) gaan op deze wijze verloren. 267 Ick segget niet enz.: Harr. II, blz. 91.
269 moffen en poepen: zou bij het gebruik van die woorden aan een regionaal verschil (West-Falen - Hannover) zijn gedacht (Pr. blz. 59)? Het is mogelijk. In vs. 1170 wijst de trits ‘Moffen, Poep en knoet’ in deze richting en in vs. 1101 vlg. wordt ‘knoet’ duidelijk tegenover ‘Westfaeling’ gesteld. In sommige gevallen, zoals in vs. 269, kan de gevoelswaarde zozeer overwegen, dat dergelijke verschillen verloren gaan. 276 dagh: waarschijnlijk een drukfout voor ‘dack’; of is een stemhebbende explosief bedoeld? 280 Mijn buyck enz.: Tuinman I, blz. 117 en II, blz. 130; Harr. I, blz. 102. 285 Aauwe(n): deze spotnaam is moeilijk te verklaren; kan hij in oorsprong een gesubstantiveerd adjectief (‘ouwe’) zijn? klaauwen: dat dit niet hetzelfde is als koten, blijkt uit de door T-V (blz. 36) geciteerde zin van Le Francq van Berkhey: ‘vliegers, bikkels, klauw en koot’ en uit het door T-V vermelde feit, dat Jan Luyken in zijn 's Menschen begin, midden en einde de klauw en de koot afzonderlijk noemt; zie voorts Stoett, TL III, blz. 138, 262. 294 gantsch lichters: verklaard als ‘Gods luchters’ (= de kandelaars op het altaar, of = zon en maan; WNT VIII, kolom 1984); ook als variant van ‘Pots (Gods) longeren’; in sommige dialecten komt ‘lichte(n)’ voor ‘longen’ (van dieren) nog voor. 302 weersoordighe: zie Oudemans i.v. en vgl. ‘een weerzoorige (harde, ruwe) huid’ (Halma). 304 ribsacken: afgeleid van ‘ribbezak’ (vgl. ‘ribbekast’) of van ‘ribben’ (= strijken) en ‘zak’ (= lichaam); zie T-V, blz. 38. 312 laat de dooden rusten: K.S., blz. 39. 321 't gat: de uitdr. o.a. bij Winschooten, blz. 34 en Tuinman I, 62. De laatste gaat uit van ‘aarsgat’ (zo ook St-D, blz. 54). Dat het in verband met vs. 332-339 ‘keelgat, mond’ moet betekenen, heeft Prudon (blz. 185) overtuigend aangetoond. Hechten we er die andere betekenis aan, dan komt er van het hele verhaal niets terecht. 322 Tesselt: zie St-D, blz. 54. 324 tegen de doodt en is geen schilt: K.S., blz. 53; Harr. I, blz. 146. 325 Daerom ... leeft enz.: dat dit samen met het voorgaande reeds in de 15e eeuw als spreuk voorkwam, blijkt uit de door Pr. (blz. 185) genoemde publikaties. 329 lach in Jaffa: Jaffa of Jâfa, een havenstad op een vooruitstekende rots in de Middellandse Zee. Deze stad gold als de voorhaven van Jeruzalem en werd door kruisvaarders en bedevaartgangers op hun tocht naar het heilige land aangedaan. Velen kwamen er om. Zie WNT VII, kolom 114. 334 havix neus: zie T-V, blz. 41: ‘In Zuid-Holland (o.a. te Stolwijk en Oudewater) zegt men nog van een man met een haviksneus: hij heeft het eeuwige leven! (Vgl. Bonebakker in Volkskunde XIV, 39- 40).’ | |
[pagina 337]
| |
343 kaack-haringen: haringen, die men gekaakt (en gezouten) in de handel bracht; ze waren daarvoor uitgezocht, en werden als de beste beschouwd. 344 willighe: zie Muller, Ts XLIV, blz. 302. 345 jy selter gheen langht om koopen: K.S., blz. 37; zie Van Santen, Lichte Wigger, vs. 865. 347 Hoogher niet Harlingerman: vgl. Lichte Wigger, vs. 1345: ‘Niet hooger, man te roer, hou dreghende, ofje sout door de wind leggen’. Met de Harlingerman is de beurtschipper bedoeld, die tussen Harlingen en Amsterdam voer; vgl. v.d. Ent, stelling XVII. 350 stee-kijndt: de betekenis is in de eerste plaats: ‘iemand die wegens verkwisting onder curatele van het stadbestuur is gesteld’ (WNT XV, kolom 443 v.). Deze is ook in overeenstemming met vs. 345 vlg. Het twistgesprek (vs. 349-379) is echter onbegrijpelijk, als we hiervan blijven uitgaan. De opmerking van Floris over een bankroetier, de uitzinnige woede van Jan - hij is eerst sprakeloos van drift en staat, juist na vs. 350, ‘of hy sot is’ -, zijn uitvallen tegen Floris en Andries en tegen bankroetiers-zondernood in het algemeen, dit alles is dan niet te verklaren. Daarom vat ik dat woord hier in de tweede in WNT vermelde betekenis op en zie ik in de zin van Andries een insinuatie m.b.t. Jans vader. Niet alleen Jan, ook Floris heeft de insinuatie begrepen; vandaar dat hij over een bankroetier begint. Jan richt zich nu eerst tegen hem (‘je bent zelf een louche bankroetier’); dit leid ik af uit het feit, dat hij de woorden van Floris - ‘Hoort hier eens’ - herhaalt. Daarna valt hij Andries aan, die die leugen in de wereld heeft gebracht. Dat Thomas verder buiten schot blijft, niet met dat misdrijf in verband wordt gebracht, wordt nu ook duidelijk. Hij heeft niets anders gezegd dan dat Jan een verkwister is; al is dit voor het slachtoffer niet prettig te horen, het zal wel waar zijn. Binnen mijn hypothese past ook Jans opmerking over ‘maer een vrient an mijn gheslacht’ (vs. 368); zelfs zijn vader zou hij hangen, als deze zo iets deed (maar hij heeft het niet gedaan). - De zin over ‘Deensche Tomas’ komt schijnbaar uit de lucht vallen. Sommige annotators hebben getracht hem een functie in het gesprek te geven door te veronderstellen, dat Floris Jan hiermee wil helpen. Dan moet die Tomas dezelfde zijn als de derde patriot. Deze identiteit is echter allesbehalve zeker (zie Inl. V, IX). Bovendien kan dan ‘Koopman van Aelshuiden’ enz. niet op Floris doelen, hetgeen gezien de herhaling van ‘Hoort hier eens’ niet waarschijnlijk is. 354 pampieren harnas: zie Schotel, Maatschappelijk leven, blz. 242. 355 Koopman van Aelshuyden: Winschooten, blz. 2. - Floris: dat dit een drukfout is voor Thomas, is gezien ‘Neen Tomas’, waarmee vs. 67 begint, zo goed als zeker. Daarmee is niet gezegd, dat de man die in de marge voor vs. 366 is bedoeld, inderdaad Thomas heet. De problematiek van de derde patriot maakt de interpretatie van het twistgesprek nog moeilijker dan deze op zichzelf reeds is. 366 Hoe voerje daer weer geest: zie Moortje, vs. 824. dat was 'e gaert: zie WNT IV, kolom 127. 391 weet van alle katte quaat: kan op meer dan één wijze worden opgevat, nl. als ‘weet | |
[pagina 338]
| |
van alle kattekwaad’ (de spelling in twee woorden maakt dit niet onmogelijk), als ‘weet van allen (alle mensen) kattekwaad’, en als ‘weet van alle katten (hier voor: alle mensen) kwaad (iets kwaads)’. Is ‘kattekwaad’ bedoeld, dan moet dit woord een andere betekenis hebben dan het tegenwoordig heeft, want wat daarna over mensen wordt verteld, kunnen wij er niet mee aanduiden. De eerste opvatting veronderstelt bovendien een afwijkend ‘weten van’. Ik geef aan de derde opvatting de voorkeur, maar kan de juistheid van mijn mening niet nauwkeurig bewijzen. 394 het ... doot 'e weest: zie Weijnen, § 88. 399 Dat sey muruwe Niesje: de gegeven verklaring (ook in andere geannoteerde uitgaven) bevredigt niet geheel. Als met ‘murwe Niesje’ een mal meisje in het algemeen kon worden aangeduid (vgl. voor een dergelijk gebruik ‘houten Klaas, brave Hendrik, Jan Hen’), zou het hier op Nelletje kunnen slaan. Dat het in Bredero's dagen deze betekenis heeft gehad, is echter verder uit niets af te leiden. 423 een malle kay: vgl. de uitdrukking ‘de kei leutert hem’ (= hij is gek), die in vs. 1631 wordt toegepast. In het hoofd van een krankzinnige, zo meende men vroeger, leutert een kei, schommelt een keisteen heen en weer. Zie NZ XXVII, blz. 13-30. Kackedoris: in Costers Tiisken van der Schilden de naam van een barbier. 425 Dirck van Diemen: ook in Koe, vs. 319, Dirck van Diemerdam in Boeren Geselschap, vs. 18; zie Verdenius, blz. 115. 433 de oudste Harpslager: dat Amsterdam een aantal harpslagers had (van wie dan Jan Vlas de meeste jaren telde), ligt minder voor de hand. Jan vlas: ook in Moortje, vs. 2074. 439 kauw, ghyse: wschl. ligt hier ‘saucijzen’ aan ten grondslag, blijkens ‘En hy wier zo duizelig; dat hy veurover viel met zen neus in de kausijzen’ (Van Vloten III, blz. 305). 441 inde grongt: ik geef aan de letterlijke betekenis de voorkeur boven ‘geheel en al’ (St-D, blz. 62). 446 over hoop: andere verklaring (St-D), ‘haastig’. 454-75. In geannoteerde uitgaven en tijdschriftartikels is tot nu toe meer dan tienmaal een verklaring van de knikkerscène beproefd. De moeilijkheden beginnen al met vs. 455. Verklaringen: I. opschieten slaat a. op een kansspel en is volgens de een (Stoett) een muntstuk opgooien (kruis of munt raden), volgens de ander (Leendertz) knikkers opgooien. Hiertegenover staat: met opschieten is b. een knikkerspel bedoeld, nl. het spel, dat blijkens vs. 456-64 wordt gespeeld (St-D, Pr). II. ick stuytje is a. een bedreiging en betekent ‘ik geef je een stomp’ (P) of ‘ik houd je tegen’ (St-
D). Hiertegenover staat: b. het is een voorstel om een bepaald knikkerspel te spelen, nl. dat van vs. 456-464 (T-V), of dat van vs. 465-71 (Pr.).
| |
[pagina 339]
| |
‘stuiten’ heeft kort na elkaar twee verschillende betekenissen (vs. 455 en 461). Het betekenisverschil is zeer groot, als we in II een bedreiging zien. Dit maakt die opvatting niet onmogelijk, maar m.i. toch wel minder waarschijnlijk. In allen gevalle plaatst stuit je als representant van de woordgroep ‘verbum + object’ ons zo niet voor moeilijkheden. Als het op een of ander spel slaat, is het echter een afwijkende formatie, die op één lijn komt te staan met ‘ik speel je’ (vs. 465) en evenals deze verklaard moet worden, b.v. als ‘(als je wilt) versla ik je met stuiteren’ (Pr); ‘ik speelje’ is dan ‘ik speel met je’ (Pr). Ik zou, rekening houdende met andere gegevens de verklaring in een andere richting willen zoeken. Na II zegt Joosje: gheeftme de vier (vs. 456). Hij krijgt dus vier knikkers van de ander. Waarom? Omdat hij de eerste beurt heeft. Hoe weet hij dat? Omdat zijn vriendje dit op een of andere wijze te kennen heeft gegeven. I komt hiervoor niet in aanmerking, wel II, dat, indien er een spel bedoeld is, een afwijkende formatie is en een speciale betekenis moet hebben. Als Kontant gezegd heeft: ick speelje by vyven op te setten, vraagt Joosje: Geefje mijn ierst? Volgens St-D (blz. 173 vlg.) is dit een verzoek: ‘Mogelijk reageert Kontant met een afwijzend, misschien wel dreigend gebaar en daarom trekt Joosje snel zijn verzoek in.’ Een dergelijk vriendelijk-vragend verzoek is echter niet uit een jongensmond te verwachten. Neen, de vraag moet een reactie zijn op ‘ik geef jou de eerste beurt’, dat in die dagen in ‘ik speel je’ was vastgelegd. De veronderstelling van een dreigend gebaar enz. is nu niet meer nodig.
| |
[pagina 340]
| |
de valsspelerij van zijn vriendje; hij vindt dat hij zijn verdiende loon heeft. Hij krijgt zijn kans nog wel.
| |
[pagina 341]
| |
in de pot te mikken, dadelijk mikken op de knikker van de tegenpartij en raakt men die, dan zijn eveneens alle knikkers voor de speler. Op deze wijze is dit onderdeel redelijk verklaard. Leggen we Yget, schiet ickje op jou santert in de mond van Joosje, dan blijft er van die verklaring niets meer over.
468 datsen vlacken barck-man: de eerste van de in de noot gegeven verklaringen is de gebruikelijke. Het is echter mogelijk, dat Joosje met andere woorden hetzelfde zegt als Kontant met datser een op sen poot. Een vlakke barkman is dan een knikker, die een andere ‘vlak’ (d.i. precies) raakt. Een eigenschap van het schot is dan toegekend aan datgene waarmee het schot is gedaan. Zo spreken voetballers wel van ‘een mooie | |
[pagina 342]
| |
bal’ voor ‘een mooi schot’. 470 evelt en e schoten: zie WNT XVIII, kolom 1617. lansjen: van lanst (vgl. vs. 568). 475 snappertje: zal wel met ‘wegsnappen’ in verband staan en is met ‘ventje’ wschl. niet geheel juist verklaard. 481 ouwe zielen: ‘ziel’ is de naam voor het inwendige van vele voorwerpen en zou ook voor het inwendige van b.v. appels gebruikt kunnen zijn. wraggel: bijvorm van ‘waggel’, vgl. ‘wrecken’ naast ‘wekken’; een wraggelgat is iemand die, omdat hij kreupel is, met zijn gat waggelt; zie T-V, blz. 56. | |
Tweede deel486 oock gien deech: het vagere, niet op reeds genoemde of erbij gedachte zaken doelende ‘ook’ is hier niet uitgesloten. 487 hongher e backen enz.: Harr. I, blz. 150, 324. 489 sach: Hoewel het door J. gesproken dialect allesbehalve homogeen is, zijn de twee totaal verschillende imperatiefvormen van een en hetzelfde werkwoord vlak na elkaar opvallend. Misschien is sach een interjectie, te vergelijken met tsoch (vs. 17, 277). 493 lobbe: een kraag of manchet. J. kan hier doelen op een van de twee mouwen, waarvan in vs. 28 sprake is. Het is dan echter niet duidelijk, waarom slechts een der manchetten ‘recht geschikt’ zou moeten worden, en niet beide. Ook op grond van vs. 512 lijkt me ‘kraag’ juist. 511 op drie haertjens: variant van ‘op één haartje’ en ‘op zeven haartjes’; Harr. I, blz. 269, WNT V, kolom 1401. 516 dach gewaer. Prudon (blz. 189 v.) ziet hierin een pendant van ‘gants slichters’ en ‘gants swongden’ (Koe, vs. 569, 636); vgl. ook ‘des s'Meys’ (vs. 793). Het is een incidenteel geval van een verschijnsel, dat, usueel geworden, veranderingen in woord-vormen ten gevolge heeft gehad. Er is hier geen assimilatie in het spel. J. zegt da, niet ‘dat’ (en wa, niet ‘wat’), zoals op vele plaatsen blijkt. 517 De passus over de degen is aan de roman ontleend, met uitzondering van 't Is van den ouwen Wolf (vs. 517). Dit is ingelast om Robbeknol de gelegenheid te geven tot de lachwekkende opmerking: Ick heb hem noyt ghekent. Maar daarmee is niet alles verklaard. Prudon (blz. 190) veronderstelt een obscene bijbedoeling en een toespeling op het ghewaer als sexueel symbool; hiervoor verwijst hij naar de z.i. in het sexuele vlak liggende uitdrukking ‘een ouwe wolf is wel gerucht ghewoon’ in Spiegels Hertspiegel. Is de ouwe Wolf misschien vergelijkbaar met ‘de (mijn) ouwe heer’ en zegt J. niets anders dan: ‘het is (nog) van mijn vader’? 519 Dit staat er letterlijk. De bedoeling zal echter wel zijn: ‘het is het beste dat Tomis ooit heeft gemaakt’. Vgl. Lazarus (blz. 61): ‘van alle degens die Meester Teunis ooyt maeckte, so en cost hy nooyt gheen beter maken’. | |
[pagina 343]
| |
520 Vgl. Lazarus (blz. 61): ‘Ende het rappier uyt treckende, proefdese op sijn naghelen, oft sy niet wel scherp en was, zeggende: Siet ghyse?’ De meningen over vs. 520 zijn verdeeld. Ik sluit me aan bij V- N, R en St-D en ben dus, in tegenstelling tot M, T-V, Kn en Pr, niet van mening, dat Bredero hier van zijn voorbeeld afwijkt en dat J. b.v. met een slag van de degen op de bulster een stofwolk doet ontstaan. St-D tekent bij dick en vol aan: ‘overdreven voor: veel, in grote mate’. De bedoeling is, dat de afgeschrapte deeltjes niet afzonderlijk en dus onzichtbaar, maar als een samenhangend geheel, dus waarneembaar, wegstuiven, - waarneembaar nl. voor wie er vlakbij staat. Dat ook de toeschouwers in de zaal iets zouden moeten zien, zoals wel is verondersteld, is onjuist. Van het ‘bepluisd zijn’ van mantel en wambuis (vs. 490) zien ze óók niets. 527 Ook de hidalgo had volgens de Nederlandse vertalingen een houten paternoster. Dit heeft Bredero eenvoudig overgenomen. Hij heeft niet de bedoeling gehad, daarmee hetzij J.'s armoede (P), hetzij zijn vroomheid (Pr) te typeren. In Van Dams vertaling van een Spaanse uitgave (blz. 62) - ‘een rozenkrans met dikke kralen’ - komt ‘houten’ niet voor. 540 ‘Heerschip’ had niet de min of meer geringschattende betekenis van het tegenwoordige ‘heerschap’. 542 In de monoloog staat verder ‘sou’ (vijfmaal). 545 Vgl. Lazarus (blz. 62): ‘in 't koffer van synen boesem’; zie Noord en Zuid XVII (1894), blz. 152. 548 J. kan op R. niet de indruk maken van een jongeman. Vgl. voorts vs. 1799: ‘'tis ien loopende knecht’. 552 Evenals op sommige andere plaatsen is ‘of’ hier noch identificerend, noch contrasterend. 557 De zin is voor twee interpretaties vatbaar: 1. ‘hoevelen er in deze wereld zijn, die hem gelijk zijn’ en 2. ‘hoevelen er hem gelijk zijn in deze wereld’ (‘zijn’ resp. zelfst. ww. en koppelww.). Gezien het voorbeeld - ‘hoe veel isserder inde werelt sijns ghelijcke’ - lijkt me 2. juist. 561 Dat: vgl. Weijnen, § 103. Ook is invloed van ‘ghemoet’ mogelijk. 563 Volgens T-V (blz. 62) steekt R. hier de gek met zichzelf en volgens Pr (blz. 78) gebruikt R. hier een term der vromen (nl. ‘opghenomen’) op spottende wijze. Het is mogelijk, maar ik kan dit niet navoelen. 566 Pas met vs. 574 richt Trijn zich duidelijk tot An. Toch moet An sinds het begin van deze passage naar Trijn geluisterd hebben; anders zouden Trijns woorden ‘Die lansknecht van te nacht’ enz. (vs. 729) voor haar onbegrijpelijk zijn. 567 De zin O se kannen ... buyten s'huys wordt door de een als figuurlijk, door de ander als letterlijk begrepen. Eenzelfde meningsverschil doet zich voor m.b.t. ‘'t Was een lanst vande Prins, hy can een kan door de glasen lappen’ (Koe, vs. 347). Volgens Daan (vs. 220) ‘zegt Bredero niet meer dan dat hij een kan in enen opdrinken kan. Lappen is: naar binnen slaan, gulzig drinken; het er door lappen = verkwisten. Kan | |
[pagina 344]
| |
betekent hier een hoeveelheid, en glazen is een speelse variatie op kannen in de betekenis drinkgerei. In de Spaansche Brabander wordt dit spel voortgezet door lappen te vervangen door werpen. Juist deze vervanging bewijst dat het een bewust woordspel is.’ Voor de zin uit Koe lijkt me de gegeven verklaring juist, vooral ook omdat er onmiddellijk op volgt: ‘Hy kon vier vaan so haast drincken, asse de Meyt kon tappen’. Interpreteren we vs. 567 op dezelfde wijze, dan is En vangense buyten s'huys een grappige woordspelende toevoeging (glazen: drinkgerei én vensterruiten) en is er niet bedoeld dat ze inderdaad een kan (als voorwerp) door de ruiten gooien. Deze verklaring is bevredigend. Maar ook de letterlijke komt in aanmerking. De drinkebroers haalden inderdaad kunststukjes uit (zie Taal en Letteren III, blz. 252). In Lichte Wigger wordt driemaal (vs. 124, 685, 696) het gebruik genoemd, de lege glazen achter zich aan scherven te gooien. In Bredero's Nieuw Liedeken lezen we over de vaandrig (vs. 54 vv.): Hy vat die met de tanden an, / En houter oock sijn handen van, / En slingerts' over 't hooft (die, s': de kan). In vs. 567 komt er nog bij, dat de kan niet b.v. tegen de wand, maar door de ruiten wordt geworpen en dat de drinkebroer bliksemsnel, door de van te voren opengezette deur (?), naar buiten rent om hem buiten op te vangen; de kan heeft tijd nodig om door het glas te dringen. Alles overziende geef ik, zij het aarzelend, aan de letterlijke opvatting de voorkeur; ‘werpen’ is dan geen speelse variant van ‘lappen’. De door WNT VIII, kolom 1100 veronderstelde contaminatie komt m.i. niet in aanmerking. 579 Ick seghje dat, enz.: vgl. Weijnen § 104. 584 par giert. Het voorzetsel is aan een vreemde taal ontleend. Dit is niet voldoende reden, in ‘giert’ een verknoeide ontlening te zien; bastaardvloeken kunnen hoe langer hoe verder van de oorsprong verwijderd raken; ‘bij giert’ is een verder gaande verbastering van ‘bij gort’, dat op ‘bij God’ teruggaat. 590 verdwalen: ‘gaan tippelen’ moet in verband met de inchoatieve functie van het prefix en ook in verband met ‘schoorvoeten’ de betekenis zijn. 591 Zie Hedendaagsche Historie enz. XV, blz. 49. 599 specy in manum: Tuinman I, blz. 30. God is gheen bedriegher: zie voor de in aanmerking komende bijbelplaatsen WNT V, kolom 210. 601 mint op ghenae: K.S., blz. 72, r. 31. 602 so veel te loven enz.: K.S., blz. 51, r. 13. 604 dat gat en boordje niet: vgl. Hooft, Warenar, vs. 272; in de mond van An zal de uitdr. wel een obscene bijbetekenis hebben. 605 Ick ken soo wel een boef enz.: vgl. Coster, Boereklucht, vs. 1576, Harr. I, blz. 65. 617 ryvier: vgl. de voetnoten in St-D en Pr; we mogen echter niet vergeten, dat het water van de Kloveniersburgwal, rechtstreekse aftakking van het IJ, destijds veel meer van een rivier had dan tegenwoordig. 626 reverency: de betekenis kan hier niet dezelfde zijn als in Moortje (vs. 2240): ‘(Dat is Crime Laese Magestatis) Wel verstaande tegen de persoon van uwe reverency’. | |
[pagina 345]
| |
629 De klassieken stelden zich de godin der liefde inderdaad als een blonde vrouw voor. 639 Nederlants treurspel van J.S. Kolm, verschenen in 1616; zie De Vooys, NTg XV, blz. 137. 647 Vgl. over Mercurius als god van de dichtkunst: S.A.P.J.H. Iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, blz. 63 vlg. - In tegenstelling tot andere annotators beschouw ik ‘Marcurialistinne’ als enkelvoud. Het rijmt op ‘sinnen’ en toch ontbreekt de n. Weliswaar is dit geen doorslaggevend argument, maar als de vorm van het enkelvoud gegeven is, komt een meervoudige betekenis slechts in aanmerking, indien het verband zich tegen een enkelvoudige betekenis verzet. Aan deze voorwaarde is hier niet voldaan. J. richt zich nog steeds tot Trijn en pas in het volgende vers tot beide vrouwen. 655 De bedoeling is niet duidelijk. Er staat niet: ‘hebt ge ertegen, dat ik u admireer?’ Misschien heeft ‘admireren’ hier een verzwakte betekenis, zo iets als ‘prettig vinden’ en slaat de vraag op hetgeen J. in vs. 656 voorstelt. 660 Dats u ongheweygert enz.: vgl. Verdenius, blz. 55. De hele zin wordt hardop gezegd, het laatste deel is geen terzijde. Vgl. Moortje (vs. 1204): ‘Ghy bintet waardich, ick mien een voet in jou gat’. 666 Boven Vondels Een Otter in 't Bolwerck staat: ‘Na de wyze; Betteken voer na Marienmont’. De melodie waarop Betteken werd gezongen is ouder dan de Nederlandse tekst. Ze komt in verscheidene varianten voor en is waarschijnlijk van Franse oorsprong. Vgl. b.v. Valerius, Nederlandtsche Gedenckclanck (Amsterdam- Antwerpen, 1952), blz. 86: ‘Stem: La Dolphinee’ en Pr blz. 193. Zie voorts Swaen in Ts LX, blz. 306 v. 668 Raampoort: een afbeelding in Petrus Schenk, 100 Afbeeldingen der voornaamste Gebouwen van Amsterdam, Nr. 67. 670 beschijtje niet? Dit zal wel een geval van haplologie zijn, maar beschijtje niet! komt ook in aanmerking. 673 'twietjens voor een paer. De verklaringen die van ‘paar’ = ‘tweetal (van hetzelfde slag)’ uitgaan, maken een gezochte indruk. Ook ‘paring, bijslaap’ (Pr) komt niet in aanmerking. De door mij gegeven verklaring lijkt me juist o.a. op grond van: ‘De wit-lanck-halsde Swaan quam sprakeloos anstuven // Sijn paar was nevens hem, men hoord' hem heftich snuven’ (Valerius, o.c., Bijlage III, blz. XX (2)) en van ‘Sijdij altijt getrouwe uwen pare?’ (Anna Bijns, blz. 43). 686 Adjectieven in postpositie komen (als rijmwoord) enkele malen voor: vs. 604 (‘jongman fijn’), 652, 701. Er is niet voldoende grond voor de mening, dat ‘pover’, zoals in de Aernoutsliteratuur, een naam met woordbetekenis is. 694 hallif stuck van achten: zie Enno van Gelder, blz. 267. 711 De opvatting van Prudon (blz. 86) - ‘zo raakt men zijn geld kwijt’ - is in het verband alleszins aanvaardbaar. Kan ‘uit het krediet raken’ echter op zichzelf beschouwd deze betekenis hebben? 714 Luyckes heeft tot ettelijke m.i. vergezochte verklaringen aanleiding gegeven. Volgens Stoett betekent het ‘leukerd’; hij denkt daarbij aan de dialectische uitdrukking ‘zich | |
[pagina 346]
| |
luikes houden’. De Vooys ziet er bovendien een woordspeling in met ‘Lucas’ en met ‘luiken’, dus ‘gesloten’. Moltzer vermoedt een ironische toespeling op J.'s gebrek aan waarheidsliefde. Ook Van Rijnbach en Prudon zoeken het in deze richting. Allen stemmen hierin overeen, dat h.i. J. door R. ‘Luyckes’ wordt genoemd. Wat Stoett's mening betreft: de sprong van een predicatief adjectief op een als appellativum gebruikte soortnaam is enorm groot. Komt daar nog een relatie met ‘Lucas’ en ‘luiken’ bij, dan is dit woordgebruik niet alleen uiterst ingewikkeld, maar ook een volstrekt unicum. En dat R. op dit moment speciaal aan J.'s gebrek aan waarheidsliefde zou denken, ligt allesbehalve voor de hand. Daartegen verzet zich de situatie. Bovendien heeft de knecht zijn meester niet als leugenaar, maar als een lijder aan hoog-moedswaanzin leren kennen (zie zijn monoloog vs. 535 vlg.). Is het volkomen uitgesloten, dat R. hier St. Lucas aanroept zonder dat dit iets te maken heeft met de eigenschappen van J. en L., zoals op andere plaatsen St. Jan wordt aangeroepen? Multatuli's ‘o heilige Lucas’ - zie Lodewijk Prins, Multatuli en het spel van koningen (Amsterdam 1970), blz. 142 - heeft me op deze gedachte gebracht; het vervolg leert echter, dat er waarschijnlijk toch meer achter steekt. 715 Vgl. K.S., blz. 72: ‘Ist anders niet dan een Meysken, soe en behoeftet ghien broexken’. 717 hont: het publiek zal hierbij wel aan ‘kont’ gedacht hebben; vgl. (uit later tijd): ‘Ick en ben niet weert (sey hy) dat je me te kussen gont // de vlo die eseten het op jou minste slaven kont’ (Van Vloten III, blz. 78). 721 deurtreen heeft blijkbaar dezelfde betekenis als ‘deurgaan’. 724 Het is ook mogelijk, schicken te deghen samen als ‘op orde brengen’ op te vatten (Pr blz. 87). 727 hondsklink, hondsvot: in deze scheldwoorden betekenen ‘klink’ en ‘vot’: ‘schaamdeel van een hond, een teef’. Misschien waren de ‘hondsklink’-zeggers in Bredero's dagen zich daar nog van bewust. De oorspr. betekenis van ‘hondsvot’ wordt, evenals die van b.v. ‘mispunt’, naar ik meen tegenwoordig niet meer geactueerd. 732 quam te woonen: Weijnen, § 88. 733 knechsens: geen drukfout voor ‘knechjens’, zoals wel is verondersteld; vgl. Moortje, vs. 2628; Verdenius, NTg XXVI, blz. 94; Pr blz. 194. 745 Met krijten bedoelt Trijn: het roepen van ‘kracht en geweld’. Had een meisje dit niet geroepen, dan gold wat haar was aangedaan niet als een verkrachting, maar was het met haar wil geschied. 749 van sessen: oorspr. ‘paarden van zessen klaar’: met twee goede ogen en vier goede benen. 755 de waghen gaat niet recht: Harr. III, blz. 356. 758 ghelt en la: hendiadys, 760 het welcke: zie A. van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst, I. Vormleer, § 39. 768 de bommel most uytbreken: vgl. ‘de zaak lekt uit’. 776 gaf mijn men sack: Spreekwoordenboek, 2617. | |
[pagina 347]
| |
777 hem stuerdense na Bremen. Alle andere annotators plaatsen bij deze zin noch noot, noch vraagteken; blijkbaar kennen ze er een letterlijke betekenis aan toe. Maar is naar Bremen gestuurd worden, d.i. gedwongen worden naar die stad te gaan, niet een zonderlinge straf voor het vergrijp in kwestie en voor een vergrijp in het algemeen? We zullen dan toch eerst moeten weten, wat voor onaangenaams iemand in die stad te wachten stond. Over de straffen die, zowel voor het meisje als voor de jongen, op fornicatio simplex stonden, is wel iets bekend (geldboeten, bedevaarten). Deze komen hier niet in aanmerking: het meisje wordt uit haar dienst ontslagen, dat is alles. Het meest voor de hand ligt: ‘hem gaven ze een aframmeling’. Dat ‘naar Bremen sturen’ ooit een dergelijke betekenis heeft gehad, is echter niet te bewijzen. 785 al wat dat vroech opstaat. Mijn verklaring berust op de interpretatie: ‘alles waar “vroeg” op staat’, d.i. alles waarbij (in winkels) ‘vroeg’ staat geschreven. Dat ‘wat dat’ de betekenis heeft van (voegwoordelijk) ‘waar’ is, gezien ‘wat heen’ enz. (Weijnen, § 93) niet onmogelijk, al betreft het hier geen verbum van richting. Vgl. vs. 2033 (‘Dat’ in B, ‘Daar’ in A) en eng. ‘the Oyster, that the pearle is in’ (Joseph Hall). Deze verklaring (zoals alle andere niet meer dan een veronderstelling) maakt duidelijk, waarom Trijn van ‘weelde’ spreekt. 787 schuuren: gecombineerd met ‘wassen’ ook in Luysch-bosch, alias Robbeknol. 791 verlooft. Dat dit de tegenwoordige betekenis heeft, is (NTg XVI, blz. 35) ten onrechte bestreden; vgl. Van Santen, Snappende Sietgen, vs. 565, 703. 794 de Kathuysers. Evenals in vs. 1200 zal hier wel een buurt en niet een herberg zijn bedoeld. 797 wy maackten enz. is naar de functie een bijzin. 805 vong: Weijnen, § 42. 858 de blaeuwe boterham. Waarom blauewe? 865 Die draghen yder een enz. Begrijp: Die draagt iedereen, zelfs de hoeren in het bordeel. En dan: 't Zijn enz. (vs. 866). Dit 't slaat niet speciaal op de hoeren, maar op de Brabanders in het algemeen. 868 te pars. Volgens St-D is die pers fictie, want het huis is leeg (vs. 826). Het is echter de vraag, of we ‘leeg’ hier in absolute zin moeten opvatten. Er zijn toch een pot, een bulster en een ‘versleten schrobber’. De passus is aan Lazarus ontleend. Daar is de pers een realiteit, geen fictie. Om deze redenen zou ik dat voorwerp niet tot de Inl., blz. 69 genoemde voorwerpen willen rekenen. 872 speck tot palm: zoveel spek, dat men van de slachttijd tot Palmzondag voldoende heeft (Stoett, Noord en Zuid XXVII, blz. 516 vlg.). 877 twaalf pont. In Lazarus (blz. 67): ‘wel dry pont broots’. Bestonden er broden van 12 pond? Of heeft 12, evenals 7, soms de betekenis ‘veel, groot’? 880 Al weer-an enz.: Verdenius, blz. 55 vlg. 884 waar hebde te gaan: de door Prudon gegeven verklaring lijkt me juist. 888 half in't slot: andere verklaringen Verdenius, blz. 56. Voor mijn verklaring pleit: ‘Mijn maech die is in slot, daer mach in nochte uyt’ (Hoogduytsche Kwakzalver, vs. 230). | |
[pagina 348]
| |
937 'twil my ontsyghen: zelfde verklaring in St-D; ik geef hieraan de voorkeur boven ‘'t wordt mij te veel’ (Pr). 939 Ick koos enz.: Lazarus, blz. 67. 949 sy is noch onverhindert. De gegeven verklaring is juist, omdat ze in overeenstemming is met Lazarus, blz. 68. Het was de gewoonte bij het eten te drinken. Uit het feit dat de pot nog boordevol is, leidt R. af, dat J. nog niets gegeten heeft. 952 schrappra is geen drukfout, maar een in de spreektaal voorkomende vorm met een voorbarigheids-r. Zie Verdenius (blz. 44), die bij Bredero en anderen soortgelijke vormvarianten heeft aangetroffen. Vgl. voorts het pendant ‘Brabrander’ (o.a. vs. 2050). 953 de May. Verklaringen: 1. de Man, dus drukfout (V-N, Hermkens); 2. drukfout voor ‘Kay’ (Kn); 3. uitroep (‘waarachtig’), bastaardvloek, vergelijkbaar met ‘by May, by gans May, ba je mey’ (T-V); 4. made = kale neet (Kn, P, R, St, R, Mak); 5. meiboom (de meiboom z'n pronkzucht) met de bijgedachte aan de sierlijk uitgedoste meikoning of meigraaf (W.A.F. Jansen); 6. de made, nl. de made die hem zo dwars zit, de worm die in zijn hoofd zit; hierbij is ‘zijn hovaerdy’ dan appositie (Pr). Ik zou voor 3. willen pleiten, omdat dit de eenvoudigste verklaring is. R. lardeert zijn verzen vaak met krachttermen en hier is een krachtterm uit zijn mond op zijn plaats. Na ‘May’ staat een komma (deze is in vrijwel alle op A of B gebaseerde uitgaven ten onrechte weggelaten; uitzonderingen: M en Pr). De komma is bij 3, 5 en 6 functioneler dan bij de andere. Na een uitroep wordt niet steeds, maar toch meermalen een komma geschreven. Deze komt niet voor in de constructie ‘(lidwoord +) nomen P + pron. poss. + nomen Q’ met de betekenis ‘de Q van P’; zie de (schaarse) gevallen in de Brab. en de voorbeelden in Weijnen, § 76. | |
Derde deel956 die wel drinckt enz. Terecht gaat hier Men seyt aan vooraf. R. en Bredero citeren inderdaad en zetten niet zelf een redenering op touw. De dichter heeft de kettingredenering leren kennen tijdens zijn lectuur van Spiegels Ruygh-bewerp vande redenkaveling: ‘Die wel drinckt slaapt wel: / Die wel slaapt doet gheen zonde: / Die gheen zonde doet is zaligh: / Dus die wel drinckt is zaligh.’ (uitg. van Caron, blz. 151). Spiegel geeft dit als een voorbeeld van een sofisme. Bredero heeft de conclusie impliciet gelaten en laat R. betogen, dat het bekende gezegde niet op zijn omstandigheden slaat. Zie voorts Pr blz. 197. 958 eens ghenoech: m.i. het tegengestelde van ‘niet eens’ (o.a. vs. 1481) en niet ‘in één keer’ (Pr blz. 100). 963 alleen: de gegeven verklaring bij Verdenius, blz. 57. Het kan niet ‘als enige’ betekenen. Andere verklaring (St-D, blz. 92): ‘meer dan een ander’. 973 De geen die niet en heeft enz.: Harr. III, blz. 26. Overigens heeft Bredero het over- | |
[pagina 349]
| |
genomen uit Lazarus (blz. 69): ‘niemant en can gheven dat hy niet en heeft’. 977 stroopen. Andere verklaringen - ‘omkeren’ (St-D), ‘binnenste buiten keren’ (Pr) - raken wat ver van het betekenis- veld van ‘stropen’ verwijderd; vgl. ook (vs. 981): ‘ick heb de beurs’. 980 in zijn mouwen: vgl. Van Vloten II, blz. 90. 982 niet (zevenmaal). Het vers heeft 13 lettergrepen. Dit is niet voldoende reden om (met Michels) schrapping van eenmaal ‘niet’ te bepleiten; zie Inl., XII. I.p.v. het vierde ‘niet’ heeft H ‘met’. Volgens Zaalberg is dit de juiste lezing: er staat nu tweemaal ‘niet, niet, niet’ en die drie ‘nieten’ zijn in overeenstemming met de wijze, waarop in die tijd geldbedragen werden opgegeven, nl. in ponden, dan schellingen, dan stuivers. Of het ook in overeenstemming is met het manuscript van Bredero, is echter niet uit te maken. Evenals Prudon (blz. 198) vind ik het niet verantwoord, een wijziging aan te brengen in de zin, zoals deze in B en andere drukken vóór H gegeven is. 989 mijn gheleerde tongh. Hier wijkt Bredero van zijn voorbeeld af. Lazarus (blz. 69): ‘Maer mijnen vrecken blinden, ende vuylen taeyen Paepe, de welcke Godt zo veel goets verleende, den een deur den beso las manos, den anderen door sijn cloecke ende wel ghehangen tonge, ende my noch van honger lieten sterven, t'was wel reden dat ick sulcken volc niet lief en hadde.’ Volgens Vierhout (blz. 158, noot 28) had, gezien ‘sijn cloecke tonge’, in vs. 989 ‘sijn gheleerde tongh’ moeten staan en is ‘mijn’ een schrijf- of drukfout. Deze redenering is onjuist. De opmerking over de blinde is zodanig veranderd, dat de nadruk komt te liggen op hetgeen de spreker voor zijn meester heeft gedaan. Hiermee is ‘mijn’ in overeenstemming. 991 Hof-jancker. Op grond van ‘Venus- en Moes-jancker’ naast ‘Venus- en Moes-joncker’ pleit Prudon (blz. 198) voor het goede recht van het alleen in B voorkomende ‘hof-jancker’; dit zou dan de in de amoereuze sfeer liggende gevoelswaarde van de andere ‘jancker’-samenstellingen hebben. Dit pleidooi kan met een beroep op Lazarus, waarin (blz. 63) in verband met J. het woord ‘moos-jancker’ wordt gebruikt, versterkt worden; al staat dit niet in de met vs. 991 vlg. corresponderende zinnen, het kan Bredero op de gedachte van zijn neologisme hebben gebracht. Om deze redenen heb ik de a in de tekst niet door een o vervangen. 1010 Als de Kickvors enz.: gaat terug op een fabel van Aesopus; zie Esopet (een middel-nederlandse fabelbundel), III. 1013 'tghelt u de Waghen-huur: de volledige vorm van deze zegswijze in Van Santen, Lichte Wigger (vs. 231): ‘Wat gelt jou de waghen-huur, as ghy mee vaert?’; zie de uitgave van Crena de Jongh en de daar (blz. 168) vermelde plaatsen. 1014 Jy bint van Twent en Drent enz.: Tuinman I, blz. 152; Spreekwoordenboek, no. 2207. 1030 lustich - listich: Dit zouden varianten van een en hetzelfde woord kunnen zijn. De kans is echter gering; Van Loey geeft wel ‘beruspen’ als Holl. op, maar niet ‘lust’ (wel als Vl-Brab.). Zijn het twee verschillende woorden, dan is een keuze tussen de lezing van B1 en die van de andere drukken nog noodzakelijker. Hierbij moet dan rekening worden gehouden met het verband en met de betekenisonderscheidingen van die | |
[pagina 350]
| |
woorden in de 17e eeuw. Indien we ‘listig’ niet te ongunstig opvatten (zie Verdenius blz. 57) en het begrijpen als ‘met (slim) overleg’, past het voortreffelijk in het verband. Hetzelfde geldt echter ook voor ‘lustig’, als we daarbij denken aan de gebruikswijze van dat woord in ‘lustig letten op iets’ (Tot den Leser, vs. 62) en in ‘dat's hem lustich op zijn hooft eraackt’ (vs. 351). 1034 scherpheyt. Daar Harmen hier geen ongunstige eigenschap kan bedoelen, komt ‘sluwheid’ niet in aanmerking. 1040 Het spul dat heet: hiermee werden zegswijzen ingeleid (vgl. K.S., blz. 9: ‘Het speel het sich voer dicht’); het heeft niets te maken met het ‘woord’ van het toneelspel, zoals in V-N, T-V en P is verondersteld; zie Verdenius, blz. 57. 1054 ick en smijt gheen vrouwen: dit interpreteer ik in verband met het volgende vers; het is een toespeling op de wijze, waarop souteneurs hun ‘meiden’ tiranniseren, ze ranselen ze bij tijd en wijle af (zie b.v. Is. Querido, Van Nes en Zeedijk (Amsterdam 1921), blz. 311 vlg.). 1055 plech, plegen: Weijnen, § 43, 88. 1060 soo krijcht mijn vaar oock wat: de gegeven verklaring (ook bij St-D) lijkt me juist, al kan ik me daarvoor niet op een spreekwoordenboek beroepen. Volgens T-V en Pr slaat ‘men vaar’ op een bepaalde persoon en wel op Jan Knol. Maar deze heeft, als eerste, al wat gehad (vs. 1052 v.). 1063 Met die kaars ist achthien, of met die kaats ist achthien. Over de bedoeling bestaat geen verschil van mening. Maar hoe is die uitdrukking ontstaan en welk van de twee substantieven is juist? Aan het kaatsspel kan ze niet ontleend zijn, want ook in vroegere tijden hing daarbij het winnen van een spel niet af van het behalen van 18 punten; in Dat Kaetspel ghemoralizeert worden andere getallen genoemd (vgl. ook Verdenius, blz. 36). St-D en Pr gaan van ‘kaars’ uit, maar hun verklaringen lijken niets op elkaar. Waarschijnlijk staat de uitdrukking noch met kaatsen, noch met kaarsen in verband, maar met een kaart-spel. In Klucht van Kees Louwen ofte den geschoren boer worden (Van Vloten III, blz. 9) negen kaartspelen genoemd, waaronder ‘een kaetsje’. ‘Kaats’ kan ook buiten het kaatsspel de betekenis ‘winstpunt’ hebben gehad en men kan om 18 winstpunten hebben gespeeld. Als deze verklaring juist is, mag daar nog niet uit worden afgeleid, dat de zin met ‘kaars’ niet werd gezegd en niet in het manuscript heeft gestaan. Een zegswijze kan vervormd raken, als men de letterlijke betekenis ervan niet meer kent. Elck bidt hier voor zijn vrienden: de gegeven verklaring is van T- V. 1066 dese goede mannen: dat Jan hiermee doelt op Andries en zichzelf, is minder aannemelijk; aan ‘goede mannen’ ken ik de betekenis toe van ‘goe-mannen’ (vs. 81). | |
[pagina 351]
| |
1067 te Ditmars uytghebannen: er zal wel geen verband zijn met het feit, dat de syfilis ook wel de Ditmarse ziekte werd genoemd. 1071 ghy slacht de stronckt enz.: Sartorius II, 9, 9. 1083 macke moer: vgl. Verdenius, blz. 57 en daar genoemde plaatsen. Van Santen, Snappende Siitgen, vs. 48: ‘mackelijcke moer’. 1084 'tis nu een ander tijdt: meestal roept ‘ander’ in dergelijke zinnen juist de gedachte aan iets beters op. 1085 Turck of Jood. De Turken werden als een verachtelijk volk beschouwd; vgl. Anna Bijns: ‘Torken en ketters die voor Gode stincken’. Aan de (Portugese) Joden werden niet de volledige burgerrechten verleend. ‘In de gilden werden zij niet toegelaten en van de advocatuur waren zij uitgesloten (...): gemeenschap met de “vrouwen en dochteren van deze landen” werd bij de keur van 1616 uitdrukkelijk verboden.’ Geschiedenis van Nederland IV, blz. 122. 1090 Lijdt en mijdt: Harr. III, blz. 45. swygen best: reeds mnl.; Harr. III, blz. 394. 1098 Maer Jan: niet Jan, maar Harmen heeft hem de vraag gesteld waarop hij antwoordt. vernomen: ‘vernemen’ had vroeger een ruimere beteknis dan tegenwoordig en kon ook ‘met de ogen waarnemen, zien’ betekenen. 1105 yet of: hetzelfde rijmwoord als in vs. 1104. 1112 een koontjen e hadt: andere opvatting: ‘een klap op zijn gezicht’. kreegh het luyer an zijn gat: andere opvatting: ‘is in de luren gelegd, voor de gek gehouden’. 1127 Gran marchand: vgl. ook het citaat bij Verdenius, blz. 23. 1128 sulvere schaal: dit heeft nooit aanleiding gegeven tot een annotatie en is blijkbaar steeds in letterlijke zin opgevat (een schaal van zilver); kan het een zilveren muntstuk zijn geweest en staat het woord misschien in verband met ‘schelling’? Zie echter Moortje, vs. 374. 1129 versoent: ‘soenen’ heeft hier de betekenis van fr. baiser; vgl. Molenaer, vs. 276, 283, 427 en Griane, vs. 35 (uitg. Veenstra, Inl., blz. 69). 1131 malle meulen: verklaringen: mallemolen, draaimolen (M), snol (P), gek van een meid (St), malloot van een vent, die met het geld van anderen ‘malle koomenschappen’ doet (Verdenius, blz. 58 v.). De laatste verklaring lijkt me ver gezocht. Ik zie niet in, waarom ‘draaimolen’ volstrekt is uitgesloten. De mannen bevinden zich op de Dam, op gezette tijden een vermaakscentrum. Het lijkt me niet uitgesloten, dat tijdens de opvoering van dit tafereel een draaimolen op het toneel stond. 1134 bleef aan een groot huys hanghen: het mannetje had in eerste instantie het hoogste bod gedaan en daarvoor een premie opgestreken; in de tweede instantie heeft niemand hoger geboden. 1135 Pypestelder: eig. iemand die de pijpen (van een orgel) stelt; fig. iemand die de boel op stelten zet. 1136 kranck-hooft: vgl. Boeren-Geselschap, vs. 37: ‘Piete Kranck-hooft’. | |
[pagina 352]
| |
1149 jy: ten onrechte heeft men verondersteld, dat R. zich hier tot de pratende patriotten richt; hij komt immers, als dezen zijn uitgesproken. 1153 wespen: vgl. Moortje, vs. 576. 1154 gorlegoy: zie J. van Lessen, Ts LIII, blz. 92 vlg. 1156 Te beter: Weijnen, § 78. 1165 Jottoon: het woord wordt met ‘Jut (bewoner van Jutland)’ in verband gebracht. T-V vat het blijkens de annotatie ‘vreemde snoeshaan’ als een enkelvoud op; in het verband past echter slechts een meervoudige betekenis. De gewone enkelvoudsvorm is ‘Jotto’; daarvan is ook ‘iottoosse’ (vs. 196) afgeleid. Misschien is ‘Jotto - Jottoon’ vergelijkbaar met ‘schoe - schoen, tee - teen’; zie Weijnen, § 47. 1173 Zie voor dit vers Stoett, NTg XIII, blz. 139. 1177 revelduytsch: eig. Duits gesproken door inwoners van Reval, met ‘revelen = raaskallen’ in verband gebracht (R). 1187 lechtseme daar: andere verklaringen: een soort knikkerspel (Pr), een soort kansspel (T-V, St-D), in verband met ‘uytlegghen’ (vs. 1788). Het verband verzet zich er niet tegen, maar de woordgroep is als naam voor een spel nergens aangetroffen. De enkele zinnen waarin deze nog voorkomt, wijzen in een andere richting. ‘Dat kost ien hiele hanght vol ghelts, elk emmertie, leghseme daer, een duyt’ (Symen Sonder Soeticheydt, vs. 32) en ‘Twee schoone lobben, leghtse me daer, en dat voor een beetje solliciteren’ (Van Vloten III, blz. 31) kunnen met een kans- of knikker-spel niets te maken hebben. Daan verklaart Symen, vs. 32: ‘leg maar neer, betaal maar’. (Kluchten, blz. 108). Met ‘legt ze me daar’ wordt vooral tot uitdrukking gebracht, dat iets ‘erg’ is; het is een uiting van verontwaardiging, zoals ‘ga je gang maar’ (emfatisch gesproken) of ‘ga er maar aan staan’. Vgl. voor vs. 1183 vv. Amsterdams Klaagh-Liedt, vs. 33- 40. 1193 voorschryven: dat viswijven in staat waren zelf een verdachte schriftelijk te verdedigen of een verzoek om gratie in te dienen, is niet waarschijnlijk; ze zullen dit wel iemand anders tegen betaling laten doen. 1213 Den eenen fiel enz.: andere opvatting (T-V, Pr): de boeren bestelen dan elkaar. 1231 zoo stil: hoewel er temidden van alexandrijnen wel meer verzen met een afwijkend aantal lettergrepen voorkomen, ligt het, gezien andere drukken, voor de hand, hier een drukfout te veronderstellen. 1244 Kameljoen: WNT VII, kolom 1058. 1255 pis-dief: Tuinman I, blz. 45 v.; WNT XII, kolom 1974; Daan, aant. bij Koe, vs. 172 (Kluchten, blz. 218). Ik citeer Daan: ‘eig. alruin, een in de folklore bekend knolgewas waarvan men meende dat het onder de galg uit de pis van gehangenen zou ontstaan. De wortel kon door kleine insnijdingen gevormd worden tot een soort poppetje waaraan men toverkracht toeschreef. Aldus ontstaat de betekenis: mismaakt nannetje.’ | |
[pagina 353]
| |
1256 Ick ben enz.: vgl. Huygens, Sneldicht, XVI, 34: ‘Ick ben soo goet als ghy; / Is 't eerst' en 't leste woort van vrouwen als sy kijven.’ 1263 walbarcken aensicht: vgl. Lichte Wigger, vs. 1258: ‘houten neus, walbarcken ansicht’; Van Vloten I, blz. 110: ‘een berderen aenschijn’; K.S., blz. 67: ‘Hy heft een holten aensicht’; Lazarus, blz. 63: ‘onbeschaemtheyt ende berderen aensicht’. 1264 kornen uytje gat: WNT VII, kolom 1643. 1295 moet een neerlaagh (verklicken): zo opgevat is het wel een zonderlinge samentrekking; maar gezien het vele dat in die dagen op dit gebied mogelijk was (zie Weijnen, § 65 en de daar genoemde literatuur), is er toch geen reden, met Van Rijnbach in ‘maant’ een verschrijving van ‘moort’ te veronderstellen. 1306 steentjes: vgl. Verdenius, blz. 35. 1314 mier as mient: vgl. Verdenius, blz. 34. De uitdrukking komt ook voor in Stommen Ridder, vs. 1419, eveneens in verband met Jan Bruynen neus. Jan Bruyn: in D'Ailly's Historische Gids van Amsterdam (Amsterdam 1963, blz. 292) wordt een Johan de Bruyn van Buytenwech genoemd. Hij woonde in De Dolphijn, gebouwd door Hendrick de Keyser (± 1605). Over de omvang van zijn neus is niets bekend. - De overgang op het onderwerp van vs. 1315 vlg. lijkt me, via ‘Brownisten, Bruinisten’ associatief bepaald. 1318 noch prijs ick mijn: andere verklaring (Pr blz. 120): ‘maar wat prijs ik me toch’ en (St-D, blz. 114): ‘al zeg ik het zelf’. De zin doet denken aan ‘Noch prijs ick jou’ (vs. 345) en evenals daar ligt de moeilijkheid in het eerste woord. 1321 Heeren boecken zijn quaat om lesen: Harr. I, blz. 66. 1328 de drie testen: dit uithangteken heeft waarschijnlijk niet bestaan en is door Bredero verzonnen; vgl. Van Lennep en Ter Gouw, Uithangteekens II, blz. 241. 1330 boogjes: zie NZ XXVI, blz. 20. 1355 dats nou alliens: mijn verklaring lijkt me beter in het verband te passen dan ‘het doet er niet toe wat’ (St-D) en ‘dat gaat nou in één moeite door (?)’ (Pr); vgl. vs. 1960. Het heeft geen zin, ‘Euangelytje’ hier te verklaren met ‘hoofdstukje’ of ‘een stuk evangelie’. Daarvoor heeft het in de geest van Trijn een veel te vage betekenis. 1362 Ridder van 'tsint Jooris: vgl. T-V, blz. 115: ‘Sint Joris was hier zeer gezien, want hij was de patroon der Duitschen. Zie Marnix, Byencorf, 171r.’ Er heeft in de Nederlanden van ± 1500 tot na 1750 een vereniging van St. Joris-ridders bestaan. 1363 dat heyligje: in overeenstemming met de bedoeling van de auteur haalt Trijn hier alles door elkaar; hoewel ze zelf ‘de schrift’ heeft genoemd, begint ze over een heiligenleven. In haar geest hebben die woorden nauwelijks een betekenis; vgl. aant. bij vs. 1355. 1368 ien man als spec enz.: Tuinman I, blz. 354. 1371 onse lieven Heer is het loon enz.: als R. hier een vaste dankformule opzegt, zoals Prudon veronderstelt (blz. 123), zal er iets aan veranderd moeten zijn; dergelijke formules kennen het rijm niet. 1374 al wast een Kaars in nacht: Tuinman I, nalezing, blz. 17; de juiste verklaring bij St, T-V e.a. | |
[pagina 354]
| |
1381 Puf Koopliens enz.: vgl. Warenar, vs. 1034. 1386 te Brussel: blijkbaar heeft J. vóór zijn verblijf in Antwerpen in Brussel gewoond. 1394 ke ne ke ne: vgl. Inl. blz. 102. 1397 dat mal sier deed: Harr. II, blz. 316. 1422 Dit ghelt is alliens of enz.: zie T-V en St-D: een andere verklaring, althans wat de impliciete betekenis betreft, Pr blz. 203. 1427 haasje koddette fluyta (sluyta): de f komt alleen in B voor, en deze druk geeft enkele verwarringen van s en f te zien; ‘sluyta’ zal dus wel het juiste zijn. Gissingen: een soort hazenpeper (V), hâché (M), een soort runderhaas (N). Bij ‘kodette’ kunnen we denken aan ‘staartje’ (it. codetta) en aan ‘meel, deeg’ (it. codetta). Het tweede komt in aanmerking, als we onder ‘haas’ het langorige dier verstaan. In De Volmaakte Keuken-Meid (Amsterdam 1761; facsimile- uitgave Leiden 1965; blz. 25 vlg.) wordt uitgelegd, hoe men drie soorten hazepastei moet maken. Bij twee ervan speelt deeg een belangrijke rol, nl. bij de pastei van de hele en bij die van een gekapte haas, echter niet bij die van een gesneden haas. Dit bewijst, dat ‘koddette’ de genoemde betekenis kan hebben en dat het een onderscheidende bepaling kan zijn. ‘Fuyta’, eventueel ‘sluyta’, ziet er ook uit als een verbasterd vreemd woord. Ik kan het niet verklaren. 1431 delewijn: zie T-V (blz. 119). Weliswaar staat in de Antwerpse Spelen van Sinne (1561), dat Delenwijn afkomstig is ‘wt den Duytschen lande’, maar wat betekent hier ‘Duytsch’? 1433 pottebanck: de bedoeling is, dat J. alles wat erop staat stukslaat; dit kan maar weinig zijn geweest. stucken: in latere drukken ‘om stucken’; ten onrechte meent T-V, dat het in A voorkomende ‘om’ in latere drukken is weggelaten. 1434 hy was noch te Leuven Pater. Met Prudon (blz. 127) ben ik van mening, dat deze zin een verklaring nodig heeft. De letterlijke betekenis komt niet in aanmerking. Dat J. een weggelopen priester is, is nergens uit af te leiden en is in strijd met Lazarus. En hoe zou R. op die gedachte kunnen komen? In het verband past zo iets als: ‘Dan ging het hem nog goed’. Was het van Leuven bekend, dat paters speciaal daar ‘patertjes goed-leven’ waren? 1436 vies: hier treedt dat moeilijke woord voor de tweede keer op; ‘smerig’ komt noch met het betekenisveld noch met het verband in strijd. 1473 Markolfus: figuur uit een volksboek; zie Salomon ende Marcolphus (Nederlandsche Volksboeken VII, Leiden 1941).
makop: verklaringen: (1) scheldnaam, (2) ‘maak op = maak open’; met dit grote verschil in betekenis gaat een formeel verschil gepaard: ‘mákop’ - ‘makóp’.
| |
[pagina 355]
| |
plaatsen, waar ‘opmaken’ zonder object de betekenis ‘openmaken’ heeft (Verdenius, blz. 45). Opvallend is ook het ontbreken van de -t; vgl. daartegenover ‘doet op’ (vs. 1471), ‘doet open’ (vs. 1474) en de vele tientallen andere imperatieven op -t. Volstrekt uniek zou ‘maak’ echter niet zijn, gezien ‘kom hier’ (vs. 490) en ‘sie daer’ (vs. 520, 1398). Misschien is ook de schrijfwijze niet volstrekt uniek; vgl. ‘warachtich’ (vs. 1435), al zijn de verschillen minstens even groot als de overeenkomsten. Voor een keuze tussen de twee veronderstellingen komt een beroep op het metrum of het ritme niet in aanmerking. Op grond van de syntactische geleding, van de verdeling der woordgroepen over het vers, is ‘maak op’ het waarschijnlijkst; het sluit ook aan bij ‘Doet op’ (vs. 1471) en ‘Doet open’ (vs. 1474). Bovendien is het ontbreken van een leesteken na ‘Markolfus’ zo minder opvallend dan in het andere geval. Voor een strikt bewijs is dit alles echter niet voldoende. De schrijfwijze blijft voor de scheldnaam pleiten, maar de verzorgers van druk H hebben ‘makop’ niet als scheldnaam herkend. 1477 Wie kan een ander de vrese doch benemen. Een (als retorische vraag of uitroep geformuleerde) algemene sententie wordt op de eigen situatie toegepast. Dit gebeurt zo vaak, dat de opmerking van Verdenius (blz. 60 vlg) over het eigenaardig gebruik van ‘een ander’ overbodig is. hier. Andere opvatting (Pr blz. 129): ‘op deze wereld’; m.i. is het niet veel maar dan een stopwoord (vgl. vs. 83, 1131). | |
Vierde bedrijf1481 Alleen op deze wijze blijft het verband met vs. 1478 bewaard. Andere verklaringen: ‘ik dacht er niet aan om ook maar iets weg te leggen, eig. zoveel, waarvoor ik later spelden en garen (kleinigheden) zou kunnen kopen’ (St-D, blz. 123); ‘toen leerde ik voor geen cent iets aan 't huishouden te doen’ (Pr blz. 129). 1491 Trijn dubbeld in: dezelfde bijnaam Moortje, vs. 675; hij zal wel een obscene betekenis hebben. 1497 een bedurven Koopman enz.: Harr. I, blz. 435b; Tuinman I, blz. 12. 1498 een ouwt waghenaar enz.: Spreekwrdb., nr. 2440. 1512 dwinghert: hetzelfde als ‘kurckevaer’ (vs. 1452); vgl. Ts. XXVII, blz. 238. 1520 besteetster: verleende ook in andere zaken bemiddeling. De besteedsters hadden een slechte naam; in Moortje (vs. 1520) worden ze in één adem met ‘rofsters’ en ‘koppelsters’ genoemd. 1535 blijt toe: zie Van Dale, blz. 2055, 2e kolom, toe 6: ‘(alleen in N.-Nederl.) ter aanduiding van een graad in de verb. blij toe, niet zo een beetje blij’. 1544 de hal: vgl. D'Ailly's Historische Gids, blz. 120. 1551 asse: wschl. een voorbeeld van een congruerend voegwoord; de gebruikte vorm-variant is afhankelijk van het getal van het daarop volgend onderwerp (pronomen) | |
[pagina 356]
| |
en de daarbij behorende persoonsvorm: ‘as’ vóór enkelv., ‘asse’ vóór meerv. (‘wy ... moghen’); zie Van Haeringen, Neerlandica, blz. 246- 260 en Pr blz. 203; het verschijnsel is typerend voor het Hollands. 1556 booterkulleken: misschien werd hierin de oorspronkelijke betekenis - kul: mannelijke roede - nog geactueerd. 1563 Wat haast heb ick: vgl. Symen s. S., vs. 13, Moortje, vs. 2887; Ts XLVIII, blz. 36. 1564 Een kort ghebedt enz.: Harr. I, blz. 208. 1569 Schuyte-voerders: ook dezen zullen bij het laden en lossen betrokken zijn, zwaar werk verrichten en daarom veel moeten eten. 1571 Harmen vijftien pont: de bedoeling van de bijnaam kan zijn, dat Harmen wel vijftien pond voedsel naar binnen kan slaan. Maar waarom is juist dit getal gekozen? De exacte betekenis (3 × 5, 14 + 1) kan hier niet in aanmerking komen. Dat met ‘vijftien’, evenals met ‘zeven’ (vgl. vs. 255), een onbepaald groot aantal kon worden aangeduid, is echter niet te bewijzen. Nobben: andere mogelijkheden (St-D, blz. 127): een vorm van de Friese naam Nobe (Winkler, Friesche naamlijst, 1898) of een vervorming van fri. Nomme (J. van der Schaar, blz. 186). De keuze zou niet moeilijk zijn, als we maar wisten, welke van deze namen voor een veelvraat werd gebruikt. hy is so hart assen spijcker: vgl. de tegenwoordige betekenis: hij is onvermurwbaar. 1576 de buyck-lapper die is doodt: Tuinman I, blz. 350; Pr, blz. 203. 1579 met den hoyen: de ‘-en’ wordt als datief-uitgang speciaal voor vrouwelijke woorden opgegeven (Weijnen, § 47), maar dit betreft een ander dialect. 1594 tande-droogertje, wafel: Prudon (blz. 135) veronderstelt: ‘houten dwarsstuk met gaatjes waar de haren van de schrobber inzitten’; het verbum ‘eet’ wijst m.i. hier toch op iets eetbaars. 1601 voontjes: ‘Ten jare 1600 was de toeloop der bedevaarders zoo groot, dat toen in eenmaal 9000 vaantjes gedrukt werden’ (citaat bij T-V, blz. 114). 1603 afe: vgl. Verdenius, blz. 36; Coster, Spel van de Rijcke-Man, vs. 1504: ‘Principiis opsta; dat machmen wel segghen, àfe, tis waer’. couragie: kan de betekenis ‘gemoed, ziel’ hebben, zoals ook ‘moed’ ‘gemoed’ kon betekenen. 1608 Singjoors: is niet gecoördineerd aan ‘Kapiteyns’ enz., maar het is een samenvattende term, die daarna gespecificeerd wordt. 1610 superbo: dit is een Italiaans, geen Spaans woord. 1614 suyet - fuyet. De verklaringen die van de f-vorm uitgaan - verband met mnl. fute = streek (V-N), of schrijffout voor fayet = fayt = feit (T-V) - zijn te ver gezocht. 1616 reventelijck: wschl. een geval van haplologie, misschien een schrijf- of drukfout. 1623 kongratuleeren: de betekenis van het fra. woord is echter ‘gelukwensen’. 1633 abelheyt: de verklaring ‘beleefd(heid), welgemanierd(heid)’ past in het verband, maar lijkt me, gezien de betekenis van ‘abel’ te specifiek. 1637 een dingen van d'ander werelt: blijkens de interpunctie een bijstelling; we moeten dus | |
[pagina 357]
| |
niet begrijpen: ‘wat voor uitzonderlijke zaak de Eer is’. 1651 Ic en rekent heur niet na: de door mij gegeven verklaring ook bij P en St-D; op deze wijze is er m.i. een duidelijk verband met hetgeen daarna in vragende vorm wordt verteld. Andere verklaringen: ‘ik geef haar er geen verantwoording van’ (R, T-V); ‘ik zet haar niet af (eig. ik reken niet in haar nadeel)’ (Pr). 1652 vyerijser: vgl. NZ XXVIII, blz. 472; Van Gelder, blz. 49. 1662 pleech: zie Weijnen, § 43. 1664 Slordicheyt is gien heylicheyt: WNT IX, kolom 1153; Symen, vs. 1. Prudon (blz. 205) wijst op de grote overeenkomsten tussen de hier beginnende passage en Symen, vs. 1-18. Ook de herhaling van ‘seyse’ (vs. 1654-1656) doet aan Symen denken. 1665 ayeren: vgl. eierkorf = aars. 1691 goet: heeft een ruime (meestal wat ongunstige) betekenis en moet in het zinsverband geïnterpreteerd worden (vgl. vs. 1779), 1896); hier komt ‘sintels’ (St-D) in aanmerking. 1694 verstaanter: verstaan 't er (d'r: zich); vgl. vs. 74. 1700 half vat: vgl. Symen, vs. 36; Koe, vs. 320. 1704 ontbeet: de gegeven betekenis alleen op deze plaats; toch kan ‘-er’ in ‘icker’ niets anders zijn dan indirect object. 1709 gheslacht: ‘nageslacht’ (Pr blz. 141) is alleen mogelijk, als ze kinderen heeft, die zíjn kinderen niet zijn; daarvan blijkt verder niets. 1715 'tafterste: het laatste, het uiterste, mijn dood. 1722 Wat helptet: vgl. Ts XLVIIII, blz. 306. Vydemis: ontstaan uit vidimus: wij hebben (het) gezien, een verklaring der echtheid van een geschreven stuk; zie T-V, blz. 137. 1729 doof: ‘niet kunnende horen’ past niet goed in het verband. 1732 ongnaertighe: zie NTg XXIII, blz. 142 vv. en Pr blz. 205. 1735 gevongen: vgl. Verdenius, blz. 62. De opvatting van dit woord hangt af van andere momenten van het onduidelijke verhaal. In vs. 1735 vlg. kan ‘zijn’ op niemand anders doelen dan op Jan Hagel. St-D (blz. 137) veronderstelt: ‘zijn eyghen suster zal de vrouw van Jacob Prol zijn, zijn vleysselijcke breur, de man van Lijsbet Lammerts’. Dan slaat ‘het’ in beide gevallen niet op iemand die genoemd is, maar op iemand die er via een omweg is bijgedacht. Zoals het er staat, wordt van zijn (d.i. Jan Hagels) snaar gezegd dat deze zijn zuster is en wordt van zijn zwager gezegd dat deze zijn broer is. Heur vaer (vs. 1738) moet de vader zijn van Lijsbet en Jacob, tevens van Jan, en niet van twee ongenoemden. Bredero zinspeelt hier op een incestueuze verhouding. Gaat het te ver, hier aan een der misbruiken van deze laatste en verdorven wereld te denken, die hij naaktelijk voor ogen wilde stellen? 1739 het was ... e schreven: Spreekwoordenboek, nr. 708. 1741 ten lijckt niet: zie Pr blz. 143. 1752 'tondeuchdelijck: de spelling met de komma vóór de t staat de gegeven verklaring niet in de weg; vgl. ‘'tHantwerpen’ (vs. 861). Andere mogelijkheid: ‘'t’ wordt herhaald. | |
[pagina 358]
| |
1767 Huysvrou: gezien het verband en ook de overeenkomst met vs. 2083 kan geen andere betekenis in aanmerking komen, ook al wordt deze in WNT als speciaal zuidndl. opgegeven en is in vs. 1747 de betekenis ‘echtgenote’. 1768 Dit verhaal van B. is door Damsteegt (St-D, blz. 178- 180) aan een analyse onderworpen. Een van de moeilijkheden is ‘zijn huys’ in vs. 1772. Wiens huis is bedoeld? Gaat het om het huis van Pieter Hinck, dan moet er een verhaal bij verzonnen worden: B. vreest dat P.H., van wie ze ook gelden te vorderen heeft, achter haar rug zijn eigen huis wil verkopen enz. (St-D, laatste al.). Gaat het om het huis van Rokes, dan rijst de vraag, welk recht de deurwaarder heeft dat huis voor de kerk te zetten. Zou het niet kunnen zijn, dat de voogden van Egbert de deurwaarder hebben ingeschakeld om hun zaak een officieel tintje te geven? - Zie voor de juridische termen: Wagenaar, Amsterdam III, blz. 27-33 en vgl. Inl., blz. 79. 1771 Een Symen Slecht komt ook voor bij Roemer Visscher, Quicken III, 14. 1773 Miester Bartel is ook de naam van de advocaat in Costers Teeuwis de Boer. 1776 gerechtige saack: misschien hetzelfde als ‘groote recht’ (hoger beroep), dat in vs. 1126 eveneens na ‘pleyt’ wordt genoemd? 1778 trouwens alwillens enz.: vgl. voor dit geval van zelfcorrectie vs. 162: ‘Daar dienden sy om Gods wil: trouwens om de kost watje mient’. 1779 v. leses, speldes: evenals Prudon (blz. 205) beschouw ik deze vormen als een soort participia; vgl. Overdiep, Stil. Gramm. van het moderne Ndl.2, blz. 368. 1786 erfgoet: dezelfde verklaring bij R en St-D. 1797 deurwachter: de betekenis ‘portier’ is ook mogelijk, maar gezien de bepaling iets minder waarschijnlijk. 1800 ien loopende knecht: een geval van haplologie (haplografie) of een contaminatie van ‘hy is ien loopende knecht’ en ‘het is een ien loopende knecht’. 1804 sey tettroy: voorbeeld van een zei-spreuk; vgl. vs. 1664. 1805 vroech Mey te maken: vóór mei te verhuizen; 1 mei was de gewone verhuisdatum. 1807 dat's hum recht: vgl. Koe vs. 418; Verdenius, blz. 34. 1818 sleper: vgl. het adj. ‘sleeps’. 1823 jy vaart voor morghen niet: vgl. Stoett, Ts XXVII, blz. 241 v.; andere verklaring Poll, TL XV, blz. 432 vlg. 1825 krelisduyvelen: volgens T-V (blz. 147) is het woord ontleend aan ‘Broer Cornelis de Geesselaer’, over wie men kan lezen in Marnix, Byenkorf, blz. 147r, 181r. 1833 Verschieters enz.: de veronderstelling van Verdenius (blz. 62 vlg.), dat bedoeld zou zijn ‘de verschieters ten Korendragers’, d.i. ‘de versch. in de Korendrager’, lijkt me, ondanks de overeenstemming tussen A, B en D en ondanks Moortje, vs. 2897, waarin een korenpakhuis, geheten ‘de Koorendragher’, wordt vermeld, te ver gezocht; vgl. ook Knuttel, aant. bij dit vs. 1837 besuckt op 'tlangt wayen: Winschooten, blz. 133. 1838 neutekraackertje: door het verlies van de tanden zijn neus en kin zo verscherpt, dat ze bijna gebruikt kunnen worden om noten te kraken; vgl. Stoett, Ts XXVII, blz. 242. | |
[pagina 359]
| |
1851 Mesjeurs: doelt op een man en een vrouw; vgl. ‘Mijn Heeren’ (vs. 2232). 1856 Aert de Kordes: vgl. H.L.V. de Groote, blz. 242 v.: ‘Cordes, Aert de, Jansz., geb. ca. 1527, aanv. 1549-50. In 1560-61 had hij “de compaignie in onrust gebrocht door syn groote petulance ende dertelheyt” en trad uit het gild zonder te betalen: een waardig “compère” van de Spaanse Brabander. In 1562 woonde hij aan de Lombaard-str. bij een bakker, in de Sterre. Op 29 jan. werd hij opnieuw aanv. en deed de eed. Van ca. 1572 tot ca. 1579 woonde hij bij de Fermerye achten Jonghen Swaen (achter den Mutsaard, tegenover de Achterstr. (of Noordstraat), naast de Wapenen van Denemarken. Hij onderwees boekhouden, Frans, Duits, Italiaans, schrijven, rekenen en cijferen. Komt na 1586 niet meer voor. Was voor 26 juli 1586 koopman.’ Van het boek, waarop J. zinspeelt, is geen exemplaar bekend. (Deze aant. dank ik drs. B. van Selm). 1858 debocy: volgens Pr: ‘devotie’ (‘net genoeg voor in de kerk’); dit is, behalve ‘uitspanning’, ook een der veronderstellingen van St-D, die ook de vraag stelt: ‘wordt wellicht fr. débourser (uitgeven) bedoeld?’ M.i. is er geen reden te veronderstellen, dat J. ‘devotie’ bedoelt. Hij denkt aan (de dagelijkse uitgaven voor) eten en drinken. Al kan ‘débauche’ volgens Halma de niet ongunstige betekenis ‘uitspanning’ hebben, in deze situatie wordt zeker ook ‘uitspatting’ geactueerd; in zoverre heeft Bredero (evenals b.v. in vs. 1852) J. opzettelijk het verkeerde woord in de mond gelegd (zie V-N en T-V); vgl. ook ‘gedebaucheert’ in vs. 241. 1861 pont vlooms: T-V veronderstelt: ‘Ja siet, een pont vlooms’; het ontbreken van het lidwoord is inderdaad opmerkelijk, maar het is niet voldoende om twee wijzigingen aan te brengen. 1862 de regel kos: zie Ter Gouw in NZ XXV, blz. 252. 1865 duysent pont: dit lijkt wel erg royaal, maar minder dan 600 gulden was niet toegestaan; keur van de Wissel-banck, nr. II, 1617 (de keur is van 1609): ‘dat niemant minder als zeshondert gulden corant sal moghen affschrijven’. Kennelijk bedoelt J. met de beurs de wisselbank. (Deze aant. dank ik dr. B.H. Erné). 1867 doen: vgl. vs. 2067; de infinitief o.i.v. ‘hebben’? 1868 wel wa fackseert mey desen: kan een terzijde zijn, maar blijkens de soortgelijke formulering: Wat rijtmen deuse kaal-gat reageert B. op wat ze heeft gehoord. 1869 pronc-pint: vgl. pinten (Zndl.): optooien; oppinten: WNT XI, kolom 1099. 1873 een roggestiaart in ou jaers: vgl. Poll, NZ 1897, blz. 139. | |
Vijfde deel1892 Mieuwe stronckt enz.: vgl. Knuttel, II, blz. 44 en Verdenius, blz. 47. vret in: door Prudon opgevat als imperatief: ‘vreet er (nu maar) in (want het lukt toch niet)’; m.i. is het indicatief. volle wagens op: volgens Muller (Ts XLIV, blz. 304) behoren deze woorden ook nog | |
[pagina 360]
| |
tot het hei-liedje en moeten ze dus op dezelfde wijze als de andere woorden van dat liedje in de druk onderscheiden worden. M.i. hebben ze in de oude drukken terecht het normale lettertype. De twee regels moeten op elkaar gerijmd hebben (beslagen: (op een volle) wagen). Terwille van zijn eigen rijmen heeft Bredero een verandering aangebracht. 1898 Overluy: vgl. R en St-D. 1901 Al zijnse rijck: de bedoeling van de concessieve bijzin is me niet duidelijk. Hierin wordt gesteld, dat alle Brabanders rijk zijn, maar dit wordt door het volgende vs. tegengesproken. Men zou verwachten: ‘al doen ze zich vaak rijk voor’ enz. 1904 Betrouwen bedriegt: Harr. III, blz. 371. sich voor dich: K.S., blz. 1; Harr. I, blz. 272. 1908 Tis hedendaags een wet-spul enz. Het vs. is moeilijk bevredigend te interpreteren. Enkele pogingen: (met een beroep op Halma) ‘wet-spul = gokspel (niemand is te vertrouwen; zaken doen is gokken’; ‘'tis werelts vergang enz. = 't is eigen aan de wereld (dat je vaak moet zeggen:) je deugt niet, maar ...’ (Pr blz. 153, 207); ‘wet-spul, strijd om het geld (vgl. Mnl. Wdb. IX, 1881); vergang, beloop (De Vooys: het loopt nu altijd uit op: jij deugt niet)’ (St-D, blz. 150). De eerste verklaring van ‘wet- spul’ tracht een verband te leggen met de vorige zin, de tweede met vs. 1910 v. (blijkens ‘beroyt’ is het Dirckje inderdaad om geld te doen). De twee verklaringen van ‘'tis werelts vergang’ enz. schijnen ongeveer op hetzelfde neer te komen. In deze gevallen is vs. 1908 naar de inhoud heterogeen geworden. Deze heterogeniteit verdwijnt, als we aan de zin over het wet-spul en aan die over werelds vergang een vergelijkbare betekenis en dezelfde functie toekennen, zodat het pronomen in ‘het is’ beide malen op hetzelfde slaat, nl. op ‘doe dogest niet’. Misschien is de eerste zin een variant van ‘Het spul dat heet’ (vgl. vs. 1040), dat aan een sententie vooraf kon gaan; maar ‘het is tegenwoordig een wedstrijd (men wedijvert met elkaar) om niet te deugen’ lijkt me aanvaardbaar. Dat ‘doe dogest niet’ gezegd wordt, dat de een de ander dit verwijt, past niet in het verband. M.i. heeft ‘doe’ een algemene betekenis: ‘Gij (o mens) deugt niet’. Dus: ‘De mensen zijn niet langer te vertrouwen, niemand deugt tegenwoordig meer, maar Dirckje maakt het wel heel erg, overtreft allen in het niet-deugen’. 1910 Om drie redenen is het verhaal in vs. 1910-1912 niet duidelijk. In ‘Klaasje vet sijn swagher’ kan het pronomen op Dirk en op Klaasje doelen; zie Muller, Ts XLIV, blz. 304 en Pr blz. 207. Voor ‘sijn’ in vs. 1912 geldt hetzelfde. Ten slotte kan ‘swager’ zowel ‘zwager’ als ‘schoonzoon’ betekenen. Daar B. de verdorvenheid van Dirckje niet te overtreffen vindt en bedrog jegens familieleden als erger wordt beschouwd dan bedrog jegens vreemden, zal het pronomen wel op Dirckje betrekking hebben. ‘Schoonzoon’ komt eerder in aanmerking dan ‘zwager’ op grond van de parallellie: ‘man van zijn eigen dochter - man van zijn zusters dochter’. 1914 ootmoedige: de genoemde bet. komt niet voor in WNT XI; zie Mnl. Wrdb. V, kolom 1632. | |
[pagina 361]
| |
- De stadsboden zijn niet dezelfden als de getuigen, zoals wel is verondersteld. Bij vs. 2176 worden immers én de getuigen én de boden vermeld; Inl., blz. 45. Hadden de stadsboden een officiële functie bij het peilen, waren ze de in vs. 1947 genoemde peyler? De getuigen moeten in functie treden bij het openen van het huis en daarvan is op dit moment nog geen sprake. 1951 schrift: wschl. het protokol van vs. 1944 of een bundel protokollen, waartoe dit behoort; vgl. Pr blz. 156. 1954 elck strack voor aar: de verklaring is van Pr, blz. 156; ze lijkt me beter dan: ‘dadelijk, de een voor de ander, ieder’ (St- D, blz. 153). 1962 al schryvende: dat de man op zijn doodsbed zelf ligt te schrijven, is niet aannemelijk; zie voor de finale betekenis van de conjuncte participium-constructie Weijnen, § 97. 1985 t'samenrotten: het samenscholen zal met de ‘predicatie’ in verband staan; ze kwamen in de open lucht bijeen voor hun godsdienstoefeningen. 1989 verklaart Gheoordeelt en ghedoemt: de verklaring heb ik ontleend aan St-D, blz. 155. 1993 schiet: vgl. Stoett, Ts XXVII, blz. 247. 1994 in de staat is: zie Pr blz. 159. 2002 Substituyt: van de gegeven verklaring ben ik niet zeker; het zou ook de titel kunnen zijn van de op een na hoogste schout, al is dit, gezien een ander gegeven (Inl. blz. 29) niet bijzonder waarschijnlijk. 2005 int midden: vgl. Warenar, vs. 525 v. 2006 Joosje mitje kroosje: WNT XII, kolom 1023. 2009 daar loopt somtijts vry wat ongder: vgl. Klucht van Claas Kloet, vs. 134 v. 2010 'tIsser so klaar niet enz.: Harr. I, blz. 159. 2015 vies: WNT XXI, kolom 460; het eerste en meer dan twee eeuwen het enige voorbeeld van dit woord, gezegd ‘van stoffen en voorwerpen die onrein, walgelijk, weerzinwekkend zijn, bepaaldelijk van uitwerpselen en hetgeen daarmee bevuild is en van andere lichamelijke onreinheden’. Dit feit is zó opmerkelijk, dat we ons moeten afvragen, of de zin niet op een andere wijze verklaard moet worden: ‘ik ben (er) niet zo vies (van) als (van) kattestront’ (vgl. ‘bang als de dood’). 2020 vlack: de veronderstelling ‘vlag’ - vgl. vs. 363: ‘Bruck = ‘brug’ en Nauta, TL VI, blz. 347 - komt m.i. minder in aanmerking. 2028 ninne-nijptsche - mennonietsche: dat de volgelingen van Menno Simons als drinke-broers werden beschouwd, blijkt o.a. uit: ‘Schenk vrij vol, ik mag men glaasje noch uit, ik ben Benist’ (Van Vloten III, blz. 22) en uit ‘Beniste boortje’ (= een boordevol glas) (idem blz. 23). 2033 Dat: zie aant. bij vs. 785. mal van passe: ook anderen hebben hierin de bijnaam van een waard gezien; de eerste was Terwey. Over de betekenis van die bijnaam - ‘mal van passe = ‘van passen mal’ - kan men van mening verschillen. Volgens T-V is de betekenis, dat hij zo gek niet was, als hij zich voordeed. Volgens mij is het identiek met ‘tamelijk, behoorlijk’, dat in dergelijke verbindingen het karakter van een litotes heeft. In allen gevalle | |
[pagina 362]
| |
moet de lezing van H: een blanck mal van passe - verworpen worden; zie ook Verdenius, blz. 36. 2034 al sinje wat sneechjes: zie Stoett, Ts XXVII, blz. 244. 2086 deedt: ik vat dit op als een voorbeeld van het plaatsvervangende ‘doen’; dat het niet het ‘doen’ is van vs. 2076 (eventueel zonder object), kan ik echter niet bewijzen. 2089 Om ofse enz.: zie voor deze constructie Weijnen, § 108. 2118 Officier: zie Lazarus, blz. 81; Inl. blz. 16. 2130 gront van een huys: ontleend aan Lazarus (blz. 77): ‘Ic en ben noch so arm niet, oft ic en hebbe noch in mijn lant eenen seer goeden gront van een huys, dwelcke heeft gemaeckt geweest ende wel getimmert’ enz. Zoals uit de bijzin blijkt, bezit de hidalgo een geheel voltooid huis. Dit maakt de verklaring ‘grond waarop een huis kan staan’ zo goed als onmogelijk. Ook ‘grond waarop een huis staat’ bevredigt niet. De bijzin komt in het toneelstuk niet voor. Wat is de bedoeling? Is er alleen maar grond waarop een huis gebouwd zou kunnen worden, of moeten we ‘grond’ begrijpen als ‘fundering’ en is er tenminste iets? 2226 die 't: zie Pr, blz. 173. die 't de arme luy enz.: volgens Overdiep (blz. 318) richt Jut zich hiermee tot het publiek. ‘Els konstateert, dat er geen groot kwaad is aangericht, want Geeraart is een vermogend man. ‘Maar die de árme luy so diefs ghewijs strijkt deur’, zegt Iut ‘Die wensch ik ook een bast na Keyser Karels keur’. En hiermee is niet Jerolimo bedoeld, want Iut richt zich hier tot het publiek met deze verontschuldiging:’ en dan worden vs. 2228-31 geciteerd. Hiermee ben ik het niet eens. Als de spelers zich met verontschuldigingen tot het publiek richten, dan vragen ze steeds excuus voor het hele toneelstuk en niet voor de laatste zin daarvan. 2230 jonst: in het Amsterdams van Jut valt dit niet-Amsterdamse woord bijzonder op. Pr (blz. 209) vermoedt een toespeling op het devies van de Brabantse rederijkerskamer Het wit Lavendel: ‘ut levender jonste’. ‘De vss 2228-2231 worden dan vooral gericht tot de leden van de konkurrerende Kamer waarvan men mocht verwachten, dat zij als Zuiderlingen vooral nú zeer scherp zouden reageren. De hetze tegen Bredero, die blijkens de inleiding en sommige lofdichten, werd gevoerd, was er het antwoord op.’ Dat deze hetze van die Kamer is uitgegaan, is niet te bewijzen en m.i. ook onwaarschijnlijk. Ik zou de verklaring in een andere richting willen zoeken. Jut - die op dit moment in zekere zin Jut niet meer is, maar een toneelspeelster is geworden, die onder deze naam in het toneelstuk is opgetreden - gebruikt hier (uit beleefdheid) een woord, dat als min of meer plechtig en verheven werd aangevoeld t.o.v. het Hollandse ‘gunst’. 2234 doet my alle na: vgl. Warenar, vs. 1485 v.: ‘Uit luchtige zinnen in mijn handen ik slae: Heeft het jou wel behaegt zoo klapt my allegaêr na’; zie ook Rodd'rik ende Alphonsus, Lucelle, Moortje, Stommen Ridder. - Nicolaes Biestkens enz. Wanneer Biestkens drukker der Academie is geworden, is niet bekend. Uit de Inhoudt der vryicheyt des Druckers blijkt slechts, dat hij dit op 31 augustus | |
[pagina 363]
| |
1618 was, niet dat hij dit op die dag is geworden. Daarom kunnen we die verklaring niet gebruiken voor een nauwkeuriger datering van druk B. De naam van de drukkerij is gebaseerd op Hooglied, 2, 2: ‘Als een lelie onder de doornen So is mijn vriendinne onder de dochteren’. Zie Nicolaes Biestkens De drie delen van de Klucht van Claas Kloet. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. G.R.W. Dibbets. Zutphen z.j., Inleiding, blz. 4 vlg.; de verklaring van de ‘opper Broederen’ der Academie, blz. 9. |
|