Spaanschen Brabander
(1974)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdXV. De oude drukkenJ.H.W. Unger heeft in zijn G. Az. Brederoo. Eene bibliographie de oude drukken (en de door Verwijs bezorgde uitgave) van de Brabander beschreven en met een letter aangeduid. De laatste is van 1729, over de eerste bestaat verschil van mening. Van de drukken tot en met 1638 noem ik: de door Unger ingevoerde letteraanduiding, het jaartal, de ‘boekverkoper’, de plaats en het aantal bladzijden. Ze zijn alle in kwarto.
Over G zegt Unger o.a.: ‘Deze uitgave is geheel gelijk aan B, alleen zijn de lofdichten weggelaten. Het gedicht van S. Coster is behouden en geplaatst aan de achterzijde van den titel.’ Een van zijn opmerkingen n.a.v. B luidt: ‘Van deze uitgave heb ik een exemplaar gezien, toebehoorende aan de Koninklijke Bibliotheek, dat bij vergelijking met B geheel eigenaardige verschillen opleverde. De titel en het voorwerk komen geheel met die van B overeen; bij de eerste bladzijde van het stuk zelf begint het verschil. De vellen tot en met D zijn met een andere letter gedrukt; op blz. 1 treft men een geheel andere beginletter aan, omgeven door krulornament met twee satyrs. Van de eerste bladzijde van vel D af, is de rest geheel gelijk aan de uitgave B. Waarschijnlijk is deze druk wel te beschouwen als een afzonderlijke nieuwe uitgave; voorlopig noem ik hem B*.’ Hierin moet ‘tot en met D’ vervangen worden door ‘tot en met C’. Als ik bij de varianten onder de tekst gebruik maak van het teken B*, bedoel ik | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
daarmee niets anders dan de genoemde vellen. Ze komen niet met B, maar met Unger C overeen. ‘B’ zijn ze slechts in zoverre als ze samen met B-vellen zijn gebonden. Met zijn opmerking over B roert Unger even een kwestie aan, die voor een verzorger van een geannoteerde uitgave niet zonder betekenis is. Er is niet alleen verschil tussen de ene druk en de andere, er is ook verschil tussen exemplaren van een en dezelfde druk. Er zijn dus twee vragen. Welke druk moet aan een nieuwe editie ten grondslag worden gelegd? Welk exemplaar daarvan?Ga naar voetnoot1 Op de eerste vraag zijn m.b.t. de Brabander vier antwoorden gegeven: A, B, D en H. - Nauta heeft H gekozen, Stoett D.Ga naar voetnoot2 Moltzer, Terwey, Knuttel en Prinsen zijn van A uitgegaan. Blijkbaar beschouwden zij deze, evenals Unger, als de oudste druk, die de verloren gegane handschriftelijke bron(nen) h.i. het meest nabijkomt. Ten Brink heeft A in 1617 geplaatst; Unger kiest aanvankelijk 1618, maar geeft waarschijnlijk later de voorkeur aan 1617.Ga naar voetnoot3 Argumenten ontbreken geheel. Volgens Memoriaal (blz. 157) is deze druk misschien eind 1617 verschenen en moet hij verschenen zijn tussen 23 september 1617, de openingsdag van de Nederduytsche Academie, en 6 juni 1618, de datum van Tot den Leser, dat in alle andere drukken te vinden is. Hieraan is toegevoegd: ‘De veronderstelling, dat deze uitgave met maar éen lof-sonnet toch van later datum zou zijn, vindt geen voldoende grond.’ Dit kan juist zijn zonder dat voor de andere veronderstelling wèl voldoende grond bestaat. In 1925 heeft Verdenius een pleidooi gehouden voor de prioriteit van B; hij acht deze waarschijnlijker dan die van A. Blijkens de door hen verzorgde uitgaven heeft zijn redenering Van Rijnbach, Damsteegt en Prudon overtuigd. In 1969 heeft Prudon de ‘waarschijnlijkheidsredenering’ van Verdenius willen steunen met ‘een strikte argumentatie vanuit de gedrukte tekst zelf’. Hij gaat uit van zijn ontdekking, dat de ene B de andere niet is. Er zijn drie versies: B1 (hiervan bevindt zich een exemplaar in de Amsterdamse U.B.), B2 (exemplaar te Leiden) en B3 (gedeeltelijk in B*; Den Haag). Na een subtiel vergelijkend onderzoek van hun verschillen concludeert hij: ‘B1 komt vóór B2 en B2 weer vóór B3. (...) Men heeft gepolijst en verbeterd tijdens het drukken van de verschillende exemplaren en langzamerhand is de tekst op enkele detailpunten veranderd, niet door uitge- | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
breide correctie aan de hand van een andere, afwijkende editie, maar vanuit bezinning op en bespreking van alleen deze druk B zelf.’ A blijkt nu op de significante punten met de lezing van versie B3 overeen te stemmen. Dus: ‘De versies B1 en B2 zijn zeker ouder dan druk A, versie B3 is - gezien de samenhang met de beide andere - naar alle waarschijnlijkheid ouder dan druk A.’ Hij ziet in zijn bewijsvoering ‘een in grote lijnen onontkoombaar evidente argumentatie voor de prioriteit van druk B’. Mevrouw L. Oey-de Vita heeft dit betoog en deze conclusie met behulp van verscheidene argumenten bestreden. Zij wil niet verder gaan dan: ‘Het ongedateerde exemplaar Leiden (...) komt op het punt van de tekstvarianten tussen de B-exemplaren, overeen met het exemplaar 1618 Den Haag’. Dit kan men h.i. ook voor de prioriteit van A laten gelden. Voorts acht ze het onjuist, over de overeenkomst tussen de A-editie en B3 te spreken, daar er slechts één A-exemplaar onderzocht is. Bovendien is de kollatie A - B alleen verricht op de plaatsen, waar de B- exemplaren onderling variant zijn en zijn alle verschillen tussen die ene A en de drie B's onbesproken gebleven. Ook stelt zij de vraag, of hetgeen Prudon van geval tot geval als een verbetering beschouwt wel altijd een verbetering is. Daarmee twijfelt zij dus aan de juistheid van de temporele reeks B1 - B2 - B3.Ga naar voetnoot1 Het ziet ernaar uit, dat zekerheid op grond van een dergelijke tekstvergelijking niet te bereiken is. Dit betekent niet, dat de door Verdenius gevolgde methode wèl tot zekerheid kan leiden. In allen gevalle is het noodzakelijk, zoveel mogelijk alle verschillen tussen A en B (d.i. wat de B-exemplaren gemeen hebben) nauwkeuriger te onderzoeken dan tot nu toe is gebeurd, en de vragen te formuleren, waarvoor elk der beide veronderstellingen ons plaatst. Dat met A slechts één exemplaar van een druk bedoeld kan zijn, is in dit geval geen bezwaar. De verschillen zijn zo groot in aantal en de meeste zijn zo opvallend, dat ze als typerend voor een druk beschouwd kunnen worden. Ik noem eerst de verschillen, die betrekking hebben op (a) het titelblad, (b) het voorwerk en (c) de laatste bladzijde. | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
A: geen jaartal; B: 1618. In Memoriaal (blz. 163 v.) is een poging gedaan, de datum van B nader te bepalen. Er staat o.a.: ‘De tekst wordt voorafgegaan door vier gedichten’. De laatste zin luidt: ‘In deze gedichten, vaak polemisch tegen publiek en berispers, is geen enkele toespeling te vinden op enigerlei ziekte van Bredero; de uitgave moet daarom wel dagtekenen van vóór midden augustus.’ De vier gedichten kunnen niet in dezelfde tijd geschreven zijn, indien, zoals op blz. 157 van hetzelfde geschrift als zeker wordt gesteld (zie boven), A aan B voorafgaat. Het derde gedicht behoort immers ook tot het voorwerk van A. Het moet dus eerder zijn ontstaan dan de andere. De dichter kon niets weten van een eventuele ziekte van Bredero na 6 juni 1618, de datum die in Memoriaal terecht als terminus a quo wordt opgegeven. Voorts is het de vraag, of een lofdicht op een toneelstuk en zijn auteur wel de juiste plaats is om over een ongesteldheid van de geprezene te schrijven. Ten slotte: over een ziekte van Bredero na midden augustus weten we niets. Hij kan wel plotseling gestorven zijn. Deze veronderstelling vindt steun in enkele verzen van de in 1619 verschenen Lijck-dichten (Memoriaal, blz. 181, 182): ‘(de doot) Die quam lest onversiens, en nam den Breed'ro mee’ en ‘Zijn uitvaart, die ons (laas!) verviel op 't onversienst’. Zijn de lofdichten I, II en IV na of vóór 6 juni geschreven? Een verzoek om een bijdrage had naar Coster c.s. kunnen uitgaan, zodra het plan voor een editie was opgevat. Die polemische gedichten sluiten echter aantoonbaar bij Bredero's eigen apologieën aan. Als reacties op het toneelstuk alleen zijn ze niet denkbaar. Coster, Sixtinus (?) en Scheepmaker moeten (ook) Tot den Leser gelezen hebben. Dit ligt meer voor de hand dan de veronderstelling, dat ze los daarvan van te voren nauwkeurige instructies voor de inhoud van de gevraagde lofprijzingen hebben ontvangen. Is deze redenering juist, dan moet hun medewerking het drukken althans van het voorwerk enige tijd hebben vertraagd. Maar elke speculatie over het aantal dagen of weken tussen 6 juni en de dag waarop druk B het licht zag, is ijdel. Die dag kan ook vallen na 23 augustus, de datum van Bredero's dood, ook al ontbreekt | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
er in het voorwerk een lijkklacht. Misschien lagen op die datum de gebonden exemplaren al voor verspreiding gereed, of was men te ver gevorderd om in het voorwerk nog iets te veranderen. Voor A worden de twee termini in Memoriaal nauwkeurig opgegeven (zie boven). Maar daarbij is uitgegaan van de ten onrechte als zekerheid gestelde hypothese, dat A ouder is dan B. Welke argumenten zijn, sinds de Brabander object van wetenschappelijk onderzoek is geworden, voor de prioriteit van A aangevoerd? Het is er maar één. Het is van Ten Brink en komt neer op: ‘B heeft uitvoeriger voorwerk’. Daarom is het ‘misschien niet te gewaagd’, A als de oudste druk te beschouwen.Ga naar voetnoot1 Verdenius wil aan deze zo voorzichtig geformuleerde veronderstelling geen enkele waarde toekennen. Hij neemt hetzelfde gegeven juist op in zijn pleidooi voor de prioriteit van B: ‘Het is bekend, dat juist in jongere drukken heel dikwijls vrij wat van het voorwerk, lofdichten vooral, geheel verdwijnt of achteraan wordt geplaatst.’Ga naar voetnoot2 In dit verband had hij kunnen wijzen op de drukken F en G. Zijn opmerking is alleen door Knuttel bestreden: ‘het ligt veel meer voor de hand, dat het voorwerk eerst in een tweeden druk werd toegevoegd, dan dat het in een tweeden weggelaten, in een derden weer opgenomen zou worden.’Ga naar voetnoot3 Dit korte betoog bevat twee fouten. Het tweede lid van de vergelijking berust blijkens de formulering op de mening, dat, gesteld ‘A na B’, A de tweede druk is. Maar deze mening zelf berust op niets. Daar het jaartal ontbreekt, kan, als B de eerste druk is, A even goed de derde, vierde of vijfde zijn. Voorts is geabstraheerd van het feit, dat we het afnemen van het aantal lofdichten enz. met voorbeelden kunnen bewijzen. Ten bewijze van het toenemen daarvan wordt echter geen enkel voorbeeld aangevoerd. Ook wordt geen poging gedaan om te verklaren, waarom in dit speciale geval van een uitzondering op een regel sprake zou kunnen zijn. Maar het merkwaardigste is: men kan onmiddellijk, nu met behulp van het titelblad, Knuttels redenering ten gunste van B toepassen. We stellen de volgende mogelijkheden tegenover elkaar: 1e. Men heeft in de eerste druk (B) het ‘woord’ niet vermeld en komt bij het gereedmaken van een volgende op de gedachte dit te doen; 2e. Men heeft het in de eerste druk (A) vermeld en komt bij de tweede (B) op de gedachte het weg te laten; in de vierde (D) vermeldt men het weer wel. Wat ligt veel meer voor de hand? Zolang er geen betere argumenten worden aangevoerd dan in de uiterst schaarse literatuur over de kwestie te vinden zijn, heeft het geloof in de prioriteit van A geen enkele basis. | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
Met een beroep op Bredero's eigen woorden speelt Verdenius zijn hoogste troef uit: ‘Daar over hebben wy besloten dat wy hem int licht wilden laten gaan’ en ‘Dit zijn dan (...) de oorzaken en de dinghen die mijn hebben beweegt te doen drucken mijn Brabander’. Verdenius zegt hierover: ‘Deze uitingen (...) maken het moeilijk om aan te nemen, dat toen reeds, en nog wel bij dezelfde uitgever, Van der Plassen, die ook druk B bezorgde, een uitgave van de Sp. Brab. was verschenen. Dit zijn woorden, die moesten dienen ter inleiding van de eerste druk, altans van de eerste, met Bredero's medeweten, uitgegeven druk.’Ga naar voetnoot1 ‘Altans met Bredero's medeweten.’ Dit verzwakt zijn betoog niet onaanzienlijk, daar het de mogelijkheid van een vroegere druk weer invoert op hetzelfde moment dat hij deze bestrijdt. Een druk die voorafgaat gaat niet minder vooraf, als hij t.o.v. de schrijver clandestien is. Over dergelijke clandestiene uitgaven is wel iets bekend. Heeft het enige zin, er in dit verband aandacht aan te besteden? A heeft met B de opdracht aan Van Dyck gemeen. Dat Bredero een buiten zijn medeweten tot stand gekomen editie aan iemand opdraagt, is een zonderlinge veronderstelling. Hoe verklaren we dan de aanwezigheid van de opdracht - tevens de afwezigheid van drie lofdichten enz. - in A, indien A aan B voorafgaat? Er komen nog meer vragen los, als we rekening houden met een tot nu toe niet genoemd gegeven. Vergelijken we de titelbladen van A en D met elkaar, dan vallen ons de volgende verschillen en overeenkomsten op. Verschillen (afgezien van vosje en wapen): ‘Boeckver- // kooper’ - ‘Boeck- // verkooper’ (het laatste ook in B en C), ‘Cornelis’ - ‘Cornelisz’ (hierin is D uniek). Overeenkomsten: ‘Gespeelt’ t.o. ‘Ghespeelt’ in B en C; beide vermelden: ‘Op het Woort // Al sietmen de luy men kensse niet’, terwijl dit in B en C ontbreekt; beide hebben ‘by’ vóór de naam van de boekverkoper, en niet ‘voor’ zoals B en C; die naam luidt zowel in A als in D ‘(Corn.) Lodewijksz. vander Plassen’ en niet ‘Lodowijksz.’ zoals in B en ‘vander Plasse’ zoals in C. De overeenkomsten overtreffen in importantie verre de verschillen. Dit wijst in dezelfde richting als de ontdekking van Verdenius: A en D hebben drukfouten en lezingen gemeen, die in andere oude uitgaven niet voorkomen, zoals ‘Bapitsten’ voor ‘Baptisten’ (vs. 212), ‘boerelicke’ voor ‘boerelieke’ (vs. 218), ‘sleutelrecx’ voor ‘sleutelreecx’ (vs. 398), ‘verhoopt’ voor ‘verkoopt’ (vs. 1167), ‘gaf’ voor ‘schaf’ (vs. 1697); ‘eelekaertjen’ t.o. ‘eelekaerten’ van B en H (vs. 190), ‘hebt ghy’ t.o. ‘heb ghy’ (vs. 1057), ‘jy’ t.o. ‘ghy’ (vs. 1254), ‘afgront’ t.o. ‘afront’ (vs. 1628), ‘en stulp’ t.o. ‘een stulp’ (vs. 1691), ‘wet-spil’ t.o. ‘wet-spul’ (vs. 1908), enz.Ga naar voetnoot2 | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
Dit alles kan onmogelijk toevallig zijn. Er moet niet tussen A en B, maar tussen A en D een relatie bestaan, hetzij een directe, hetzij een indirecte. Indirect: ze gaan beide terug op een en hetzelfde handschrift; zijn er twee handschriften in het spel, dan moeten deze ‘Bapitsten’ enz. enz. met elkaar gemeen hebben gehad. Direct: A-katernen zijn aan D-katernen ten grondslag gelegd, of omgekeerd. Alleen de laatstgenoemde veronderstelde relatie impliceert een antwoord op de vraag naar de prioriteit van A of B, nl. ‘A na B’. In de andere gevallen zijn beide volgorden mogelijk. Gezien de fouten is het waarschijnlijk genoemd, dat A niet teruggaat op gedrukte, maar op geschreven kopij.Ga naar voetnoot1 Dit pleit m.i. niet voor de prioriteit van A t.o.v. B. Ook B kan op geschreven kopij teruggaan; deze was dan in een aantal opzichten beter. Als aan B een gedrukte tekst ten grondslag is gelegd, kan dat alleen maar A zijn. Maar voor deze afhankelijkheid is geen enkel argument te vinden. Gaan we voor beide van een geschreven tekst uit, dan kan B evengoed vóór als na A zijn ontstaan. Unger heeft het ongedateerde exemplaar ‘A’ genoemd. Van deze ‘A’ gaat een zekere suggestie uit. Laten we ons niets suggereren en denken we aan de vele onopgeloste vragen, dan kunnen we slechts vaststellen, dat we het niet weten. De gedateerde uitgaven zijn van 1618, 1619, 1621 en 1622, d.i. vier in vijf jaar. Dan is er een hiaat van tien jaar. Daarna verschijnen drukken in 1632, 1633 en 1638, d.i. drie in zeven jaar. Dit hiaat lijkt gemakkelijk te verklaren: de publieke smaak had zich van de Brabander afgekeerd, er was geen vraag meer naar een nieuwe editie. Men kan hiermee genoegen nemen. Men kan echter ook denken aan de plaats van de Duytsche Academie, onder wier auspiciën het toneelstuk is uitgegeven, in de toenmalige politiek- religieuze strijd en aan de aanval van bepaalde groeperingen tegen zedeloos toneel of tegen het zedeloze toneel. Dit zal ik niet verder uitwerken. Ik vermeld slechts, dat het na de overwinning van de Contraremonstranten in Amsterdam (en elders) niet goed ging met de Academie. In hetzelfde jaar waarin de voorlopig laatste druk van de Brabander verschijnt, moet Coster het Academie-gebouw aan de regenten van het weeshuis verkopen. Pas ± 1630 klaart de situatie weer op.Ga naar voetnoot2 Betrekkelijk kort daarna zien F en G het licht. Deze coïncidentie is merkwaardig genoeg om de gedachte aan een oorzakelijk verband te kunnen oproepen. Mogelijkheden, waarschijnlijkheden, onzekerheden, vermoedens, veronderstellingen, vragen. Zal het nog eens verkeren?
c.f.p. stutterheim |
|