Spaanschen Brabander
(1974)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdXIII. Taal en taalgebruikGlobaal gezegd is het toneelstuk in twee dialecten geschreven. Jerolimo spreekt Brabants, speciaal Antwerps; alle anderen spreken Hollands, speciaal Amstellands of Amsterdams. Het dialect van Jerolimo is gedeeltelijk een namaak-Antwerps en het is allesbehalve homogeen. De indruk van heterogeniteit kan gewekt worden door inconsequenties in de spelling. In hoeverre deze aan Bredero dan wel aan een afschrijver of de zetter te wijten zijn, is bij het ontbreken van een handschrift niet na te gaan. Ze vallen niet slechts in het Antwerps, maar ook in het andere dialect op en komen tevens buiten specifiek dialectische woordvormen voor. Om een enkel voorbeeld te geven: het uit twee klanken bestaande woordje ‘zo’ wordt op vier verschillende manieren gespeld: ‘zo, zoo, so, soo’. Voor een en dezelfde Antwerpse klank doen niet minder dan vijf spellingen dienst, nl. ‘y, ij, ey, ay, aij’, en drie daarvan treden binnen één zin op (vs. 860). De eerste twee doen ook dienst bij het weergeven van de taal der Amsterdammers en duiden dan een andere klank aan, hetgeen de zaak nog ingewikkelder maakt. Maar is dit juist geformuleerd? In tegenstelling tot De Vooys (vgl. T-V, Inl. blz. XXVII) ben ik niet van mening, dat de talrijke inconsequenties zonder uitzondering te typeren zijn als slordigheden op orthografisch gebied. Wanneer vs. 14 en vs. 18 ‘haar’ en vs. 25 en vs. 29 ‘hoor’ te zien geven, dan is waarschijnlijk in de eerste twee gevallen per ongeluk niet aan de Antwerpse klank gedacht en is niet een klank op twee manieren gespeld. Zo staat ook ‘maar’ (vs. 241) tegenover ‘moor’ (vs. 200) ‘verstaat’ tegenover ‘verstoot’ (beide vs. 181), enz. Verschillen als tussen ‘soeckdy’, ‘begaarde’ en ‘vraachde gey’ (vs. 854-55) kunnen zeker niet voor verschillen in spelling doorgaan. Ze kunnen evenmin de schuld zijn van de zetter of een afschrijver. | |
[pagina 102]
| |
Bredero, moeten we aannemen, beheerste het Antwerps slechts ten dele. Sommige eigenaardigheden waren hem niet opgevallen, andere had hij niet nauwkeurig waargenomen. Maar hij heeft ook wel eens iets opzettelijk gechargeerd, terwille van het komisch effect wat veranderd. Moeilijk interpreteerbaar is hetgeen hij terechtbrengt van de herhaling van ‘ik’. Volgens De Vooys (Inl. blz. XXVIII) blijkt uit de spelling ‘datte kick’ (vs. 12) en ‘asse kick’ (vs. 277) - ‘dat ekick’, ‘as ekick’ -, dat Bredero er geen herhaling in heeft gehoord, maar het heeft opgevat als ‘kick’. Maar dan moet hij blijkens de spelling het verleden deelwoord in zijn eigen taal ook verkeerd hebben opgevat; hij schrijft immers ‘watte seyt’ (vs. 1275, 1285), ‘niette daan’ (vs. 1312) enz. Zelfs ‘ick kick vreesde voor de Schout’ (vs. 30; vgl. vs. 237, 1851) is in dit opzicht niet geheel overtuigend. Het kan vergelijkbaar zijn met ‘des s'Meys’ (vs. 793), pendant van ‘dach gewaer’ (vs. 516). Hoe dit zij, in allen gevalle wijkt ‘Ick kick vreesde’ af van het Antwerpse ‘Ik vreesde ik ik’. Voorts hanteert Bredero op vele plaatsen (o.a. vs. 6, 26, 27, 31, 33, 36, 37) het pronomen eenvoudig op zijn Hollands; vgl. vorige alinea. Voor zover onze dichter aan het Antwerps of wat hij daarvoor hield heeft gedacht, geldt voor de afwijkende klanken en hun spellingen het volgende: 1e. ‘oo’ in gesloten, ‘o’ en ‘oo’ in open lettergrepen: de langer aangehouden vokaal van ‘hond’, corresponderend met ndl. ā in woorden als ‘moor’ (vs. 1), ‘woor’ (vs. 10), ‘stooltje’ (vs. 16), ‘slopen’ (vs. 21), ‘hoor’ (vs. 25), ‘stoot’ (vs. 27), ‘soken, moken, Stooten’ (vs. 1382 v.). Dezelfde klankwaarde zal wel aan de ‘oo’ van ‘moosen’ (vs. 1866) moeten worden toegekend. De woordvorm komt in het Antwerps niet voor; in vs. 703 staat ‘maasen’ (zie onder 2e). In ‘sood’ (vs. 1383) en ‘sode’ correspondeert de lange ò met ndl. ou. 2e. ‘aa’ en ‘ae’ in gesloten en open, ‘a’ in open lettergrepen: ā, soms beantwoordend aan de ndl. ei, zoals in ‘Kaserlaijcke’ (vs. 5), ‘raasen’ (vs. 691), ‘paasen’ (vs. 1388) en ‘maasen’ (‘meisje’; vs. 703); daarnaast ook ‘paysen’ (vs. 527) en ‘moosen’ (vs. 1866). Soms wisselt de ā met de ndl. ē, zoals in ‘ghelaard’ (vs. 855) en ‘onbelaafd’ (vs. 1625). In ‘vaertjes’ (vs. 510), ‘bepaerelt’ en ‘waerelt’ (vs. 618 v.), ‘gewaer’ (vs. 516), ‘begaeren’ en ‘affaeren’ (vs. 1846 v.) is met de ‘ae’ - die in Hollandse zinnen een ā aanduidt - waarschijnlijk een lange è bedoeld. Indien Jerolimo en Robbeknol zich aan hun dialect houden, rijmen ‘vaertjens’ en ‘haertjens’ (vs. 510 v.) slechts gedeeltelijk op elkaar. 3e. ‘ai’, ‘ay’, ‘aij’, ‘ey’: de klank van het tussenwerpsel ‘ai’, beantwoordend aan de tegenwoordige ndl. ei en aan de ī in het toenmalige Hollands, zoals in ‘sayn’ (vs. 2), ‘raijck’ (vs. 5), ‘beschaynt’ (vs. 6), ‘ghelaijck’ (ib.), ‘sleyck’ (vs. 7) enz. en in het suffix ‘-layck’. In de tweede lettergreep van ‘ghemaynlijck’ (vs. 2) wisselt de klank met ndl. ē. | |
[pagina 103]
| |
4e. ‘uy’: waarschijnlijk de klank, die we tegenwoordig in gesloten syllabe als ‘uu’, in open syllabe als ‘u’ spellen, beantwoordend aan de vokaal van ‘boek’ in de woorden ‘vuyght’ (vs. 705), ‘bedruyf’ (vs. 843), ‘vertuyft’ (vs. 892), ‘vruigh’ (vs. 1866). Ook in Hollandse woorden geeft de ‘uy’ de genoemde vokaal weer, zoals in ‘buyr’ (vs. 1119), ‘vuyr’ (vs. 1989), ‘substituyt’ (vs. 2002). 5e. Twee spellingen doen dienst voor een en hetzelfde dialectisme in ‘pyaert’ (vs. 634), ‘stjaart’ en ‘jaers’ (beide vs. 1873). Blijkbaar heeft Bredero ook een overvloed aan verkleinwoorden - op ‘-(s)ken’, ook wel op ‘-je(ns)’ - als kenmerkend voor het Antwerps beschouwd. Opzettelijk overdreven heeft hij het aantal bastaardwoorden. En het Amsterdams van Robbeknol, Byateris, Otje en alle anderen? Dit is de taal, die Bredero dagelijks om zich heen hoorde en volgens een door filologen telkens opnieuw herhaald oordeel zo scherp heeft waargenomen en zo precies heeft weergegeven. Maar De Vooys betoogt (T-V, blz. XXX): ‘Een volbloed Amsterdammer heeft niet door elkaar jy en ghy gebruikt. Bredero legt die beide woorden aan het ‘klootjesvolk’ in de mond, b.v. ghy hebt (vs. 278), ghij meucht (vs. 185) naast jy gaat (vs. 347) en reflexief ghy jou (vs. 302).’ En hij komt tot de conclusie, ‘dat Bredero's taal niet geheel zuiver het levende Amsterdams van zijn tijd weergeeft’, dat deze ‘wemelt van inkonsekwenties, die voor een groot deel op rekening van de schrijver komen, deels onder invloed van het litteraire taalgebruik (b.v. in de buiging) deels door een zekere achteloosheid in kleinigheden die de kunstenaar als bijzaak beschouwde’. Als hier van achteloosheid sprake kan zijn, dan had Bredero die met andere blijspeldichters gemeen. Misschien is onze voorstelling van een ‘individueel taalsysteem’ als een volkomen homogeen geheel - waarin b.v. naast ‘binje’ onmogelijk ‘sinje’ kan voorkomen (vs. 376) - niet juist. In allen gevalle is ‘het’ (17de-eeuwse) Amsterdams geen homogeen geheel. Voor Moortje (Stoett) en ook voor Kluchten (Daan) is aangetoond, dat de handelende personen min of meer verschillende dialecten spreken. Dit bewijs is voor de Brabander, voor zover ik zie, niet te leveren. Zo heeft Bredero geen poging gedaan, de schout ‘beschaafder’ te laten spreken dan de anderen. Deze gebruikt een vorm als ‘allien’ en verleden deelwoorden als ‘kregen’ en ‘e soon’. Weliswaar staan er vormen als ‘gewurcht’ en ‘gevaen’ naast, maar hetzelfde geldt voor de taal van b.v. Robbeknol. ‘Wod’ en ‘sod’ komen alleen uit de mond van An en Trijn. Opvallend is ‘doe’ (= ‘jij’), dat Byateris, overigens slechts één keer, gebruikt.Ga naar voetnoot1 Verscheidene woordvormen verschillen - hetzij in vocalisme, hetzij in consonantisme, hetzij in beide - van de daarmee corresponderende woordvormen in de | |
[pagina 104]
| |
hedendaagse standaardtaal. Hiervoor verwijs ik naar de door Jo Daan verzorgde uitgave van de Kluchten.Ga naar voetnoot1 Tot de verschillen tussen vroeger en nu behoren ook gevallen als ‘hy koesterden’, ‘zij huurden’ (enkelv.), ‘'t gebeurden’; ‘mijn, men’ (‘mij, me’); dubbele ontkenningen als ‘en ... niet, en ... geen’; schrijfwijzen als ‘ten’ (‘'t en’). Wat maar enigszins moeilijkheden zou kunnen geven, is in de voetnoten verklaard. Met ‘óó’ en ‘oo’ worden twee verschillende klinkers aangeduid; de tekens hebben dus niets met zinsprominentie te maken. De klinker van ‘hóóp’ (‘stapel, massa’) is ‘de /a/ wat gelijker’ dan de klinker van ‘hoop’ (‘hoop op herstel’).Ga naar voetnoot2 Ook in dit opzicht zijn de oude drukken allesbehalve consequent; b.v. ‘bróódt’ (vs. 873) tegenover ‘broodt’ (vs. 436), ‘broot’ (vs. 544). Van het eveneens door Spiegel gemaakte verschil tussen ‘o’ en ‘ó’ is in de Brabander orthografisch niets te merken, met uitzondering van de interjectie ‘ó’. Het Hollands in de Brabander wijkt niet alleen in de genoemde opzichten van het hedendaagse Nederlands af. Het kent vele woorden die later in onbruik zijn geraakt of een betekenisverandering hebben ondergaan. Hiervoor verwijs ik naar de voetnoten. Kennis van het 17de-eeuws is onontbeerlijk voor een juist begrip van de tekst. Maar de waarde van het toneelspel is niet afhankelijk van ‘de taal’, maar van de wijze waarop Bredero zijn toneelfiguren van hun taal gebruik laat maken. Dit ‘taalgebruik’ verheugt zich, doordat het als ‘natuurlijk, echt, juist’ wordt ervaren, in een vrijwel unanieme bewondering, ook al hebben in de loop der eeuwen velen aan de ‘ruwheid, grofheid, platheid’ ervan aanstoot genomen. Opvallend groot is het aantal spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen, waarmee de verzen geheel of gedeeltelijk zijn gevuld. De handelende personen maken vaak geen nieuwe zinnen, maar herhalen reeds bestaande zinnen, passen deze in een bepaalde situatie toe. Het effect hiervan is niet steeds hetzelfde. Als Floris over de dood praat, stapelt hij het ene cliché op het andere (vs. 320-25). In dit geval kunnen we van deze man ook niets anders verwachten. De levenswijsheid die in deze cliché's is neergelegd, gaat trouwens in zijn mond niet verloren. In het verhaal van bleke An over de vent die de vorige nacht het bed met haar heeft gedeeld, volgen de vaste formules elkaar snel op (vs. 599-604). Ze hebben hier hun oorspronkelijke frisheid behouden, of teruggekregen.Ga naar voetnoot3 Een andere functie heeft het cliché, als Andries in het begin van het derde bedrijf de algemene toestand van het land typeert. Hij eindigt zijn korte uiteenzetting met de zegswijze over de kikvors, de muis en de kuikendief (vs. 1010-11). Niemand weet waarop | |
[pagina 105]
| |
deze hier precies slaat, hij zelf ook niet. Dit is geheel in overeenstemming met de vage opmerking: ‘De een wil ons hier, en d'ander daer op 'tlijf’ (vs. 1008). Wie is de een, wie is de ander, waar is ‘hier’ en waar is ‘daar’? Deze vragen hebben in dit geval geen zin. Andries kan niet meer dan een vage notie van de algemene toestand hebben. Daarom laat Bredero hem zijn toevlucht nemen tot een algemene sententie, die van een concrete werkelijkheid verwijderd moet blijven. Tot de vaste formules kunnen ook de exclamaties, de scheldwoorden, de bastaardvloeken gerekend worden. De dichter heeft er een rijke voorraad van tot zijn beschikking, en hij weet er iets mee te doen. De woede van de getergde Floris is zo groot, dat hij bijna in zijn, aan de lopende band geproduceerde, krachttermen stikt (vs. 288-300). De uitzinnige drift van Trijn Snaps ontlaadt zich in een bont geschakeerde scheldpartij. Ook de knecht is niet op zijn scheld-mondje gevallen, als hij zich met ‘tootebel, lijf-uit, appel-teef’ tot de koppelaarster richt (vs. 1839-41). Balich is pas na drie vloeken in staat tot het zinnetje: ‘dats gien deegh’. Tegenover stereotiepe uitroepen als ‘byget, gans lyden, gans bloet’ staat het unieke ‘Och Heere Godtje och’ van Robbeknol (vs. 2124); het is meelijwekkend en kluchtig tegelijkertijd. Zoals vanzelf spreekt, is verreweg het grootste deel van de zinnen nieuw. Bredero weet de juiste woorden en zinnen voor zijn toneelfiguren te kiezen en te maken. Voor Jerolimo, als hij zwetst of liegt, of zich plotseling zijn berooidheid bewust wordt; als hij met An en Trijn converseert, of God looft omdat Hij hem enig klein geld heeft laten vinden. Voor Robbeknol, als hij zijn droevig lot beklaagt, of nuchter reageert op het gesnoef van zijn meester. Voor de snollen, als ze hun taalgebruik aan dat van Jerolimo trachten aan te passen, of - ‘Maar hoort ick seltje segghen’ (vs. 779) - elkaar vertellen, hoe ze in het grote gilde zijn terechtgekomen. Voor Floris, als hij door de jongens wordt getergd, of zich verlustigt in vroegere rabbauwerijen. Voor de patriotten, als ze een twist-spel opvoeren, of ernstig en eensgezind redeneren over de misstanden in de maatschappij. Voor de spinsters, als ze, gelijk de schoenmaker van zijn leest, van hun garen praten, of Robbeknol - ‘mijn Engeltje, mijn snobbeltje’ (vs. 1372) - verbaal in de watten leggen. Voor de vrek en de koppelaarster, als ze over de verdorvenheid van de mensen temen, of in een monoloog hun wezen openbaren. De vaak grof en plat genoemde dichter kan met de taal uiterst subtiel omgaan. Op het afwisselend gebruik van ‘jonghen’ en ‘jonghman’ in vs. 1813-42 heb ik reeds in een ander verband de aandacht gevestigd.Ga naar voetnoot1 Uitzonderlijk is de wijze, waarop Bredero een loflied op Antwerpen plotseling laat overgaan in een verhaal | |
[pagina 106]
| |
over liefdesavonturen. Jerolimo behoeft maar ‘Meyr’ te zeggen (vs. 12) om onmiddellijk te denken aan de taveerne ‘de Baar’ en de daar vertoevende dochterkens. De abrupte overgang in vs. 1314-15 maakt ook de indruk associatief bepaald te zijn: van ‘Jan Bruynen neus’ komt Trijn Snaps, of komt de dichter, via de niet genoemde ‘Bruinisten’, op de vraag naar de geloofsovertuiging van Jut Jans. Dat Bleecke An jaloers is, wordt met ‘Komt Joncker laat ons gaan’ (vs. 691) even subtiel als trefzeker aangeduid. De snollen zijn de leeskunst niet machtig en willen daar niet voor uitkomen. Bredero weet ook hiervoor de juiste formulering te vinden (vs. 582-87). Soms laat hij de sprekers - van zijn kant opzettelijk, van hun kant (als) per ongeluk - het verkeerde woord gebruiken (vs. 1852), het tegengestelde zeggen van wat ze bedoelen (vs. 183-84), met onbegrepen termen knoeien (vs. 1959), of zich verdedigen in een betoog, waaraan alle logica vreemd is (vs. 1252-73). Ook dit is aangepast aan het karakter der sprekers en aan de situatie waarin ze zich bevinden. Een ontzagwekkende kennis van woorden, uitdrukkingen, constructies, en van hetgeen met de taal in concreto wordt gedaan, stelt Bredero in staat, zijn toneelfiguren ‘te spelen met haar vereyste reden’.Ga naar voetnoot1 |
|