Spaanschen Brabander
(1974)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
XII. Het versMet uitzondering van de ordonnantie over de bedelaars is de Spaanschen Brabander in verzen geschreven. In het eerste bedrijf is driemaal van het eenvoudige rijmschema (aabbcc enz.) afgeweken. Tweemaal rijmen drie opeenvolgende verzen op elkaar (vs. 127-129 en vs. 180-182) en ‘Aauwe, wille wy t'samen klaeuwen?’ (vs. 285) is ondanks het rijm om begrijpelijke redenen als één vers opgevat. Dit laatste heeft ten gevolge, dat het aantal verzen (2235) oneven is. Men kan zich afvragen, of de herhaling der rijmen in vs. 844-51 (aabbaabb) functioneel is dan wel toevallig. Toevallig zijn zeker de onderbrekingen in de regelmatige afwisseling van staand en slepend rijm (in het eerste bedrijf: vs. 83-86, 95- 98, 117-120, 121-126, 225-228, 275-284, 320-325, 332-335). Dubbelrijm komt in verschillende vormen een keer of vijftig voor; in dit opzicht opvallend is de passus vs. 422-30. Veel minder frequent (achttien maal) is het bij de rederijkers zo geliefde middenrijm. Het eindrijm, tevens vol rijm, is het enige kenmerk dat alle verzen van het toneelstuk (behalve vers 285) met elkaar gemeen hebben. Dat er meer dan één vormprincipe werkzaam is, is op het eerste gezicht duidelijk. En het ligt wel zeer voor de hand, er niet meer dan twee te onderscheiden en deze ‘vrij vers’ en ‘alexandrijn’ te noemen. Maar reeds in de eerste monoloog van Jerolimo (vs. 1-46) doen zich twee complicaties voor. Dit is een afgerond geheel. Men kan dus verwachten, dat het van begin tot eind uit realiseringen van één vormprincipe bestaat. Er schijnt weinig tegen, het als een verzameling vrije verzen te beschouwen, die variëren tussen 10 en 18 lettergrepen (de laatste lettergreep van verzen met slepend rijm niet meegerekend). Van de o.a. door Spiegel geformuleerde eis dat ‘ghelyck luydende regels van ener langte behoren te zijn’Ga naar voetnoot1, heeft Bredero zich weinig of niets aangetrokken: ze verschillen soms vijf syllaben (vs. 11, 12). Bijzondere aandacht verdienen de verzen met twaalf lettergrepen. Men kan ‘Betteken en Mayken, en met haar nicht schoon Klaar’ (vs. 14) als een syllabaire alexandrijn opvatten, of als een metrische alexandrijn met een gevarieerd eerste deel, of als een vrij vers dat toevallig twaalf lettergrepen telt. Het laatste komt het meest in aanmerking. Maar ‘So sal hy mijn op steen of inde Stock doen ligghen’ (vs. 32) en vooral ‘Want of men schoon de liens (ghelayck hier staat) al siet, / Men ken daarom haar hert noch qualiteiten niet’ (vs. 41 v.) zouden in een geheel in metrische alexandrijnen geschreven gedicht niet misstaan. Hetzelfde vormprincipe ligt ten grondslag aan de eerste vijf verzen. Maar vs. 2 - en dit is de tweede complicatie - vertoont een afwijking. ‘In Brabant sayn de | |
[pagina 94]
| |
liens ghemaynlijck exkies’ telt niet meer dan elf lettergrepen en het is daardoor na de derde heffing onmetrisch. Hebben we niet het recht, hier een kleine verandering aan te brengen? In vs. 4 maakt een svarabhakti-vocaal in een vergelijkbare woordvorm (‘sienelayck’) de zaak in orde. Bovendien staat ‘ghemaynelijck’ in vs. 910 en vs. 1613 temidden van vrije verzen; kennelijk behoort dit tot Jerolimo's dialect. Er zijn dus redenen genoeg om aan een drukfout te denken. Er zijn echter ook redenen om met een paar procent onzekerheid rekening te houden. Een dichter kan met het oog op het metrum en/of het aantal lettergrepen een keus doen uit woordvarianten als ‘het-'t, ik-'k, verwonderen-verwondren’. Indien de uitgaven wat dergelijke vormen betreft meermalen van elkaar verschilden, zouden we op onze beurt kunnen kiezen en de onregelmatigheden tot drukfouten kunnen verklaren. In dit opzicht doen zich echter geen verschillen voor; zo hebben alle uitgaven in vs. 2 ‘ghemaynlijck’. Bovendien bestaan verscheidene verzen met een syllabe te veel of te weinig - beter: met een ander aantal syllaben dan we verwachten - uit woorden die geen varianten kennen, b.v. vs. 497, 637, 658, 660.Ga naar voetnoot1 Als de zetters niet in gebreke zijn gebleven, mogen we dan de afwijkingen in vs. 2 en talrijke andere verzen als slordigheden van de dichter beschouwen? Hiermee moeten we bijzonder voorzichtig zijn. In allen gevalle is het onmogelijk, het vernietigende oordeel te onderschrijven, geformuleerd in de rhetorische vraag: ‘Wat hielp het hem, dat hij zijn stuk verdeelde in vijf deelen en zijne maatlooze rederijkersverzen afwisselde met gebrekkige alexandrijnen?’Ga naar voetnoot2 Hele passages zijn in alexandrijnen geschreven en daarvan hebben de meeste niets gebrekkigs, ook als men die term slechts wil gebruiken voor (rijmende) jambische verzen met zes heffingen en met de caesuur op een vaste plaats. Dergelijke verzen kon Bredero werkelijk wel maken. En meermalen past hij het genoemde middel op subtiele wijze toe. Als voorbeeld diene: Mijn Heer, mijn Man, mijn goedt, wat is my dit een kruys?
Helaas, waar brenghtmen u? in 't ongheluckich huys?
In 't droef, in 't doncker huys, int huys van het vergheten,
In het huys daar men weet van drincken noch van eten? (vs. 1440-43)
De afwisseling van ‘'t’ (viermaal) en ‘het’ (tweemaal) wijst allesbehalve op slordigheid. Nu behoeft zorgvuldigheid op de ene plaats slordigheid op de andere niet uit te sluiten. Merkwaardig zijn gevallen als: ‘En theeftet wel van doen, sie ick onder, sie 'k boven.’ (vs. 828). Een kleine verandering - ‘sie'k onder, sie ik boven’ - maakt het vers volkomen metrisch. Maar hoe bewijst men, dat de | |
[pagina 95]
| |
dichter dit ook wel geschreven zou hebben, als hij maar niet zo slordig was geweest en beter uit zijn ogen had gekeken? Het is onwaarschijnlijk, dat hij opzettelijk van twee woordvarianten gebruik maakt en tegelijkertijd onopzettelijk de verkeerde volgorde neemt. Zo is het ook onwaarschijnlijk, dat hij nu eens wel en dan plotseling weer niet en dan plotseling weer wel tot twaalf kan tellen en temidden van alexandrijnen per ongeluk ‘De wyse Pallas, en de suyvre Diaan’ (vs. 628) schrijft, terwijl ‘suyvere’ het vers in overeenstemming met het vorm-principe zou brengen. Zo ook: ‘Met een suyv're dwael en het vergult lampet’ (vs. 496). Dergelijke verschijnselen doen zich ook in andere toneelspelen van Bredero voor, maar in de Brabander zijn ze frequenter. Er zijn verzen van 10 (vs. 38) en van 14 lettergrepen (vs. 58, 80, 93, 159, 329, 1995), die blijkens het verband waarin ze voorkomen als vrije verzen moeten worden begrepen en die toch metrisch zijn. Er zijn metrische 12-lettergrepige zonder en met metaritmieën. Er zijn er ook vele, waarvoor behalve het rijm alleen het aantal syllaben relevant is. Vaak krijgen we de indruk, dat zelfs dit aantal, zij het dan binnen nauwe grenzen (11-13) vatbaar is voor variatie.Ga naar voetnoot1 De vrije verzen van sommige passages zijn tamelijk kort, van andere zijn ze zeer lang. Soms is er een aanzienlijk, soms is er geen of een gering verschil in lengte tussen opeenvolgende verzen. Tenslotte wijken de bedrijven en wijken ook de tonelen en de door een en dezelfde persoon gesproken zinnen in verstechnische homogeniteit ver van elkaar af. Wie zoekt naar een regel waaraan de dichter zich van begin tot eind heeft gehouden, vindt niets anders dan: ‘Om Mate noch om Dicht en wilt gheen zin vermoorden; / Slechts behoorlicken doet’.Ga naar voetnoot2 Tot nu toe heb ik de in dergelijke gevallen gebruikelijke methode van onderzoek gevolgd. Deze is echter slechts zeer gedeeltelijk juist. Tijdens het tellen van lettergrepen is onze aandacht gericht op één moment van een gecompliceerd geheel. Daardoor verandert dit aanzienlijk van karakter. Het is zelfs de vraag, of het wel een moment is, of b.v. met een door een isolerend tellen gewonnen notie ‘elf’ nog wel iets correspondeert in onze bewustzijnsinhoud, als we een vers lezen, terwijl we bezig zijn met het lezen van een toneelstuk. En wat komt er van terecht, als het stuk voor onze ogen wordt gespeeld en onze aandacht niet alleen door de gesproken zinnen in beslag wordt genomen? Niet alles wat in het egale licht der reflectie op dezelfde wijze, b.v. als ‘afwijking’, verschijnt, maakt in het clair-obscur van onze beleving - en om deze is het begonnen - dezelfde indruk. Ik geef een paar voorbeelden. Als een volstrekt metrische door een volstrekt on- | |
[pagina 96]
| |
metrische twaalf-lettergreper gevolgd wordt, zal hun verschil ons tijdens de beleving niet ontgaan. Maar het is de vraag, of we hun overeenkomst kunnen horen, dus kunnen horen dat de laatste óók uit 12 syllaben bestaat. En het verschil (13-12) tussen ‘Ay-lieve gaet eens mee, hier in de Veruwery’ (vs. 588) en ‘Tot Pockdalighe Neel, 'tis doch hier dichte by’ (vs. 589) kan alleen bij een isolerend tellen geconstateerd worden. De ‘werkelijke’ afwijkingen zijn ongetwijfeld geringer in aantal dan die welke een van de beleving abstraherend onderzoek in het toneelspel meent aan te treffen. Dit alles neemt niet weg, dat ook zo gezien de heterogeniteit nog groot genoeg is. Hoe is ze te verklaren? Slordigheid zal hier en daar wel werkzaam zijn geweest, maar niemand is in staat precies de plaatsen te noemen, waar haar invloed onomstotelijk blijkt. De verklaring: ‘Bredero heeft het regelmatige met het onregelmatige en het onregelmatige met het regelmatige afgewisseld’ komt eerder in aanmerking. We houden in dit geval uitsluitend met de formele kenmerken van het gedicht rekening. In een gedicht kan het regelmatige tot doodse eentonigheid en het onregelmatige tot chaos verworden. Het hieruit voor een dichter resulterende probleem heeft Bredero op een zeer persoonlijke wijze opgelost. Deze geheel in het formeel- esthetische vlak blijvende verklaring kan gelden voor de Brabander als totaliteit. Ze faalt echter in een aantal gevallen. Dat er in meer dan 2000 verzen nergens een relatie tussen versvorm en inhoud zou bestaan, is trouwens uitgesloten. Een dergelijk verband is meermalen aantoonbaar aanwezig en (daar ‘inhoud’ vele aspecten heeft) op meer dan één wijze. Het verschil in lengte tussen de (vrije) verzen 416-453 en 454 vv., dat voor de lezer een onmiddellijk visueel gegeven is en de hoorder niet zal ontgaan, is niet of niet uitsluitend het gevolg van een streven naar afwisseling. Het wordt bepaald of mede bepaald door het verschil tussen de sprekers, nl. de oude Floris en de jongens, en door de inhoud van wat ze zeggen. Het is ook meer dan afwisseling alleen, dat juist de sententie van het stuk temidden van een aantal vrije verzen in metrische alexandrijnen is geformuleerd (vs. 41 v.). Hetzelfde geldt in bijzondere mate voor de passus in de monoloog van Byateris: Ick had de lieve tijdt van al mijn vrienden raat,
Daarom so gatet mijn ghelijck het myn nou gaat,
Mijn goetje is verslempt, mijn kliertjes zijn versleten,
Ick waar al langh vergaen had ick gheen raet gheweten. (vs. 1482-85)
Vooral in het derde vers - in één zin gebannen vergankelijkheidslyriek - werken versvorm en inhoud feilloos samen. Subtieler wordt de kwestie, als we rekening houden met de soorten, waarin de | |
[pagina 97]
| |
alexandrijnen op grond van de onderlinge afwisseling van sterke en zwakke syllaben kunnen worden ingedeeld. Volgens Kazemier zijn het er eenendertig. Speciaal voor de tweede akte heeft hij onderzocht, in hoeverre een aantal daarvan functioneel is. De varianten en (eerste vershelft) blijken voor te komen, als aan het begin van een zin iemand wordt aangesproken, de zin met een uitroep begint, de spreker in de rede wordt gevallen, een nieuw personage optreedt of het onderwerp van gesprek verandert. Ook in een geval als: ‘'sNachts als ick lach en sliep zoo stal hy al mijn ghelt’ (vs. 800). In 35 van de 48 alexandrijnen met een sterke eerste syllabe stelt Kazemier een duidelijk verband tussen vorm en inhoud vast.
Hij heeft ook de afwijkingen, d.w.z. de 11- en 13-lettergrepige verzen bij zijn onderzoek betrokken.Ga naar voetnoot1 Het inhoudelijke aspect komt hier tot uiting in de door hem aangebrachte onderscheiding tussen ‘vlotte dialoog’ en ‘de rest’. Tot de laatste rekent hij de alleenspraken en de terzijdes in hun geheel, alsmede de tijdens een dialoog gesproken langere passages minus de eerste vijf verzen. Het percentage afwijkingen in de vlotte dialoog is 17,92, in de rest is het 8,91. Hiermee correspondeert de frequentie van de jambische verzen, nl. resp. 49,06% en 68,60%. Terecht merkt Kazemier op, dat de grens tussen beide categorieën niet scherp en de keus van het aantal 5 enigszins willekeurig is. Er zijn passages die uit 6 verzen bestaan, of uit 5½; het laatste stukje moet dan in een andere rubriek worden opgenomen dan hetgeen er aan voorafgaat; dit is allerminst bevredigend. Belangrijker lijkt mij de vraag, in hoeverre in de beleving iets overeenkomt met de tot twee decimalen nauwkeurig uitgerekende percentages. En is het juist, het onderzoek van het aantal lettergrepen en dat van de al dan niet jambische structuur geheel van elkaar gescheiden te houden? Wanneer ik tijdens het onderzoek het bewustzijnsniveau van de beleving zo min mogelijk verlaat, krijg ik de indruk dat de mogelijkheid om het verschil tussen 13 en 12 syllaben te ervaren afhankelijk is van die andere eigenschap (zie boven). Er doen zich nog andere moeilijkheden voor. Het is mij, isolerend tellend en uitgaande van de genoemde criteria voor vlotte dialoog en rest, niet gelukt, tot dezelfde getallen te komen als Kazemier. Hoe is dit te verklaren? Juist in het tweede bedrijf zijn passages, die zich min of meer aan de op zichzelf duidelijk lijkende onderscheidingen ‘monoloog - dialoog’ en ‘dialoog - terzijde’ onttrekken. Zo is het begin van de snollen-scène onduidelijk, daar Trijn niet An, maar zichzelf toespreekt. Zijn de eerste acht verzen een monoloog en begint de dialoog pas met ‘Maar Annetjen sechtmen iens’, of moeten we alles tot de eerste rubriek rekenen? | |
[pagina 98]
| |
Daar van die acht verzen zes afwijkend zijn en het aantal afwijkingen overigens betrekkelijk gering is, maakt het voor de procentuele verhouding een belangrijk verschil, of we tot het ene dan wel tot het andere besluiten. Als we bepaalde monologen vergelijken met bepaalde dialogen van (ongeveer) dezelfde lengte en ons niet tot de tweede akte beperken, blijkt een isolerende telling de tegengestelde verhouding aan het licht te brengen. De monoloog van Jerolimo (vs. 840-69) heeft vier afwijkende verzen, waaronder een van veertien syllaben. Volgens Kazemier en Prudon is de monoloog van Robbeknol (vs. 956-1005) in alexandrijnen geschreven. Ik wil dit niet bestrijden. Maar op deze vijftig verzen doen zich dertien met afwijkingen voor, waaronder zelfs twee verzen van vijftien lettergrepen (de eerste twee), d.i. 26%. Intussen mag het moeizaam gereken ons niet blind en doof maken voor hetgeen in het laatste vers van het volgende fragment gebeurt: s' Nachts als ick lach en sliep zoo stal hy al mijn ghelt,
Mijn sulver en mijn tas, die zoo wel was ghestelt,
En ging stilswyghend' deur, en maackten mijn niet wacker,
En ritsten ande wijnt, over veldt over acker. (vs. 800-803)
De constatering ‘12, 12, 12, 12’, de constatering dus van een ‘gelijkheid’, is veel minder belangrijk dan de ervaring van een afwijkend ritme, dat met de inhoud tot een eenheid versmelt.Ga naar voetnoot1 En wanneer n.a.v. vs. 804 - ‘Des morghens Annetje als ick uyt myn dróóm ontsprong’ - het getal 13 wordt genoemd, zal dit de lezer niets zeggen. Maar wel zal hij begrijpen, waarom Trijn een metrisch schema doorbreekt. In verreweg de meeste gevallen echter is de aanwezigheid of het (geheel of gedeeltelijk) ontbreken van een inwendige periodiciteit niet te verklaren door aan de versvorm een expressieve of plastische waarde toe te kennen. En meermalen is de afwisseling binnen een passage die op grond van de inhoud een eenheid is, een onoplosbaar raadsel. Als voorbeeld kies ik de 21 door de schout gesproken verzen (vs. 1979-99). In het schema van Prudon (blz. 13) verschijnen deze als vrije verzen. Dit geldt echter slechts voor de eerste negen.Ga naar voetnoot2 Met ‘Want siet de Spaansche Raat, die hebbense verklaart / Gheóórdeelt, en ghedoemt te water, vuyr en swaart’ begint de alexandrijn en deze blijft tot het einde gehandhaafd. Het is de alexan- | |
[pagina 99]
| |
drijn, zoals deze ook op andere plaatsen voorkomt: soms geheel, soms gedeeltelijk metrisch, soms syllabair, en met het aantal lettergrepen als mede varieerbaar element. Naar de inhoud bestaat de passage niet uit twee gedeelten, de versverandering voltrekt zich midden in een zin. Ze is evenmin te verklaren als de verandering, waaraan de alexandrijn bijna van vers tot vers onderhevig is. Dit voorbeeld kan met vele vermeerderd worden. Zo begint Geeraart (vs. 1950 vv.) met twee metrische 12-lettergrepers, maar na drie verzen die desnoods nog als varianten kunnen worden beschouwd, heeft hij 17 lettergrepen nodig om het rijm te bereiken. Dit verschil is zo groot, dat het in de beleving niet verloren kan gaan. Wie zich rekenschap geeft van alles wat zich in die 2235 verzen op verstechnisch gebied afspeelt, moet wel tot de conclusie komen: het is niet mogelijk ‘vrij vers’ en ‘alexandrijn’ zo te definiëren, dat men elke passage en elk afzonderlijk vers met absolute zekerheid hetzij onder het ene, hetzij onder het andere begrip kan brengen. Maar voor een aantal grotere en kleinere eenheden is de kwestie toch niet problematisch. Wat de bedrijven betreft zal ieder de mening van Kazemier en Prudon moeten onderschrijven: I en IV zijn ‘vrij’, II is ‘alexandrinisch’, III en V kennen beide vormprincipes. Hoe is die afwisseling van bedrijf tot bedrijf en binnen twee bedrijven te verklaren? Kazemier heeft deze vraag trachten te beantwoorden. Hij gaat uit van de veronderstelling, ‘dat Bredero eerst in alexandrijnen begon en daarbij zijn voorbeeld van tamelijk nabij volgde, maar later, tot de ontdekking komend, dat het geheel te gering in omvang was, of om andere redenen, het stuk heeft uitgebreid met vrije verzen, voor een deel, door nog enkele stukken op te nemen uit “Lazarillo”, maar vooral door reeds zelf verzonnen personnages nog eens op te laten treden; bovendien werden de figuren van Floris Harmens., Joosje en Kontant er nieuw aan toegevoegd.’Ga naar voetnoot1 Zijn analyse (die ik hier niet in extenso zal weergeven), waarbij hij ook op details ingaat en afwijkingen poogt te verklaren, is een pleidooi voor de juistheid van deze veronderstelling. Hij ziet in, dat hij het probleem slechts ten dele heeft opgelost, want de vraag blijft, waarom de dichter later het vrije vers heeft gebruikt. Hij denkt dan aan invloed van Hoofts Warenar, dat geheel uit vrije verzen bestaat. Bij de kritische doordenking van Kazemiers betoog doen zich allerlei moeilijkheden voor. De hypothese van een ‘oer’- of ‘proto-Brabander’ is op zichzelf allerminst absurd. Maar zolang we Bredero's ‘schetsen’ van zijn toneelspel niet in handschrift, ondubbelzinnig temporeel geordend, voor ons hebben liggen, kunnen we tegen elke redenering op grond van het stuk zoals het nu eenmaal gegeven is, met evenveel recht een andere stellen. Floris heeft met het verhaal uit de schelmen- | |
[pagina 100]
| |
roman en ook met Jerolimo inderdaad niets te maken. Evenals de jongens ontbreekt hij in de Inhoudt. Dit is opvallend, want hij neemt een kwart van het eerste bedrijf voor zijn rekening. Hieruit zou men kunnen afleiden, dat Bredero niet het in druk verschenen stuk, maar de of een proto-Brabander heeft samengevat. Aan de andere kant: hij wilde zijn stuk veertig jaar geleden tijdens de grote sterfte laten spelen. Daarvoor had hij die man met zijn baar nodig, was deze reeds bij de eerste opzet in zijn geest en heeft hij hem niet later toegevoegd. ‘Eén ding is in dit verband aanstonds opmerkelijk: het eerste bedrijf kan voor de gang van het verhaal gemist worden. De dialoog aan het begin van het tweede bedrijf tussen Jerolimo en Robbeknol maakt ons onmiddellijk duidelijk, hoe de situatie is, terwijl nergens ook maar een zinspeling gemaakt wordt op wat er reeds is voorgevallen’, zegt Kazemier.Ga naar voetnoot1 Hiertegen laat zich het volgende inbrengen. 1. Er kan zoveel gemist worden. Het hangt er maar vanaf, wat men onder ‘het verhaal’ verstaat. Van de in alexandrijnen geschreven levensverhalen der snollen is in de Lazarillo geen spoor te ontdekken. Indien de dames, nadat de jonker afscheid van hen heeft genomen, voor goed van het toneel waren verdwenen, zou niemand hebben gedacht: ze hadden eerst nog over hun leven moeten vertellen, want de gang van het verhaal maakt dit noodzakelijk. 2. Als het eerste bedrijf pas later is toegevoegd, geldt dit ook voor de eerste monoloog van Jerolimo. Ik kan me geen versie denken, waarin juist de hoofdpersoon zich niet in een monoloog voorstelt en waarin pas na 190 verzen en dan nog min of meer indirect - ‘tRaempoortjens-steyger’ (vs. 686) - blijkt dat het stuk in Amsterdam speelt. 3. Bredero heeft van de aanvang af in principe zijn spel willen laten beginnen met de eerste ontmoeting van meester en knecht, precies zoals in de roman Lazarillo's relaas over zijn verblijf bij de hidalgo daarmee begint. Dat hij ooit op de gedachte is gekomen zijn uitgangspunt te kiezen bij ‘Sanderdaechs’ enz., als dat relaas al twee capittels aan de gang is, lijkt me uitgesloten. 4. ‘Er wordt nergens ook maar een zinspeling gemaakt op wat er reeds is voorgevallen.’ Dit is waar en onwaar tegelijkertijd. Als dergelijke zinspelingen ontbreken, moet dit het gevolg zijn van het feit, dat ze ook ontbreken in dat gedeelte van de roman waarop het tweede bedrijf gebaseerd is. Inderdaad komen ze daar, behoudens één uitzondering, niet voor. Maar deze uitzondering vinden we ook in het toneelstuk, nl.: .... maer wie soudt connen weten,
Dat gis'tren noch van daech, hy niet en heeft ghegheten,
Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst,
In plaets van een Tresoor, wel gruysich en bemorst? (vs. 542-45)
| |
[pagina 101]
| |
Dit moet ‘reeds voorgevallen’ zijn. Het wordt echter niet in de eerste akte vermeld, terwijl het wel tot Cap. XVI behoort. Of Bredero nu onmiddellijk met zijn bewerking van Cap. XV en XVI is begonnen dan wel deze later aan zijn proto-Brabander heeft toegevoegd, in beide gevallen heeft hij het verhaal over het brood niet overgenomen. Voor de prioriteit van II t.o.v. I kan het niets bewijzen. Andere zinspelingen heeft hij in zijn voorbeeld niet aangetroffen, daarom ontbreken ze ook in het tweede bedrijf. Ook hieraan is geen argument te ontlenen voor de juistheid van Kazemiers betoog. Dit moge voldoende zijn om duidelijk te maken, waarom dat betoog me niet heeft overtuigd. De door Kazemier ontdekte weg waarlangs naar een verklaring kan worden gestreefd, is de enig mogelijke. Als zijn poging faalt, moeten we het raadsel van de afwisseling der vormprincipes een raadsel laten. |
|