Spaanschen Brabander
(1974)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
episode, een toneelstuk willen schrijven, dat hem en alle mensen zou verlustigen en verbeteren. Al kende hij geen Latijn, hij moet op een of andere wijze van ‘utile dulci’ hebben vernomen. Het nuttige, het verbeteren, het stichten wilde hij op twee manieren bereiken. Hij wilde, evenals (volgens zijn mening) de auteur van de picareske roman, de hovaardigheid levendig afbeelden en hij wilde de gebreken van zijn tijd aanschouwelijk voor ogen stellen (Inhoudt, resp. Tot de g. L.). Wat het eerste punt betreft: al Bredero's waardering voor en omgang met een aantal Zuid-nederlandse immigrantenGa naar voetnoot1 kan niet ongedaan maken, dat hij aan het Brabantse ‘volkje’ als geheel de eigenschap der hovaardij toeschreef. Daarom heeft hij (Inhoudt, eerste al.) de hidalgo speciaal in een Brabander veranderd. Dit gaf hem tevens de gelegenheid, de ‘arme hovaardij’ van het Brabants, z.i. een ‘misspraak’, ‘aan te wijzen’. Zie voor deze aspecten VI. Wat het tweede punt betreft: van alle ‘gebrekkelijkheden’ waarover in het stuk wordt gesproken, maar die daar - in tegenstelling tot de hovaardij - niet aanschouwelijk voor ogen worden gesteld, noemt Bredero in het voorwerk slechts één met name: het frauduleus bankroet. De onaangename ervaring met de voort-vluchtige Philips Adriaensz. Texel zal zijn haat tegen de bankroetiers-zonder-nood nog hebben aangewakkerd.Ga naar voetnoot2 Deze haat heeft hij Jan Knol (vs. 355-65) en Jut Jans (vs. 2226- 27) meegegeven. Nog vele andere oneerlijke praktijken worden in het stuk met afkeer vermeld. Ze worden zeker niet alle de vreemdelingen in de schoenen geschoven. Toch komen dezen er wel bijzonder slecht af. De hoofdpersoon, oplichter en hoerenloper, is een vreemdeling. Knoeten, Westfalen, Walen, Denen: alle ‘kromstevens’ moeten het ontgelden. Niet alleen hebben ze de oprechte Hollandse zeden bedorven, maar ze krijgen ook nog de baantjes en worden van hogerhand beschermd. Dat de personages in dit opzicht spreekbuizen zijn van de dichter, is zeker, ook al spreekt hij er in het voorbericht met geen woord over en is er wel eens een poging gedaan, de uitvallen tegen de immigranten op een totaal andere wijze te interpreteren.Ga naar voetnoot3 Hij hekelt of laat hekelen. Door zijn tijdgenoten een spiegel voor te houden, wil hij tot verbetering van de zeden bijdragen. Past ook het optreden van de snollen en passen hun verhalen volgens zijn eigen mening in dit moralistische kader? Tegen de snollen-scène is verzet gerezen. Ook met ander toneelwerk heeft Bredero aanstoot gegeven. In de winter van 1626 is in Arnhem een opvoering van Rodd'rick ende Alphonsus verboden.Ga naar voetnoot4 Zo gezien is het | |
[pagina 90]
| |
min of meer verwonderlijk, dat de Brabander in het Amsterdam van 1617 of 1618 is gespeeld. Onze dichter heeft zelf goed geweten, dat niet iedereen de dialoog van Trijn en An zou aanvaarden. Dit blijkt uit het woord ‘swaricheyt’ in de zin: ‘nu waren wy ghenootsaackt volgens ons voorgenomen inhouwt, twee lichte Vrouwen sprekende te maken, de swaricheyt wel overdocht zijnde, vonden wy niet beters, dan datmen die van hare neeringh ooc souden laten spreken’ (T.d.g.L., r. 58 vv.). Zijn betoog is hier verre van overtuigend. Hij verschuilt zich achter een voorgenomen inhoud, die hem geen andere keus heeft gelaten, die hem tot iets gedwongen zou hebben, dat hij eigenlijk niet wenste. Maar voor die inhoud is hij en niemand anders dan hij aansprakelijk; hij had zich deze niet behoeven voor te nemen. Hoe dit zij, hij verdedigt zich hier niet met een beroep op zijn moralistische bedoelingen. Dit doet hij wel, zij het dan bedektelijk, in zijn apologetisch gedicht Tot den Leser. Als hij zich speciaal tot de jongens en meisjes richt - ‘Maar vindy wat dat u wanhaaght, / 't Sy u tot les; ghy knaap of maacht’ (vs. 5-6) - doelt hij niet op frauduleus bankroet, bedelarij-zonder-nood of belastingontduiking. Hierbij heeft hij gedacht aan hetgeen zich in het tweede bedrijf na de eerste scène afspeelt.Ga naar voetnoot1 Ook Trijn en An, moeten we aannemen, zijn bij het ‘verbeteren’ betrokken. Sprekende over deze bedoeling van zijn werk (T.d.g.L., r. 25), roept hij de Almogende tot getuige. Daarom moeten we zijn verzekering zeer ernstig nemen, ook als het stichtelijk karakter van een aantal passages ons niet duidelijk wil worden. Van zijn artistieke bedoelingen noemt hij er slechts één, maar daarover is hij vrij uitvoerig: hij wil, kort gezegd, een smid over ijzer en kolen laten spreken. Behoudens een enkele uitzondering (zie VII) is hem dit gelukt. Een andere bedoeling wordt aangeduid met ‘Al sietmen de luy men kensse niet’ op het titelblad van de meeste oude drukken en met enkele verzen van het toneelstuk, die als toespelingen op dit ‘woord’ begrepen moeten worden. Over de betekenis en de functie daarvan kan men van mening verschillen. In welke situatie, als reactie op welke uitspraak van een ander, werd dit gezegde toegepast en wat wilde men dan daarmee zeggen? Hierover is weinig bekend. Op zichzelf beschouwd kan het voor ‘de lui’ zowel iets ongunstigs als iets gunstigs inhouden.Ga naar voetnoot2 Iemand kan slechter zijn dan hij schijnt, hij kan ook beter zijn. Van deze algemene betekenis is D'Angremond uitgegaan voor zijn betoog, dat de zegswijze niet alleen op Jerolimo, maar op alle spelende gezellen betrekking heeft. Men kan ook zeggen: zijn interpretatie van de Brabander heeft deze betekenis als de door Bredero be- | |
[pagina 91]
| |
doelde aan het licht gebracht. Jerolimo is slechter dan de indruk, die hij op de leveranciers en zelfs op Robbeknol maakt. Trijn Jans blijkt na haar levensverhaal beter te zijn dan aanvankelijk leek. Enzovoort. Het betoog van D'Angremond heeft me niet overtuigd. In vs. 40-41 is blijkens het verband speciaal de ongunstige betekenis bedoeld. En vs. 2156-57 - ‘daar zijn veel loose guyten, / Die anders zijn in 't hert als sy schijnen van buyten’ - is daarmee in overeenstemming. Andere toespelingen op het ‘woord’ zijn er niet. Nergens staat zo iets als ‘Velen zijn beter dan ze lijken’ of ‘Je moet iemand niet afgaande op de uiterlijke schijn beoordelen of veroordelen’. Om deze redenen ben ik van mening, dat we de spreuk op het titelblad en in vs. 2223 in pejoratieve zin moeten begrijpen (zie ook vs. 2224: ‘Hoe dickwils wert den mensch door schóóne schijn bedroghen’). Dat kan onmogelijk op alle dramatis personae slaan. Daarbij komt nog, dat de eerste toespeling op Jerolimo en zijn soortgenoten betrekking heeft en de tweede op Robbeknol, die op dit moment als diens medeplichtige wordt beschouwd. Jerolimo leeft niet alleen meermalen in een schijnwereld, hij heeft zich ook, in zijn relatie tot de leveranciers, beter voorgedaan dan hij is. Daaraan valt niet te twijfelen en heeft ook nog nooit iemand getwijfeld. Het woord op het titelblad slaat op het hele toneelstuk, maar alleen (metonymisch) via de hoofdpersoon, naar wie het genoemd is. Wie verder wil gaan, komt in strijd met de wijze, waarop Bredero het in de genoemde verzen zelf te pas heeft gebracht. In de literatuur over de Brabander worden nog enkele bedoelingen vermeld; ze zijn van een andere orde dan de vorige. Bredero zou met Otje Dickmuyl zichzelf hebben bedoeld. Deze mening berust 1. op twee overeenkomsten tussen de dichter en Otje: ze zijn kunstschilder en ze vertoeven graag in de taveerne; en 2. op Bredero's verklaring (T.d.G.L., r. 22 v.): ‘doch onder andere, heb ik mijn eyghen bekende swackheyden niet vergeten’. Deze argumenten lijken overtuigend. Toch zullen nog enkele dingen verklaard moeten worden. De manier waarop die zwakheden aan de orde worden gesteld, is totaal anders dan we zouden verwachten. Otje heeft niets van een berouwvolle zondaar. Na de zin ‘Heb ick niet inde kroegen en tavarens mijn leven miest versleten?’ (vs. 2023) en nadat Balich daarover zijn afkeer heeft kenbaar gemaakt, valt hij razend tegen deze uit en betaalt hem met gelijke munt. Als er geïdentificeerd moet worden, dan blijkt niet, dat Bredero zijn zwakheid ook maar enigszins betreurt. Hij heeft wat het ‘niet vergeten’ betreft met heel weinig genoegen genomen; van het wieden van het eigen tuintje, waarover hij in T.d.g.L. zo stichtelijk spreekt, is niets terechtgekomen. Of dit de genoemde argumenten ontkracht, is nog de vraag. Men kan de felheid waarmee hij zich tegen Balich verdedigt, ook als bewijs laten gelden, dat het hier om de eigen zaak gaat. Er is hier trouwens een overeenkomst met zijn verdediging van de | |
[pagina 92]
| |
snollen-scènes: anderen doen het ook en ze doen het nog erger. Een moeilijker kwestie is de naam van de schilder-drinkebroer. Waarom heet hij Otje Dikmuil? Van de vier gebuurkens is hij de enige met een bijnaam en deze is niet bijzonder vleiend. Voor Bredero is die bijnaam niet bekend. Het portret van de dichter laat niets zien, dat daartoe zou kunnen inspireren. En waarom ‘Otje’? Is Bredero dan uitgegaan van de verkleinvorm van zijn naam, ‘Brederotje’, heeft hij de laatste vier letters als voornaam genomen en heeft de gedachte aan ‘breed’ hem op ‘dikmuil’ gebracht? Het is al te onwaarschijnlijk. Zolang het probleem van die naam niet is opgelost, blijft de identificatie van de dichter met een van zijn personages niet meer dan een veronderstelling. Een andere veronderstelde identificatie is die van Jerolimo met een Brabander uit Bredero's kennissenkring: hetzij Isaac van der Voort, ‘de bruine Brabander’, zijn gelukkiger medeminnaar bij Magdalena Stockmans, hetzij zijn medelid van de Amsterdamse kamer De Eglentier, Theodoor Rodenburg. Isaac kan onmogelijk in aanmerking komen, want Bredero heeft Magdalena een maand of acht na de voltooiing van zijn toneelstuk voor het eerst ontmoet en Isaac kwam pas in de winter 1617-1618 in Amsterdam.Ga naar voetnoot1 De tweede identificatie heeft een schijn van redelijkheid. Sommigen hebben in het belachelijk maken van Rodenburg de hoofdbedoeling van het stuk gezien en hebben verscheidene argumenten voor hun mening aangevoerd.Ga naar voetnoot2 Ze zijn reeds in 1895 door Terwey bestreden. Toch wordt die mening daarna nog meermalen verkondigd, (voor zover mij bekend is) voor het laatst, zonder argumenten, in 1948.Ga naar voetnoot3 Mijn oordeel hierover valt met dat van Terwey samen. Kort gezegd: de verschillen tussen Rodenburg en de man, die tweemaal bankroet gaat, anderen oplicht, enkele dagen met een bedelaar samenwoont enz., zijn te groot. Maar wel kan een eigenschap van de hem ook om andere redenen onsympathieke Rodenburg hebben bijgedragen tot het generaliserend oordeel, dat Bredero in de Inhoudt over de Brabanders uitspreekt en hem te gereder hebben doen besluiten, de Spanjaard van zijn voorbeeld in een Brabander te veranderen. |
|