Spaanschen Brabander
(1974)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdIX. Ons aller Lys en soortgenotenOns aller Lys (vs. 1511) is een der ca 125 personen, over wie in monologen of dialogen iets wordt verteld. Verreweg de meesten dragen een naam. Soms is deze gelijk aan die van een der ‘spelende gezellen’ en dan rijst de vraag, of men op grond daarvan tot identiteit van persoon moet besluiten. In een scène, waarin behalve Harmen en Andries ook Jan Knol optreedt, maakt Andries (vs. 1113) een opmerking over ‘ongse Jan’. Er is geen reden om te veronderstellen, dat hij hiermee Jan Knol bedoelt. Het is ook nooit verondersteld. Wel is de Floris uit Otjes opmerking: ‘Ick hadt mijn leven niet e looft dat Floris so flensten en morsten/ Met de kaart, en hy bot as de Droes’ (vs. 2017-18) met Floris Harmensz. geïdentificeerd. Na te hebben weergegeven wat Jan de hondslager in vs. 355-65 verwijt, zegt Gielen: ‘Later horen we bovendien dat deze “martelaar” een knoeier is met de kaart.’Ga naar voetnoot2 Van een relatie tussen Otje (vijfde bedrijf) en de hondslager (eerste | |
[pagina 79]
| |
bedrijf) blijkt verder niets. Ze behoren tot twee verschillende groepen, die in het toneelstuk nergens met elkaar in contact komen. In dit geval heeft m.i. de ene Floris niets met de andere te maken. Zo komt in een verhaal van Floris (vs. 422), een heer voor die net zo heet als hij. Belangrijker voor de interpretatie is de kwestie van Deensche Tomas (vs. 353). Ze is ook moeilijker, daar ze in verband staat met de in hoofdstuk V besproken naamsverwarring. De door mij ontwikkelde theorie kan hier de moeilijkheid niet oplossen. Indien Harmen later in het eerste bedrijf door Thomas is vervangen, kan dit zowel in dat vers als in de marge zijn gebeurd. Het identiteitsprobleem doet zich ook voor m.b.t. namen, die niet tevens in de marge staan. Is Dirck (vs. 1114) gelijk aan Dorst'ghe Dirckje (vs. 1130) en voegt Byateris met haar verhaal over droncke dirckje (vs. 1909-1914) iets toe aan onze kennis omtrent dorstige Dirkje alias Dirk tout court? Ik kan dit niet geloven. Maar de enige die serieus de vraag heeft gesteld naar de bedoeling van al die meestal uiterst korte verhalen over Dirck, Lys, Jan enz., besluit hier tot identiteit.Ga naar voetnoot1 Misschien vinden we in het onduidelijke relaas van Byateris (vs. 1765 vv.) een voorbeeld van twee namen voor een en dezelfde persoon. Er is eerst sprake van Egbert, daarna van Jan Hen. Men kan dit laatste, met DamsteegtGa naar voetnoot2, als een eigennaam opvatten. Het is echter ook een gebruikelijke soortnaam voor een man met een bepaalde belachelijke eigenschap. Als we begrijpen (vs. 1768): ‘en of er schoon dan noch (die) Jan Hen is’, terugslaande op Egbert (die blijkbaar onder curatele staat), is er één persoon minder in het spel en wordt de zaak wat eenvoudiger. Vgl. Sara Burgerhart (tiende brief): ‘Tartuffe zou een goed woord spreken’; hiermee is broeder Benjamin bedoeld. Belangrijker dan deze detailkwesties is de door Gielen gestelde en op een bepaalde wijze beantwoorde vraag. Gielen betoogt: ‘Naar mijn mening heeft Bredero in 't revue-gedeelte bepaalde personen op het oog gehad. Om twee redenen: eerstens doet hij zoiets meer, en vervolgens: hoe zou de reaktie op dit spel anders zo groot geweest zijn? Als Andries spreekt van Melis Mal-monght (...) kan dit wel betekenis hebben als het geen toespelingen zijn op bekende personen? Ik wil natuurlijk niet beweren dat zij deze namen droegen maar wel meen ik te mogen aannemen, dat deze aanduidingen voldoende waren voor het publiek om hen te identificeren.’ Hiermee bevinden we ons voor de zoveelste maal in de wereld der veronderstellingen en vooronderstellingen. Alleen de historiciteit van dokter Schol (vs. 328) | |
[pagina 80]
| |
en van Aert de Kordes (vs. 1856) staat absoluut vast (Inl. blz. 21). Dit geeft ons toch wel enig recht om ook in andere gevallen historiciteit te vermoeden. Ik denk hier in de eerste plaats aan enkele namen, die Gielen, zoals hij zegt, nergens heeft kunnen ontdekken: aan Jannetjen Hoyschuur (vs. 1425), Piere le son (vs. 1427), Pauwels (vs. 1429) en ook aan het anonieme vieze wijf (vs. 1436) en de anonieme bruyne vryster (vs. 1547 vv.). Misschien doelt Bredero op bekende marktfiguren. Deze hypothese vindt geen steun in het marktverhaal van Kackerlack (Moortje, vs. 639 vv.), waarin andere namen worden genoemd. Miester Bartel (vs. 1773) kan een bekende persoon zijn geweest (vgl. Coster, Teeuwis de Boer), evenals malle miester marten (vs. 1787), Kackedoris (vs. 423) Gran Marchand (vs. 1127; vgl. Hooft, Warenar, vs. 738, 1031) en het mannetje van vs. 1132. De vervanging van Teunis (Lazarillo) door Tomis (vs. 519) zou erop kunnen wijzen, dat er eens een wapensmid is geweest, die Tomis heette. Voorts kunnen de namen van de door Otje en anderen genoemde kroegen aan de werkelijkheid ontleend zijn. Voor de Baar te Antwerpen (vs. 15) is dit zeker. Voor een groot deel van de gevallen komt de hypothese m.i. niet in aanmerking, - vooral niet als we bovendien moeten aannemen, dat de namen veranderd zijn; er zijn trouwens ook anonymi. Ons aller Lys en haar soortgenoten zijn voor de Spaanschen Brabander niet uniek. Het daarmee aangeduide verschijnsel doet zich ook voor in andere stukken van Bredero en het is daar niet toe beperkt. In de Klucht vande Koe praat de boer (monoloog, vs. 318 vv.) over Lange Dirck van Diemen, Dibberich Joosten, Pied Quist-goed, Magre Grietje, Lichthart, Mary Mosels. In Symen Sonder Soeticheyt noemen Symen en Teuntje in zestien verzen zestien personen (vs. 443 vv). Zinnen als ‘Maer Jores het teugen de Ratel-wacht evochten; En onse aller Griet, die is van Goosen elegen; En Rijckert het onrechtvaerdich goet an etast’ doen sterk denken aan een aantal zinnen van Andries. Veel namen zijn ook te vinden in de monoloog van Rijckert (Warenar, vs. 694 vv.). En zo is er nog veel meer. Dat al die zinnen toespelingen zijn op personen die de Amsterdamse theaterbezoekers bekend waren, is uitgesloten. Daarvoor is de gegeven informatie meermalen te vaag, te weinig individueel-typerend. De kwestie, uitsluitend naar aanleiding van de Brabander aan de orde gesteld, zal in ruimer verband bekeken moeten worden. Maar in dit toneelstuk heeft ze een speciaal kenmerk. Er is ‘een andere tijd genomen’, - niet consequent, maar wel in principe. De enigen omtrent wier historisch bestaan we zekerheid hebben, passen in die andere tijd. En als Ariaan ien pijntje, Malegijs en Nabuur in de koorenmudden worden genoemd, dan is deze zo apert gegeven, dat het theaterpubliek van 1617 of 1618 alvast onmogelijk aan tijdgenoten kan hebben gedacht. Kunnen deze personen meer dan veertig jaar na hun dood ‘bekend’ zijn gebleven? De | |
[pagina 81]
| |
Jannen, Dirkjes, Elsjes enz. zijn niet zo duidelijk in het verleden gesitueerd. Toch behoren zij daartoe, zolang hun anachronistisch karakter niet op soortgelijke wijze is bewezen als dat van ‘Arminiaans, Bierkaai’ e.d. (vgl. blz. 22). Daar hier niets bewijsbaar is, zal ook hun bekendheid zo niet de eeuwen dan toch de decennia getrotseerd moeten hebben. In het geciteerde betoog wordt gebruik gemaakt van een bewijsvoering uit het ongerijmde. Deze berust op twee waarderingen: een veronderstelde, nl. die van het publiek uit Bredero's dagen, en een reële, nl. die van de betoger. De vraag: ‘hoe zou de reactie van het publiek zo groot zijn geweest?’ houdt in: het publiek kwam in de eerste plaats voor de gesprekken over onze Lijs en soortgenoten en niet voor Jerolimo en Robbeknol, niet voor de verhalen van de snollen enz. Dit lijkt mij niet waarschijnlijk. Een andere veronderstelling over de toenmalige smaak luidt: indien in dergelijke gesprekken niet op bekende personen werd gedoeld, zouden ze voor het toenmalige publiek geen betekenis hebben gehad. Als dit waar is, dan is de betekenis en is ook de positieve waarde van een aantal passages wel zeer aan een bepaalde tijd gebonden geweest en is er sinds lang niets meer van over. Het succes van het stuk in 1640 - het is toen tienmaal gespeeld - zal dan op een totaal andere wijze verklaard moeten worden. Goed beschouwd is het uitgangspunt van het hele betoog het oordeel, dat een 20ste-eeuwse lezer over dergelijke passages uitspreekt: ze zijn zinloos. Maar de smaak van het 17de-eeuwse publiek kan anders zijn geweest. Misschien beleefde het enige vreugde als het vernam, dat iemand (wie dan ook) een luier aan zijn gat had gekregen en dat een echtpaar (welk dan ook) ruzie had gemaakt, - vooral als de acteur zo iets aardig wist te ‘brengen’. En om het verhaal over ‘de soete kauw ghyse’ of over Klaas ‘die het Wijf van een ander zal bewaren’ te kunnen savoureren, had niemand de historiciteit nodig van Jan Selde-waar, Jan Vlas, Frans Witte- broodt, Jan Treck, Joost Dirksz. en Klaas. En zullen de toeschouwers zich meer dan de dichter zelf gestoord hebben aan het ontbreken van enig verband tussen Lijs en Jerolimo? |