Spaanschen Brabander
(1974)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdVII. RobbeknolBredero heeft zelf voor de knecht geen goed woord over. Hij noemt hem ‘een verloopen bedelaar’ (Inhoudt). Luiheid is een van Robbeknols meest opvallende eigenschappen. Hij bedelt, verricht enkele lichte huishoudelijke bezigheden en leest noodgedwongen wat uit de bijbel voor. Als de spinsters hem aanraden bij de stadsmetselaar in dienst te treden enz., staat hij erbij of het hem niets aangaat en zegt geen woord. Op de mensen met wie hij in aanraking komt, maakt hij een kinderlijke en argeloze indruk. De spinsters en Jerolimo wedijveren met elkaar in troetelnaampjes. Zelfs Byateris zegt op een gegeven ogenblik ‘mannetje’ tegen hem (vs. 1928). Toch wordt hij ook wel ‘jonkman’ genoemd, nl. door de vrek en de koppelaarster, als ze iets van hem gedaan willen krijgen (vs. 1822, 1837); in dezelfde scàne wisselt dit af met ‘jongen’, als ze nijdig op hem zijn (vs. 1822, 1837). Niet alleen past Bredero hier de aanspreekvorm bij de gemoedsgesteldheid van de sprekers aan, hij geeft ook op subtiele wijze te kennen, dat de knecht tussen twee levensfasen in staat. In erotisch opzicht is Robbeknol allesbehalve argeloos, allesbehalve een ‘jool’ (vs. 2159). Er is wel betoogd, dat passages als vs. 93-101 en de kinderlijke reactie op de woorden van de weduwe (vs. 1440-43) bezwaarlijk uitingen kunnen zijn van een en dezelfde persoon.Ga naar voetnoot1 Ik vind die combinatie psychologisch niet onwaarschijnlijk. Wel onwaarschijnlijk vind ik (evenals Rens) zijn taalvergelijkende beschou- | |
[pagina 73]
| |
wingen en vooral zijn opmerking over de Vlaamse rederijkers (vs. 219-20). Een verlopen bedelaar lezer en kenner van Vlaamse poëzie! Hier heeft de dichter zich niet gehouden aan zijn voornemen, een schoenmaker van zijn leesten te laten spreken en heeft hij de psychologische waarschijnlijkheid opgeofferd aan zijn eigen behoefte om de Vlaamse rederijkerij belachelijk te maken. Robbeknol heeft de belangrijke functie - meestal in terzijdes, een enkele maal (vs. 1619-22, 1631-35) direct - tegenover de verbeelding de werkelijkheid, tegenover de opgeblazenheid de nuchterheid te stellen en hij kwijt zich daar uitstekend van. Maar al vraagt hij zich soms af of hij niet met een gek te maken heeft (vs. 1397, 1631), hij is zijn meester trouw en ‘heeft hem lief’ (vs. 972). En als deze door schuldeisers wordt belaagd, verdedigt hij hem en liegt er even kluchtig-onbeschaamd op los.Ga naar voetnoot1 ‘Van waar syde ghy?’ - ‘Van waar? van Embden God bettert.’ (vs. 66). Hoe kan Robbeknol dit zeggen, waarom laat Bredero hem dit zeggen? Hierover is een eigenaardige uitspraak, niet meer dan een suggestie, bekend. De vader van Samuel Coster hertrouwde ‘tot Embden de naghelaten wedue van de Duytce Moeriaen van Amsterdam’. Dit zou Bredero op de gedachte van vs. 66 hebben gebracht.Ga naar voetnoot2 Ik zou de verklaring in een andere richting willen zoeken; er is inderdaad iets te verklaren, want in zijn levensverhaal vermeldt Robbeknol niet, dat zijn ouders naar Embden zijn gegaan en dat hij daar geboren is of gewoond heeft. Een zinspeling op het huis met het uithangbord ‘de graaf van Embden’ komt niet in aanmerking, want hij woont sinds lang niet meer bij zijn moeder. Die zin (vs. 66) is een cliché-zin, die niet gemaakt maar gebruikt wordt en waarin de plaatsnaam niet door een andere kan worden vervangen. Daarom is hij in spreekwoordenboeken opgenomen. Hij is een geijkte, als grappig bedoelde reactie op een vraag als de door Jerolimo gestelde en moet niet letterlijk worden opgevat. Toch zou in dit speciale geval ‘van Embden’ tevens de letterlijke betekenis kunnen hebben en de rest eraan toegevoegd kunnen zijn, omdat die er nu eenmaal bij hoorde. Dan is Robbeknol in die stad geboren en is voor Aaltje Melis de herinnering aan haar vroegere woonplaats op het uithangbord vastgelegd.Ga naar voetnoot3 Beide interpretaties zijn even aanvaardbaar.Ga naar voetnoot4 Overigens is de voornaamste functie van ‘van Embden’ stel- | |
[pagina 74]
| |
lig wel deze: het geeft Bredero gelegenheid een obsceniteit te plaatsen.Ga naar voetnoot1 ‘Robbeknol is een volbloed Hollander’ - ‘Hij is een ideale Amsterdamse volksjongen’ - ‘Hij is geen Amsterdammer, niet eens een Hollander, maar een vreemde luis.’Ga naar voetnoot2 Het is noodzakelijk, tegenover een dergelijke chaos van meningen op grond van de tekst een standpunt te bepalen. Voor zover zijn bloed erbij betrokken is, is Robbeknol halfbloed Fries en halfbloed Hollander (vs. 70-71). Een geboren Amsterdammer is hij niet. Zijn moeder is met hem naar de stad getrokken (vs. 86). Dat zij ooit, door het betalen van de daarvoor vastgestelde som, voor zichzelf en haar zoon het poorterschap heeft verworven, staat nergens en er is geen reden om te veronderstellen, dat Bredero dit toch heeft bedoeld. Robbeknol is, evenals Lazarus in Toledo, een vreemdeling in Amsterdam, ook al woont hij daar vrij lang. En evenals deze wordt hij zich daar wel zeer van bewust, als hij luistert naar de, voornamelijk tegen vreemde bedelaars gerichte ordonnantie. Maar hij spreekt Amsterdams en daarom wordt hij door de spinsters, voor wie ‘vreemdeling’ met ‘kromsteven’ samenvalt, niet als vreemdeling herkend. Om deze reden moeten we vs. 1896 niet lezen en begrijpen als: ‘Hij helpt so ménnigen kromtong’ (en zal dus ook jou wel helpen)’, maar als: ‘Hy helpt so mennigen krómtong’ en ‘Hollanders’ in het volgende vers impliceert ‘zoals jij’. Waarom heet de knecht Robbeknol? Die naam moet woordbetekenis hebben. Deze wordt meestal als ‘eig. een dikke jongen, een vreetzak’ of iets van dien aard opgegeven. Hiervoor kan men zich op woordenboeken, zij het dan niet uit het begin der 17de eeuw, beroepen. Als de naam deze betekenis heeft, d.w.z. als Bredero deze heeft bedoeld, dan heeft de auteur een dikzak op de planken willen brengen, en moet daarmee bij de opvoering van het stuk rekening worden gehouden. Dit is geen onbelangrijke kwestie. De door bepaalde passages gewekte indruk is er in hoge mate van afhankelijk. Een opvallend welgedaan man over het door hem geleden gebrek te horen klagen, heeft een komische uitwerking. Het is alsof iemand ‘nee’ zegt, terwijl hij ‘ja’ knikt. Dit culmineert dan in ‘wel op, mijn magre koonen’ (vs. 870), komend uit een mond tussen twee vlezige wangen. Zoiets mag de toeschouwers en toehoorders niet onthouden worden, indien de toneelschrijver het heeft bedoeld. Het is hun onthouden tijdens de twee, in tal van opzichten zeer verschillende opvoeringen, die ik heb bijgewoond. Om meer dan één reden ben ik ervan overtuigd, dat de regisseurs hiermee niet in gebreke zijn gebleven. Op grond van enkele passages zou men de knecht inderdaad een vreetzak kunnen noemen. Maar is vraatzucht wel zo typerend voor een jongen in de groei, die | |
[pagina 75]
| |
dagelijks honger lijdt (vs. 919)? Is het uitzonderlijk, dat hij zich op het eten stort, als hij eindelijk de kans krijgt, en kan de naamgeving daarop berusten? Als hij een vreetzak is, dan is Jerolimo dat in niet mindere mate (vs. 1568-72). Meer moeilijkheden levert ‘dikke jongen’ op. Noch Jerolimo (eventueel in scherts), noch de spinsters (in vertedering), noch Geeraart, Byateris en Jasper (in woede) maken ook maar een enkele toespeling op zijn welgedaanheid. Dat een hongerlijder dik zou zijn, is op zichzelf reeds onwaarschijnlijk. Onwaarschijnlijk is ook, dat iemand wie de verzadigdheid van het lichaam is af te lezen, in korte tijd zoveel bij elkaar gebedeld krijgt als in vs. 872-77 wordt opgesomd. Trouwens: Lazarus, aan wiens hoofdwonden Robbeknol heeft geleden, wiens broodkruimels hij op zijn borst bewaart en wiens woord hij spreekt, is broodmager (Lazarus, blz. 60). Bredero, die zijn voorbeeld vaak tot in de kleinste details volgt, zou dan de knecht in dit ene, voor het hele stuk belangrijke opzicht in zijn tegendeel hebben veranderd. Nog meer gegevens verzetten zich tegen de genoemde verklaring van de naam. De erbarmelijke stakker, door Bredero in zijn De Gheboorte van Luys-bosch, alias Robbeknol ten tonele gevoerd, kan bij niemand de gedachte aan een vreetzak of dikzak oproepen. ‘Robbeknol, die leppighe snijer’, wie door zijn schepper, Simon van Beaumont, tussen 1619 en 1626 een venijnige opmerking in de mond wordt gelegd, kan geen vreetzak of dikzak zijn; bovendien is hij geen jongen.Ga naar voetnoot1 Ook uit andere gebruiksgevallen buiten de Brabander - Bredero gebruikt het woord enkele malen als scheldwoord, gericht tot iemand die niet Robbeknol heet - is de genoemde betekenis niet te bewijzen. Daarbij komt, dat er nooit een bevredigende etymologische verklaring gevonden is. Wat betekent die naam dan wel? Misschien heeft Bredero ons met de woordgroep ‘Luys-bosch, alias Robbeknol’ in de titel van een van zijn kluchten het antwoord op deze vraag mogelijk gemaakt en heeft hij die namen of woorden als synoniemen bedoeld. ‘Luizebos’ is een begrijpelijke naam voor een haveloze, een bedelaar. Het kan ook als scheldwoord dienen en komt als zodanig in de Brabander voor (vs. 2024). ‘Robbeknol’ wordt in enkele teksten toegepast in verband met armen, havelozen. Ook ‘Robbert’ (vgl. o.a. vs. 906) schijnt een naam te zijn voor een armoedzaaier. In Moortje (vs. 2258) wordt ‘Millort Robbert’ in één adem genoemd met ‘Graef Jan van Hongeryen’. In Lichte Wigger van Van Santen zegt de hoofdpersoon, doelend op zichzelf (vs. 1641): ‘Robbert is gegaen met ancker met al’; hij bedoelt: ‘ik ben alles kwijt’. Heeft ‘Robbeknol’ eenmaal een dergelijke betekenis, dan kan het, evenals ‘luizebos’, ook gebruikt worden als scheldwoord, gericht tot iemand die de genoemde eigenschap niet heeft. | |
[pagina 76]
| |
Als deze redenering juist is, dan is Bredero ook wat de naam van de knecht betreft dicht in de buurt van zijn voorbeeld gebleven: de Lazarus van Lucas XVI vs. 20 was een arme bedelaar, vol zweren. Intussen is die aan de samenstelling toegekende betekenis nog niet met een beroep op de betekenis van ‘robbe’ en ‘knol’ aannemelijk gemaakt. Het eerste zou verband kunnen houden met ‘robben’ = ‘wrijven’, eventueel ‘jeuken’.Ga naar voetnoot1 Indien dan ‘knol’ dezelfde betekenis heeft als ‘raap’ kan hebben, nl. ‘kop’, dan is ‘Robbeknol’ gelijk aan ‘krabbekop’ en daarmee gelijk aan ‘luizebos’. Hoe zich hieruit ooit de in woordenboeken vermelde betekenis heeft kunnen ontwikkelen, is onbegrijpelijk. Maar dit sluit de mogelijkheid niet uit, dat de dichter aan zoiets als ‘krabbekop’ heeft gedacht, toen hij voor een ‘verloopen bedelaar’ de naam Robbeknol koos. Als aan deze verklaringspoging ondanks de daarvoor aangevoerde argumenten geen enkele waarde kan worden toegekend, dan verzwakt dit niet mijn vele bezwaren tegen die andere betekenis als de gebruikelijke in het begin der 17de eeuw en als de door de dichter bedoelde. Zolang die bezwaren niet weerlegd zijn, blijf ik van mening, dat Bredero zich Jerolimo's knecht niet als een potjerol heeft voorgesteld.Ga naar voetnoot2 |
|