Spaanschen Brabander
(1974)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
heidsformule van de Spanjaarden zo en niet anders luidde. Bijzonder waarschijnlijk is dit niet. Het ziet er eerder naar uit, dat hij er opzettelijk ‘een robsodi, non pareylle sonder weerga’ (vs. 183) van heeft gemaakt, zodat die zin een functie krijgt of kan krijgen in het conflict tussen schijn en wezen. Mogen we met betrekking tot de naam van de hoofdpersoon iets soortgelijks veronderstellen? Op ‘Rodrigo’ valt niets aan te merken, maar ‘Jerolimo’ is nooit Spaans geweest. De Spaanse versie van ‘Hieronymus’ is ‘Jeronimo’. Voor de verklaring van de afwijkende vorm hebben we de keus tussen een vondst en een vergissing. Indien de auteur de hoofdpersoon niet bij ongeluk maar opzettelijk een niet-Spaanse, ja een in geen enkele taal bestaande naam heeft gegeven, dan dient Jerolimo zich reeds in zijn naam als een bedrieger, als een knoeier aan. Wie deze verklaring te subtiel vindt, zal een beroep moeten doen op de bekende ‘slordigheid’ van Bredero. Is Jerolimo de zoon van een Spanjaard? Is deze van adel en is hij zelf van adel? Slechts enkele annotators hebben deze vragen gesteld, en beantwoord: de eerste in positieve, de tweede in negatieve zin. Wie zich voor dat positieve antwoord op vs. 1607-13 beroept, moet van de veronderstelling uitgaan, dat Jerolimo op dit moment niet in zijn schijn-wereld leeft en niet liegt. Dit is hoogstwaarschijnlijk, ook al debiteert hij in dezelfde scène een aperte leugen (zie beneden). Blijkt Jerolimo's Spaanse afkomst niet nog duidelijker uit de titel van het toneelstuk? Neen. De titel is veel problematischer dan de gegevens in de tekst. De woordgroep ‘Spaanschen Brabander’ komt uitsluitend als titel voor, maar niet in de naamlijst, de Inhoudt en de tekst, en ook niet in andere teksten. Alleen hij die niet weet dat er vier totaal verschillende betekenissen aan zijn toegekend, weet zeker wat die woordgroep betekent. Volgens WNT is Jerolimo zo geheten ‘wegens zijne navolging der Spaansche grandezza, waarom de Hollanders de Brabanders toenmaals bespotten’.Ga naar voetnoot1 ‘Spaans’ zou hier dus zoiets zijn als ‘de Spanjaarden navolgend, zich in een bepaald opzicht als Spanjaard voordoend, een Spaanse indruk makend’ Van Schothorst daarentegen verklaart: ‘In de 17e eeuw noemde men de Z. Nederlanders Brabanders. Ter onderscheiding van de bewoners van Staats-Brabant noemde men ze ook wel “Spaansche Brabanders”.’Ga naar voetnoot2 Deze verklaring heeft haar eenvoud voor, maar daarmee is haar juistheid niet bewezen. Was die naamgeving reeds in het tweede decennium der 17de eeuw gebruikelijk en uit welke teksten blijkt dat dan? Van Schothorst vermeldt er geen enkele. Tot de ‘men’ in de eerste zin van het citaat kan Bredero alvast niet behoren. In de dialoog over de rederijkers immers worden Brabanders en Vlamingen tegenover | |
[pagina 61]
| |
elkaar gesteld en kan ‘Brabanders’ dus niet de door Van Schothorst bedoelde ruime betekenis hebben. We zouden daarom moeten formuleren: ‘In het tweede decennium der 17de eeuw noemde men de bewoners van Spaans Brabant “Spaanse Brabanders”.’ Maar ook voor deze stelling ontbreken de bewijsplaatsen. Is de juistheid van de verklaring in WNT te bewijzen? We hebben slechts de beschikking over een enkel, bovendien maar ‘half’, analogon, nl. de woordgroep ‘duytsche Francksen’ in vs. 1 van Griane. De betekenis hiervan is: ‘Nederlanders op z'n Frans uitgedost’.Ga naar voetnoot1 Dit zou echter overeenkomen met ‘Brabantse Spanjaard’ en niet met ‘Spaanse Brabander’. Om deze reden zou ik aan die woordgroep geen bewijskracht willen toekennen. Damsteegt heeft twee andere verklaringen samengebracht in de zin: ‘(Bredero) verplaatste de Spanjaard naar Amsterdam, maakte hem tot een Brabander - een Spaanse Brabander dus en in dubbele zin, want hij kreeg van de dichter een Brabantse moeder en een Spaanse vader - en gaf hem een Amsterdamse knecht.’Ga naar voetnoot2 Dat de titel twee betekenissen tegelijkertijd heeft, wordt niet waar gemaakt, en kan ook niet worden waar gemaakt, met een beroep op titels van Bredero's andere werken of op die van de werken zijner tijdgenoten. Ook voor de genoemde betekenissen zijn geen analoga te vinden. Wanneer Jerolimo als Brabander ‘Spaans’ wordt genoemd op grond van zijn ‘literaire afkomst’, dan is dit woordgebruik volkomen uniek. En kon in Bredero's dagen een kind uit een ‘gemengd’ huwelijk worden aangeduid met een woordgroep, waarvan het adjectief op de nationaliteit of ‘regionaliteit’ van de vader en het substantief op die van de moeder doelt? Hiervan zijn me geen voorbeelden bekend. Damsteegts verklaringen zijn, evenals de andere, redelijke veronderstellingen, maar geen zekerheden. Het is in de wetenschap beter om blijkbaar tot niets dan om schijnbaar tot iets te komen. Maar dat we na alles wat over de Brabander geschreven is nog niet, of niet meer, weten wat de titel betekent, is wel ontmoedigend. Als ik aarzelend de voorkeur geef aan de hierboven genoemde variant van Van Schothorsts opvatting, kan ik mijn aarzeling voldoende motiveren, mijn voorkeur echter niet. In allen gevalle kan Jerolimo's Spaanse en Brabantse afkomst alleen uit de titel blijken, als we daar eerst op grond van vs. 1607-13 de betekenis ‘zoon van een Spanjaard en een Brabantse’ aan hebben toegekend. In vs. 1607-13 suggereert Jerolimo niet alleen dat zijn vader een Spanjaard is, maar ook dat deze tot de hogere standen behoort. Uit de daar gebruikte woorden - ‘Singjoors, Kapiteyns, Kornels, Pagadoors, Alferos’ - is niet af te leiden, dat zijn vader van adel is. Voor de interpretatie van deze zinnen kunnen we slechts | |
[pagina 62]
| |
zeer indirect van de Lazarus gebruik maken; een daarmee corresponderende passage ontbreekt geheel. De roman-gegevens kunnen we echter wel onmiddellijk gebruiken voor de interpretatie van enkele andere op de kwestie betrekking hebbende zinnen. De meester van Lazarillo is een escudero, een hidalgo, iemand van lage adel in dienst van een caballero, een schildknaap dus. In de Nederlandse vertaling wordt hij met ‘jonker’ aangeduid. In de Inhoudt zegt Bredero dat hij de namen, de plaatsen en de tijden veranderd heeft en van de Spanjaard een Brabander heeft gemaakt. Dat hij de ‘kaale Joncker’ uit de roman tevens van zijn beetje adel heeft beroofd, zegt hij niet. Voorts staat in de naamlijst achter Jerolimo Rodrigo ‘de Joncker’, precies zoals er achter Robbeknol ‘de Knecht’ staat. De lezers beginnen aan de lectuur van het stuk in de stellige overtuiging, dat de hoofdpersoon van adel is. In deze overtuiging worden ze voorlopig niet geschokt. Robbeknol herkent hem aan zijn kleren als jonker (vs. 58). Hij gebruikt dit woord vele malen, als hij met hem of over hem spreekt. Ook de snollen spreken hem met ‘jonker’ aan. Dit zegt op zichzelf natuurlijk weinig. De kleren zouden ook hier de man kunnen maken. Bovendien is bij nader inzien ‘jonker’ toch min of meer dubbelzinnig. Ook burgerjongens van goeden huize gingen in de zeventiende eeuw gekleed als Jerolimo en droegen een degen; en ook zij werden met ‘jonker’ aangesproken. De lezers hebben zich dus te snel door de naamlijst (en eventueel door de Lazarillo) laten overtuigen. Dit geldt dan echter ook voor alle verzorgers van een geannoteerde uitgave. Niemand heeft nog ooit bij ‘jonker’ in de naamlijst of in vs. 58 (waar het voor het eerst in de tekst verschijnt) een aantekening geplaatst en te kennen gegeven, hetzij dat het woord niet duidelijk is, hetzij dat het ‘burgerjongen van goeden huize’ betekent. Merkwaardigerwijze ontbreekt een dergelijke aantekening ook bij hen die in hun Inleiding betogen, dat Jerolimo, in tegenstelling tot de Escudero, geen blauw bloed heeft. Maar veel belangrijker is, dat hij zich ‘moor een arme schiltknaap’ noemt (vs. 1640). Dit heeft Bredero letterlijk aan zijn voorbeeld ontleend. Niets blijkt hier van een door hem bedoelde ombuiging van waarheid en werkelijkheid naar leugen en fictie. Integendeel. De Brabander leeft op dit ogenblik niet in zijn schijn-wereld. Het adjectief openbaart ongetwijfeld inzicht in zijn eigen droevige situatie. En het substantief is onmogelijk te begrijpen als een uiting van hoogmoedswaanzin, want als hij door zijn waan is bezeten, is hij tot heel andere dingen in staat. Om dezelfde reden behoeven we ook niet te twijfelen aan hetgeen in vs. 1607-13 bedektelijk en toch duidelijk wordt meegedeeld. Wat zich tegen deze opvatting verzet of schijnt te verzetten, is alleen de hypothetische formulering: ‘Ick moe van ed'len bloyen zijn, en van groote lingnagie’ en het drie verzen in beslag nemende lachwekkende argument: ‘Want ick ghevoel het afe an meyn generose couragie’ enz. Dit is het enige dat, | |
[pagina 63]
| |
via ‘want’, volstrekt zeker in verband staat met ‘Ick moe ...’. Het hypothetische behoeft zich m.i. niet over vs. 1607 vv. uit te strekken. Het geheel komt dan neer op: ‘Ik voel dat ik van edelen bloede ben. En ik bèn het ook.’ Als bewijs voor het laatste dient het verhaal over zijn moeder. Op grond van de naamlijst, de Inhoudt, het voorbeeld en een aantal aspecten van het toneelstuk zelf ben ik dus van mening, dat volgens de bedoeling van de dichter Jerolimo's Spaanse bloed en zijn in adellijke zin begrepen jonkerschap door Jerolimo niet slechts vermoede, gefantaseerde of gelogen, maar inderdaad gekende feiten zijn. Jerolimo heeft één in het oog springende sympathieke eigenschap. Deze komt tot uiting in de manier waarop hij met zijn knecht omgaat. Robbeknol wekt zijn meegevoel op en schijnt hem te vertederen. Weliswaar scheldt hij hem uit voor ‘botmuyl’ (vs. 1579) en ‘bottekroes’ (vs. 1584), maar dan is hij door zijn hoogmoed bezeten en voelt hij zich de meester, die zijn ondergeschikte moet bestraffen, omdat deze hem niet onderdanig genoeg bedient. En de scheldwoorden in vs. 1473-74 zijn te wijten aan kwaadheid. Als hij in een redelijker stemming is, spreekt hij hem toe met ‘manneken’ (vs. 171), ‘arme bloet’ (vs. 904), ‘Robbert, mijn goeyen knecht’ (vs. 906), ‘booterkulleken’ (vs. 1556) en ‘Robbeken’ (vs. 1575). Als hij eindelijk wat geld heeft, verzwijgt hij dit niet, maar laat hij de jongen in zijn weelde delen. En de woorden waarmee hij afscheid neemt: ‘Leeft eerlijck by de liens, en doet gheleyck en Jonghman behoort.
Goot naar de buurwijfs, (vs. 1877-78)
getuigen nog van zijn zorg voor de ander, ook al is hij de vos die de passie preekt. Een gedeelte hiervan is aan de roman ontleend. Maar, hoewel ook de escudero een humane meester is, analoga van ‘booterkulleken’ enz. zijn in de roman niet te vinden. Tijdens zijn laatste tafelgesprek openbaart de tot dan toe door niet veel anders dan zijn hoogmoed (en zijn armoede) getypeerde escudero plotseling een onedele karaktertrek. Uitvoerig legt hij Lazarillo uit, hoe hij, als hij maar in dienst kon komen bij een heer niet een hoge adellijke titel, deze zou vleien en voorliegen; hij zou voor geen enkele laagheid terugdeinzen. Uit dat gesprek heeft Bredero veel, vaak woordelijk, overgenomen, maar het bedoelde gedeelte heeft hij geheel weggelaten. In een bepaald opzicht is Jerolimo dus als mens superieur aan zijn Spaanse alter ego. Dit blijkt echter uitsluitend bij een vergelijking van het toneelstuk met de roman, bij de interpretatie van Jerolimo's karakter kan het geen rol spelen. Kennelijk heeft de dichter zijn hoofdpersoon een bepaalde onaangename eigenschap niet mee willen geven, maar hij heeft hem niet het positieve pendant daarvan toegekend. | |
[pagina 64]
| |
Een enkele zin uit het tafelgesprek wordt, doordat hij in een ander verband wordt opgenomen, van waarheid tot leugen. Dit geldt, zoals ik heb betoogd, niet voor vs. 1640. Het geldt wel voor vs. 1614-16: En gelooft datte kick om gheen ander suyet hier ben gekomen,
Als om dat ick een Edelman heb quolaijck afgenomen,
Dat hy mijn niet eerst reventelijck heeft ghegroet.
Jerolimo heeft tevoren een totaal andere verklaring voor zijn vertrek uit Brabant gegeven. Dit kan zijn gesprekspartner niet weten, maar de lezers of toeschouwers weten het wél. Ook in andere gevallen blijkt hetgeen op zichzelf beschouwd ongewijzigd is ontleend, een verschuiving te ondergaan. Evenals de escudero is Jerolimo katholiek. Hij wil de mis horen (vs. 281), naar pastoor en koster gaan (vs. 526) en vraagt om zijn paternoster (vs. 527); hij wil een Minnebroer laten halen die de gratie moet spreken: ‘Met een benedijst van de moeyer de heylighe Karck’ (vs. 1560). Dat hij een vroom man is, zouden we uit ettelijke gegevens kunnen afleiden. ‘Misschien wanneer ons Heer ons arremoet versoet’ (vs. 905), ‘Moor Robknol sie door ons Heer doet buyten mayn hopen/Zayn goeyertieren handt altans mildelijck open’ (vs. 1398-99), ‘dewijl dat ons Heer het alles heet verzien’ (vs. 1470), ‘Ghebenedijt zy ons Heer die ons helpt uyt de trubelacy’ (vs. 1558). Vergelijk ook vs. 62-63, 172, 899-902. Hoe hongerig hij ook is, hij verzuimt niet voor het eten te bidden en verwijt zijn knecht dat hij zo maar op het eten aanvalt (vs. 1516 v.). Toch rijst de vraag, of hij niet behoort tot degenen die (om met Vondel te spreken) ‘God voeren in den mond, de valscheyd int gemoed’. Want deze vrome katholiek is een schelm en een lichtmis. Tijdens een van zijn tochten naar de kerk of van de kerk naar huis (dit kunnen we in het midden latenGa naar voetnoot1) komt hij op de walletjes terecht. Bovendien is de zonde der hoogmoed, een der hoofdzonden, in zijn ziel tot volledige ontplooiing gekomen. Veel hiervan is uit de roman afkomstig, maar niet alles is daarmee onveranderd gebleven. Ook de escudero is hoogmoedig, maar hij is dit in veel geringer mate. Ook hij beweert naar de mis te gaan en wordt door zijn knecht bij twee lichte vrouwen aangetroffen. Wat hier in enkele zinnen als terloops verteld wordt, is in het toneelstuk tot een belangrijke scène uitgebouwd. Jerolimo doet (zie de monoloog) trouwens niet veel anders dan van de ene snol naar de andere lopen. Voorts is hij, in tegenstelling tot de escudero, een oplichter. En ten slotte: een katholieke Spanjaard in het toenmalige Spanje, is iets geheel anders dan een katholieke Brabander in het | |
[pagina 65]
| |
Amsterdam, hetzij van 1576, hetzij van 1617. De auteur van de Lazarillo had geen keus, maar Bredero had voor zijn hoofdpersoon een ander geloof kunnen kiezen. Iedere lezer of toeschouwer heeft het recht, zich bij die personele unie van katholicisme en verdorvenheid het zijne te denken. Hoe hebben Bredero's katholieke en niet-katholieke tijdgenoten erop gereageerd? Er is ons niets over bekend. Uit Tot den goetwillighen Leser blijkt geenszins, dat iemand hem in dit opzicht ook maar iets heeft verweten. Heeft Bredero in zijn Jerolimo het katholicisme willen treffen? De genoemde gegevens laten deze vraag toe. Ze moet echter zonder reserve ontkennend beantwoord worden. Zijn verdraagzaamheid in religieuze zaken is ons uit andere bronnen genoegzaam bekend. Hij was een ‘libertijn’ in de toenmalige betekenis van dat woord. Wel veroorlooft hij zich kritiek op de godsdienst die niet de zijne was, in de woorden van een der spinsters: Ick ben me Rooms-Katelijck, en ick gae wel in de preecken,
Maar wat ist? hier e seyt, ick macher mijn hooft niet me breken,
Of daar een Paap staat en praat int Latijn, en haaltet wel so vart,
Ick laat noch mijn staan, maar dat hyer selver in verwart,
Men hoort ons slecht en recht en eenvoudich te leeren. (vs. 1356-
60)
Dit is echter van een totaal andere orde. In de monoloog waarmee het stuk begint stelt de Brabander zich als een oplichter aan het publiek voor. Alles wat zijn Amsterdamse buren hem hadden toevertrouwd, heeft hij gebruikt om zijn Antwerpse krediteuren tevreden te stellen. Pas in de vijfde akte wordt het duidelijk, hoe hij in het bezit van andermans goedje is gekomen. De een heeft hij wijs gemaakt, dat hij zilveren schalen enz. nodig had om zijn allernaaste vrienden uit Brabant - dit is blijkbaar een eufemisme voor zijn schuldeisers - vorstelijk te ontvangen (vs. 2085); de ander, dat hij schilderijen van hem wilde kopen (vs. 2098). Met zijn exotische naam, ‘Singjeur Jerolimo’, zijn voorkomen en zijn hele manier van optreden heeft hij hun vertrouwen weten te winnen, zoals ook vs. 2066 ons leert: ‘Wel die man woont in mijn buurt, daar gaaje meer als seecker’. In vs. 43 v. kondigt hij nieuwe oplichterijen aan. Al krijgt hij niet meer de gelegenheid zijn louche plannen te verwezenlijken, hij is en blijft een schelm, die althans op sommige momenten heel goed weet, dat hij zich anders voordoet dan hij is (vs. 38-42). Alleen al om deze reden is het mij onmogelijk in te stemmen met degenen die hem als een, op wieken der verbeelding de platte werkelijkheid ontvluchtende ‘idealist’ beschouwen, of hem laten zegevieren over de materiële rijkdom, die als product van slechtheid wordt ontmaskerd.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 66]
| |
Voor zover we zijn leven kunnen overzien, is hij gedurende één periode als oplichter opgetreden, maar is hij als bankroetier een recidivist. In Antwerpen heeft hij ‘schandelayck ghefalgeert’ (vs. 26); in Amsterdam ‘leyt hij een banckje’ (Inhoudt), doordat hij zijn schuldeisers niet kan betalen. Hoe werden bankroetiers in de zeventiende eeuw in ethisch en juridisch opzicht beoordeeld? Zowel in Tot den goetwillighen Leser als in het toneelstuk onderscheidt Bredero twee soorten: ‘de eereloose-geen-noot-hebbende-moetwillige-Banckeroetiers (die haar goet aansien en gheloof by de lieden met eeren misbruycken, en diefs ghewijs de vromen 'tharen onbruyck arm en ellendich maken)’; en ‘de ghene die door onghevallen tot een bedroeft verloop moeten komen’. De eersten verafschuwt hij, de laatsten kan hij niet onbeklaagd en niet onbeschreid laten. Jan Knol zegt: dat ik schoon maer een vrient an mijn gheslacht hat,
En speelden hy Bankerot sonder noot, ic sou hem hangen dat 'k de macht hat. (vs. 368-69)
Dat een mensch tot een ongeluc komt door een ander, of door ongeval op Zee,
Of door ander avontuer, daer heb ick seker melyden mee. (vs. 372-73)
Tot welke soort behoort Jerolimo? Bredero heeft, zoals hij zelf meedeelt, in zijn stuk de ‘misbruiken’ van zijn tijd aanschouwelijk voor ogen gesteld. Een van deze misbruiken is het bankroet zonder noodzaak en dit heeft het meest zijn verontwaardiging gewekt. Als hoofdpersoon kiest hij een tweevoudige bankroetier en hij laat de ellende zien die deze in het leven van anderen teweegbrengt. De veronderstelling ligt daarom wel zeer voor de hand, dat Jerolimo als een vertegenwoordiger van de eerste soort bankroetiers bedoeld is. Hiertegen verzet zich ‘arme duivel’ (aan de roman ontleend!), waarmee hij in de Inhoudt wordt aangeduid.Ga naar voetnoot1 ‘Arme duivel’ gebruiken we tegenwoordig met betrekking tot iemand die ons sympathiek, althans niet antipathiek is en met wie we medelijden hebben, en niet met betrekking tot iemand die een door ons verfoeide misdaad heeft gepleegd. Die aanduiding is echter ook onverklaarbaar, als we ‘slechts’ aan de bovengenoemde eigenschappen van Jerolimo denken. Moeten we dan uit dat ene gebruiksgeval afleiden, dat die woordgroep vroeger een andere betekenis, een andere gevoelswaarde had? Niets wijst daar verder op. Opvallend is het gebruik van twee termen: ‘failleren, failliet gaan’ en ‘een bankje leggen, bankroet gaan’. Men kan hier aan synoniemen denken. Juridisch zijn het echter geen synoniemen: ‘fallieeren is een soort van Banqueroet, maar veroorzaakt door brand, oorlog, verlies by de Zee of ander ongeluk, zonder zijn toe- | |
[pagina 67]
| |
doen, of bedriegelyke verberging van zyn goederen’ en ‘Een Bankroetier is iemant die met een bedrieglijke toeleg zijn goederen versteekt, om daar zijne crediteuren te berooven, en de zelve zig toe te eigenen’.Ga naar voetnoot1 Waarschijnlijk heeft Bredero de genoemde betekenis van ‘fallieeren’ willen uitschakelen door middel van de bepaling ‘schandelayck’. In allen gevalle is hier ‘zonder zijn toedoen’ niet van toepassing. Het banketteren met de maagdekens kan moeilijk gerekend worden tot de ‘ongelukken’, waarvan er in de juridische definitie enkele worden genoemd. De tweede definitie slaat op de eerste soort bankroetiers die Bredero noemt. Hij typeert deze zelf in een tussen haakjes geplaatste bijzin. Indien deze schelmen uitsluitend gekenmerkt worden door hetgeen hij er parenthetisch over zegt, dan is Jerolimo een van hen, want hij heeft, zoals uit de eerste monoloog en ook uit vs. 2043-71 blijkt, misbruik van vertrouwen gemaakt en fatsoenlijke mensen bedrogen en in het ongeluk gestort. In die bijzin zijn de begrippen ‘moedwillig’ en ‘geen nood hebbende’ niet verwerkt. En dit is nu juist het essentiële. Er was (en is) een bankroet ‘met bedriegelijke verberging van zijn goederen’. Maar toen Jerolimo met de ‘Wtertsche schuyt’ naar een vrijplaats voor bankroetiers vertrok, had hij geen goederen te verbergen; hij bezat niets. En toen hij in Antwerpen failliet ging, bezat hij even weinig; de van Amsterdammers ‘geleende’ goederen heeft hij niet verborgen, maar noodgedwongen aan anderen gegeven. Voor zover ik het begrijp, vertegenwoordigt hij een derde type: niet door een of ander ongeluk, maar door eigen toedoen; wel met bedrog, maar niet zonder nood. Dit type wordt in de secundaire tekst niet vermeld en het is in het toneelstuk geen onderwerp van gesprek. Of het in de juridische literatuur naast de beide andere wordt onderscheiden, is mij niet bekend. Werd iemand die het ene gat met het andere stopte, met de resultaten van zijn oplichterijen sommige krediteuren tevreden stelde en zich aan anderen door de vlucht onttrok, als een minder grote schurk beschouwd en minder zwaar gestraft dan een moedwillige bankroetier? Voor de laatste had de in Bredero's dagen nog geldende, in 1531 uitgevaardigde en in 1540 hernieuwde keur van Karel V de dood door ophanging in petto. Deze keur wordt genoemd in vs. 360-61 en later zelfs eenmaal in verband met de Brabander. Jut zegt: Maar die 't de arme luy soo diefs ghewijs strijckt deur,
Die wensch ik ook een bast na Keyser Karels keur. (vs. 2226-27)
De betekenis van dit ‘diefs ghewijs’ blijkt uit Moortje: ... Als dese Koopluy doen, diemen naa 's Keysers keur,
| |
[pagina 68]
| |
Souw hanghen by de keel, dat in haer eyghen deur,
Vermits zij diefs ghewijs, veel goe luy doen treuren. (vs. 521-23)
Zij zijn in zoverre dieven, als ze door hun goederen te versteken hun krediteuren daarvan beroven. Soortgelijke informatie verschaft de Klucht vande Koe: Hoe duyvel souwenset maken met de Banckeroetiers?
Die 't so byster en grof de Mienteman ontstelen,
En om een Haver-stro eens Haes-op na Kuylenburgh spelen,
Doch Keyser Karel die stelden daer tegen een keur;
Datmen sulcke Dieven sou hangen in haar eygen Deur. (vs. 40-44)
De vermelding van de keur maakt ‘bankroetier’, ‘dieven’ en ‘ontstelen’ slechts op één wijze interpreteerbaar.Ga naar voetnoot1 Hiermee is overtuigend aangetoond, dat Jut in Jerolimo een bankroetier zonder nood ziet.Ga naar voetnoot2 Tot een andere opvatting kan ze ook onmogelijk komen. Ze heeft gehoord wat hij de ‘mienteman’ heeft aangedaan, maar van zijn eerste monoloog weet ze niets. Ook Byateris denkt aan ‘moedwilligheid’ bij ‘ic spreec tegen een banckerotier’ (vs. 1871), niet aan de slechts uit de monoloog bekende manipulaties en niet aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Maar Bredero zelf heeft blijkens de genoemde gegevens van zijn hoofdpersoon een bankroetier ‘mét nood’ gemaakt, al heeft deze die nood ook aan zichzelf te wijten. Jerolimo's meest op de voorgrond tredende eigenschap heb ik hierboven met ‘hoogmoed’ aangeduid. Het is echter moeilijk, er één woord voor te vinden. Bredero (Inhoudt) spreekt zelf van ‘hovaardij’ en ‘verwaande hoogmoedigheid’. Er is hier een heel complex van onderling verschillende momenten, waarvoor ook afzonderlijke woorden bestaan, zoals ‘hoogmoed, hooghartigheid, ijdelheid, verwaandheid, inbeelding, verbeelding’. De hiermee bedoelde psychische eigenschappen kennen vele graden van intensiteit. Ze worden tevens bepaald door datgene waarop ze zich richten. Van belang is ook de vraag, of en zo ja in hoeverre iemand zich van die eigenschappen bewust is. En tenslotte is hier een relatie tussen iets algemeen menselijks, iets specifiek Brabants en iets van Jerolimo als uniek individu. Een vrij veel voorkomende vorm van ijdelheid draagt hij permanent in zijn kleding rond en deze openbaart zich verbaal even intensief als belachelijk in de tot Robbeknol gerichte vraag: ‘hoe staan nu mayn locken?’ (vs. 506) en wat daarop volgt. Dezelfde ijdelheid komt tot uiting in de wijze waarop hij zich voortbe- | |
[pagina 69]
| |
weegt. ‘Hoe groots treedt hy daer heen’ zegt Robbeknol (vs. 536). Ook op het bezoedelde altaar van de algemeen-menselijke nationale hoogmoed offert hij rijkelijk. Hij zingt de lof van de Brabanders, de Brabantse rederijkers, de Brabantse taal (vs. 2-4, 175-84, 201-03, 207-18, 840-66), en van ‘de magniefieke Spaanse natie’ (vs. 1611), waartoe hij eveneens behoort. Zijn minachting voor alles wat Hollands is, blijkt herhaaldelijk en culmineert in de verwaten zin: ‘Haelt my een Hollander die my de vingers wa lackt’ (vs. 1581). Hij geeft blijk van een niet on-sympathieke trots, als hij er niet voor wil uitkomen, dat hij nog niet gegeten heeft (vs. 892-93). Van een andere orde is zijn onaangenaam- hooghartige opmerking: ‘Een dinghen bid ick ou, maackt datmen niet en weet / Da gay hier bay mayn woont’ enz. (vs. 897-900). En in het hele betoog over de in respect tekort schietende edelman toont hij zich als iemand die ‘erg op zijn eer gesteld is’. Meermalen is betoogd, dat Jerolimo ‘de’ werkelijkheid of zijn eigen jammerlijke werkelijkheid ontvlucht, dat hij in een schijnwereld leeft. De een heeft hem om deze reden een idealist, de ander heeft hem een geesteszieke genoemd. In de tot nu toe besproken gevallen van ijdelheid, verwaandheid enz. is weinig of niets dat tot dergelijke typeringen aanleiding zou kunnen geven. Maar er zijn andere gevallen. ‘Wel komt hier by-men, ick sal ou van alles wel versorghen’ (vs. 61), ‘ic kick sal ou triumphantelaijck versien met al wat ou gebrect’ (vs. 174), ‘ick sal ou Souvereyn van Hollandt en van Vranckerayck maken’ (vs. 232) zegt de man die niets bezit en geen enkele macht heeft. Soms is de werkelijkheid als het ware ‘voorwerpelijk’ veranderd. Dan is er een ivoren kam (vs. 503), een verguld lampet (vs. 496), een sprei, een tafellaken, een servet (vs. 950-52) en een gouden tandestoker (vs. 1590).Ga naar voetnoot1 Of hij ook vs. 1552-57 in deze betoverde wereld leeft, is niet duidelijk. Hij heeft ‘enig klein geld’ gevonden (Inhoudt). Dit is niet veel. Het moet ook weinig zijn, daar anders zijn waan (‘waant hem selven de rijckste die daar leefden’) van geringer allure zou worden. Voor een venesoen Pastey is het niet genoeg (vs. 1429-30). Robbeknol vertelt dat hij van kraam tot kraam heeft lopen dingen en dat alles zo duur is. Dat hij daar ook maar iets gekocht heeft, vertelt hij niet. Eindelijk komt hij bij de bruine vrijster, die hem zoveel saucijsjes en spek afweegt, dat hij en zijn meester er voor acht dagen genoeg aan zullen hebben (vs. 1545-51). Daaraan moet toch het voor een pastei te geringe bedrag geheel zijn opgegaan. Maar Jerolimo vraagt: Wat hede Lackerdings? ba jemy, wats dit een kiecken?
Of ist hamele vlees? jasus hoe soet dase riecken,
Maar mijn booterkulleken wat hede hier van als. (vs. 1554-56)
| |
[pagina 70]
| |
Over saucijzen en spek zegt hij niets. Misschien slaat ‘ze’ op de ook door hem als saucijzen herkende saucijzen en bedoelt hij alleen maar, dat hun heerlijke geur hem aan die andere lekkernijen doet denken. Dit is echter niet in overeenstemming met ‘wat hede hier van als’. Ook is er sprake van wijn en bier. Robbeknol laat zijn meester zelfs de keuze uit verschillende soorten van beide en Jerolimo beveelt: ‘Nou schinckt mey de weyn!’ (vs. 1584). Er zijn hier twee mogelijkheden. Óf men kon in die dagen voor enig klein geld geen pastei, maar wel voor acht dagen saucijzen en spek voor twee personen plus andere etenswaren plus enkele flessen wijn en bier kopen. Óf de Brabander is hier aan de werkelijkheid ontstegen en Robbeknol speelt in vs. 1578 het spelletje mee. Behalve in vs. 232 bereiken waan en verwaandheid een hoogtepunt in de zo vaak en zo terecht geprezen claus, die begint met: ‘Moor hoe voriabel en sunderling da 't avontuurs beloop is’ (vs. 1378-95). Hier openbaart zich iets algemeen menselijks op absolute, wezenlijke wijze en openbaart zich tegelijk een eigenschap van Jerolimo als Brabander en als ... Jerolimo. En wie hier van ‘verbeelding’ spreekt, moet twee betekenisonderscheidingen van dit woord tegelijk toepassen. Lijnrecht tegenover deze gevallen van waan en bezetenheid staan een aantal andere. De Brabander leeft afwisselend in twee werelden. Vrij dikwijls is hij zich zijn berooidheid bewust en weet hij dat hij zich anders voordoet dan hij is. In zijn eerste monoloog stelt hij zich allesbehalve als een fantast aan het publiek voor. En van ‘verwaande hoogmoedigheid’ blijkt niets tijdens zijn verhaal over zijn bankroet en zijn oplichterijen en ook niet later als hij zich ‘maar een arme schildknaap’ noemt. Als Trijn Jans hem om ‘een hallif stuck van achten’ vraagt (vs. 694), kan hij zich onmogelijk ontveinzen dat hij niets bezit en zegt terzijde: ‘Men siel 'k en weet gheen raat, een rijck man die het heet’ (vs. 696) en deze zin maakt het volgende verwaande gezwets van fictie tot leugen. En als hij aan het slot van het vierde bedrijf over zijn konsenilje en genoffelnagelen en zijn besonjes en affaeren praat, liegt hij ook. Liegen is iets anders dan in een schijnwereld leven. Hij verlaat het toneel zoals hij het heeft betreden: hij heeft niets en hij wéét het. Inzicht in zijn droevige situatie blijkt voorts uit ‘Nu eet doch arme bloet, / Misschien wanneer ons Heer ons arremoet versoet’ (vs. 904) en wat er bij aansluit. Nu en dan tuimelt hij plotseling van de abnormale in de normale werkelijkheid terug. Op ‘Ick sode heel Gelderlandt wel lichtelaijck wegh schincken’ laat hij volgen: Ick kick hee die liberalheyt met onsen Koning ghemayn,
Die heel Indyen wegh gheeft aan een simpel Kapitayn,
Al eer hy dat met macht van soldaten heeft ghewonnen. (vs. 237-39)
| |
[pagina 71]
| |
Hier maakt hij zijn eigen grootspraak belachelijk en neemt hij de rol van Robbeknol in andere scènes over. Als hij enig klein geld heeft gevonden, barst hij los: Moor hoe voriabel en sunderling da't avontuurs beloop is,
En weet niemant van ouwlien goeliens of Amsterdam te koop is?
Ick wilt betoolen niet op termijnen, maar met argent kontant,
Puf Koopliens, puf Mannekens ick ben de grootste van 't Lant (vs. 1378-
81)
en zo raast hij nog veertien verzen door. Maar onmiddellijk daarop zegt hij: Moor Robknol sie door ons Heer doet buyten mayn hopen
Zayn goeyertieren handt altans mildelijck open.
Goot henen op de Mert, koopt vlees, broot en fruyt,
So steken wy de rijcke liens en de Duyvel het oogh eens uyt. (vs. 1398-
1401)
Blijkens de laatste zin rekent hij zichzelf kennelijk niet tot de rijke lieden. Dit is in flagrante tegenspraak met zijn fantasieën enkele tientallen seconden geleden. In de voorbeeldzin uit de roman komt wel de duivel, maar komen de rijke lieden niet voor. Daardoor is dit geval des te opmerkelijker. Plotseling bespringt hem de bezetenheid om hem even plotseling te verlaten. Dit leert ons ook de wisselende houding tegenover zijn knecht. Niemand mag weten, dat deze bij hem woont. Enkele ogenblikken daarna zegt hij ‘arme bloet’ en ‘Robbert, mijn goeyen knecht’. ‘Booterkulleken’ is temporeel gezien niet ver verwijderd van ‘Gay sult mey botmuyl met den blooten hoyen schincken’ en deze nijdige uitval maakt het vertederende ‘Robbeken’ in dezelfde scène niet onmogelijk. Jerolimo's beeld kan niet volledig zijn, als we er niet zijn moedertaal bij betrekken. Deze fungeert hier niet op zichzelf, maar in contrast tot de moedertaal van de andere handelende personen en van hen voor wie het toneelstuk in eerste instantie is bedoeld. Het is Brabants, gehoord door een Amsterdammer, ervaren als een ‘afwijking’, als iets dat eigenlijk anders zou moeten zijn. Jerolimo staat op het toneel niet uitsluitend om zichzelf te zijn. Hij staat er ook om de ‘lebbicheden’ van het Brabants te demonstreren. En het gebruik dat hij er in zijn dithyrambische toespraak tot de snollen van maakt, is tevens bedoeld als een parodie op de mythologiserende rederijkerspoëzie. Dit neemt niet weg, dat die taal zeer intiem bij hem blijft behoren en nog onthullender is dan zijn kleding, zijn houding en zijn gang. Niet alleen wat hij zegt, maar ook hoe hij het zegt en op grond van de door de auteur nog hier en daar aangedikte eigenschappen van het Brabants zeggen | |
[pagina 72]
| |
móét, geeft hem iets carricaturaals, grotesks, potsierlijks. De grote en dure woorden waarin zijn verhoogd zelfgevoel tot uiting komt, worden tevens als typerend voor zijn moedertaal begrepen. Maar Bredero heeft hem toch niet uitsluitend lebbigheden en belachelijkheden in de mond gelegd. Meermalen krijgt hier het Brabants een zekere zwier en grandeur en deze deelt zich ook aan de spreker mee. En de gevoelswaarde van woorden als ‘kladdekens’ en ‘booterkulleken’ zal ook de Amsterdammers niet ontgaan. Wie Jerolimo met behulp van een enkel woord typeert, doet hem en doet ook de auteur te kort. De hoofdpersoon is allesbehalve een star ‘type’, allesbehalve een soort allegorische figuur die het ongenuanceerde abstractum ‘de hoogmoed’ moet voorstellen. Onderhevig aan stemmingen, nu het ene dan het andere aspect van een gecompliceerd wezen tot uitdrukking brengend en bij tijd en wijle ongrijpbaar voor wie hem begrijpen wil, heeft hij alle kenmerken van een levend mens aan wie iets te beleven valt. |
|