Spaanschen Brabander
(1974)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdV. Wie zijn de speelende ghesellen?Als aan een in druk verschenen toneelstuk een korte samenvatting voorafgaat, vindt de lezer daarin de namen vermeld hetzij van alle, hetzij van de belangrijkste handelende personen. Hij vindt ze alle, op een bepaalde wijze geordend, in de naamlijst. In de tekst komt hij ze vele malen tegen, en wel boven de scènes, boven de zinnen en in de zinnen; het laatste is het geval, als een of meer personen onderwerp van gesprek zijn voor twee of meer andere, of als een van hen in een monoloog zijn gedachten over een of meer anderen formuleert. Er is dus minstens drie-, soms vier-, soms zelfs vijfvoudige ‘nominale’ informatie. Het lijkt overbodig, al die mogelijkheden op te sommen. Met betrekking tot de namen is immers slechts | |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
de lijst als informatie bedoeld en wordt ook slechts deze als informatie begrepen. Inderdaad geldt dit voor vrijwel alle toneelstukken. Maar de Spaanschen Brabander is een uitzondering. De lijst is niet in overeenstemming met de tekst, wat boven de verzen staat wijkt soms van de inhoud der verzen af en soms is het niet duidelijk wie met een bepaalde naam bedoeld wordt: een der dramatis personae of een ander. In de tekst die aan deze uitgave ten grondslag ligt, zijn enkele discrepanties het gevolg van kennelijke drukfouten. Ze leveren geen moeilijkheden op. In de margeregels behorend bij vs. 60-71 staan ‘Jerolimo’ en ‘Robbeknol’ telkens een regel te laag. Een tweede voorbeeld van zo'n verschuiving betreft de namen bij vs. 575-86 waar de opeenvolgende aanwijzingen ‘Trijn-Anne-Trijn’ telkens twee regels te hoog staan. In andere oude drukken komen deze fouten niet voor. In deze uitgave van de Leidse druk B zijn ze hersteld. Een andere kennelijke drukfout is ‘Trijn Jans’ boven het eerste toneel van het vijfde bedrijf, want dit is de naam van een der snollen, niet die van een der spinsters, en deze laatste is bedoeld (‘De spinsters, Els Kals, Trijn Jans, Robbeknol’). De fout is gemakkelijk te verklaren als een contaminatie van ‘Trijn Snaps’ en ‘Jut Jans’. Met zijn keuze van de vrouwenamen is Bredero niet gelukkig geweest. Terwijl er zoveel mogelijkheden zijn, heeft hij tweemaal dezelfde eerste en tweemaal dezelfde tweede naam gekozen. Er is geen enkele aanwijzing dat hij Trijn Jans en Jut Jans als zusters heeft bedoeld; de twee Trijnen zijn helemaal onverklaarbaar. Men kan er zich over verwonderen, dat een druk waaraan zoveel ontbreekt, hier slechts één verwarring te zien geeft. Tot dezelfde rubriek behoort ‘Steven’ i.p.v. ‘Andries’ boven vs. 1111, maar deze fout is veel moeilijker te verklaren (zie beneden). Een Steven of iets dat daar op lijkt komt in het hele stuk niet voor. Evenals de vorige is ook deze fout door mij verbeterd. Geen drukfout en ook geen fout van een andere soort lijkt mij ‘Elsje Kaacks’ i.p.v. ‘Els(je) Kals’ in vs. 1320.Ga naar voetnoot1 Mijns inziens laat Bredero de spreekster (Jut Jans) een grapje uithalen. De achternaam ‘Kals’ betekent als woord ‘praatziek’, ‘kaaks’ betekent hetzelfde. De vervanging van ‘Kals’ door het synonieme woord doet de woordbetekenis van de naam beter uitkomen. Als het toch een vergissing is, dan is deze gemakkelijk te verklaren: de dichter, of een afschrijver, of de zetter heeft een woord vervangen door een ander, dat dezelfde betekenis heeft en er bovendien formeel gedeeltelijk op lijkt. Damsteegt (blz. 174) heeft verondersteld, dat ‘Joosje’ niet voor vs. 474a maar | |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
voor vs. 473 moet staan. Daar absolute zekerheid hier m.i. niet te bereiken is, heb ik de tekst onveranderd gelaten. Om dezelfde reden heb ik ‘Floris’ bij vs. 366 niet door ‘Thomas’ vervangen (zie beneden en Aant., blz. 336-37). Moeilijker te beoordelen is het volgende geval. Volgens de lijst is Jasper de goudsmid en is Joost de buurman. Ook boven de scène die met vs. 2006 begint, staat goudsmid als beroep van Jasper opgegeven. Blijkens vs. 2047 heeft deze aan Jerolimo tapijten en goudleren behangsel verhuurd en vs. 2100 v. is daarmee in overeenstemming. De ‘buurman’ genoemde Joost daarentegen heeft hem voorzien van twee schroeven en een beecker,
Met silvere schalen, met koppen noch daar by,
Met een dozijn lepelen, en een sout-vat twee dry. (vs. 2067-69)
Vs. 2113-2216 bewijst, dat ook hier consequentie heerst. Wat is nu uit deze gegevens af te leiden? De annotators zijn het hierover niet eens. Als de door Jasper gesproken zinnen niet in tegenspraak zijn met de aanduiding in de lijst en boven vs. 2006, dan moet hij het door hem verhuurde goudleer zelf hebben gemaakt en moet in die dagen een fabrikant van goudleer tot het goudsmidsgilde hebben behoord.Ga naar voetnoot1 Onmogelijk is dit niet, maar het is niet erg waarschijnlijk, daar behang en tapijten niet aan het werk van een smid doen denken. In allen gevalle moet het bewezen worden met behulp van bronnen die op het gildewezen betrekking hebben. Is er meer aanleiding om Joost als de goudsmid te beschouwen? In wat hij zegt komt het woord ‘goud’ niet voor, wel het woord ‘zilver’. Dit behoeft geen bezwaar te zijn. Niets wijst erop, dat de edelsmeden, alnaargelang van het door hen bewerkte metaal, in twee groepen uiteenvielen. Ze zullen wel allen beide metalen bewerkt hebben. Joost zou dus een goudsmid kunnen zijn, indien hij tenminste de genoemde voorwerpen zelf heeft gemaakt. Dit laatste volgt echter niet uit de geciteerde zinnen. Tot nu toe is door niemand rekening gehouden met twee andere gegevens. In vs. 2166 zegt niet Jasper maar Joost: ‘De knecht van 't Goutsmits gilt, die wil ick stuuren om’. Hij wil die knecht her en der laten zoeken naar alles wat hem ontstolen is. Misschien is hij zelf lid van dat gilde en heeft hij daarom het recht, die man iets op te dragen. In dit geval is Joost de goudsmid en blijft er voor de tweemaal goudsmid genoemde Jasper niets anders over dan buurman te zijn. Dit is echter in strijd met vs. 2066. Joost, niet Jasper zegt: ‘Wel die man woont in mijn buurt’. Van de vier schuldeisers - Balich, Jasper, Joost, Otje - is Joost de enige | |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
die te kennen geeft, dat hij buurtman of buurman van Jerolimo is. Dit is dan weer wèl in overeenstemming met de naamlijst. Tot overmaat van ramp is het gebruik van het woord ‘buren’ niet duidelijk. Boven vs. 2006 staat: ‘De buuren, Balich een Tinne-gieter, Jasper Goutsmit, Joost, Otje dickmuyl’. ‘De buuren’ doelt hier niet op een groepje anonieme ‘stomme vertoonders’, het is een samenvattend begrip voor hetgeen erop volgt. Het heeft dezelfde functie als de lidwoordgroep in ‘De twee jongens, Joosjen en Kontant’ (boven vs. 454) en in ‘De spinsters, Els Kals, Trijn Jans’ (boven vs. 1880). Bovendien zegt Jerolimo over zijn Antwerpse crediteurs in zijn eerste monoloog: En voort gaf e kick hoor al het goeyken damen was vertrouwt
Van mayn ghebuurkens hier t'Amsterdam. (vs. 29-30)
En so verren mayn ghebuurkens may om 't hoore spreken,
Soo sal ick hoor wel... (vs. 35-36)
Balich, Jasper, Joost en Otje zijn dus allen zonder uitzondering ‘ghebuuren’. Een van hen wordt in de lijst speciaal ‘buurman’ genoemd. Dit is begrijpelijk, als ‘buur’ de betekenis heeft ‘bewoner van dezelfde buurt’ en ‘buurman’ gereserveerd blijft voor ‘iemand die vlak naast een ander woont’. Uit de wooorden van Joost is echter niets anders op te maken dan dat Jerolimo in zijn buurt woont, en dat geldt voor de drie anderen ook. Of betekende vroeger ‘hij woont in mijn buurt’ hetzelfde als ‘hij is mijn buurman’ of ‘hij woont vlak naast mij’ en werd het van ‘hij is mijn buur’ onderscheiden? Wat daarover in woordenboeken vermeld wordt, geeft ons niet het recht deze vragen bevestigend te beantwoorden. Deze moeilijkheid blijft bestaan, ook al maken we van Joost de goudsmid en van Jasper de buurman. Voor het laatste valt wel iets te zeggen. Ik acht het gegeven in vs. 2066 van minder belang dan de door Joost genoemde voorwerpen en het door hem genoemde gilde tezamen. Maar ik zou toch niet van een kennelijke fout willen spreken. Ook ‘Jasper buurman, Joost goudsmid’ laat problemen onopgelost. Bovendien staat de veronderstelling dat er een vergissing in het spel is niet sterk, zolang we niet begrijpen hoe die vergissing ontstaan kan zijn. Wat de naamlijst betreft, kunnen we aan een drukfout denken: de twee woorden zijn per ongeluk op elkaars plaats terecht gekomen. Maar boven vs. 2006 is ‘Jasper, Goutsmit’ niet meer als drukfout te verklaren. En niemand zal willen beweren, dat boven de verzen een keer of twintig per ongeluk ‘Jasper’ i.p.v. ‘Joost’ en ‘Joost’ i.p.v. ‘Jasper’ is gedrukt, of dat deze verwarring zich juist boven vs. 2046b, 2066, 2100, 2113, 2162 en 2164 heeft voorgedaan. Om al deze redenen doen we goed, met het uitspreken van een ‘non liquet’ genoegen te nemen. | |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
Jasper en Joost worden in de lijst genoemd en treden in het stuk op. In dit opzicht zijn deze twee informatiebronnen met elkaar in overeenstemming. In enkele andere opzichten wijken ze van elkaar af. De lijst vermeldt niet alle ‘stomme vertoonders’: ‘een heel deel jacht van volck’ (boven vs. 1144), ‘Ghetuygen’ (boven vs. 1950, vs. 2073 en vs. 2176); ‘een deel stommen’ na ‘De Vrouw van de Dooden’ zijn ‘de draghers, de priesters, de mannen’ (boven vs. 1440). De in de lijst genoemde ‘Klerck’ blijkt een der sprekende personen te zijn; hij heet Jan (boven vs. 1945, 1957; in vs. 1944). Dat het toneelstuk in deze gevallen t.o.v. de lijst onvoorwaardelijk gelijk heeft, behoeft geen betoog. Toch is ook hier niet alles even duidelijk. Boven vs. 1440 staat: ‘Het Lijck, de Draghers, de Priesters en de Vrouw: de Mannen, Robbeknol’. Wie zijn ‘de mannen’? Bredero is hier enigszins van zijn voorbeeld afgeweken. Want in de roman worden (behalve de weduwe) ‘veel Priesters ende ander lieden’ genoemd.Ga naar voetnoot1 Misschien werden in die dagen in Amsterdam of speciaal in die Amsterdamse buurt mannen door mannen en vrouwen door vrouwen begraven, of was het de gewoonte dat, zowel bij de begrafenis van een vrouw als bij die van een man (in het laatste geval met uitzondering van de weduwe) alleen mannelijke bloedverwanten en buren de baar volgden. De zes door mij geraadpleegde werken over het begrafenis-ceremonieel hebben mij hierover geen uitsluitsel gegeven; ze spreken elkaar op sommige punten tegen en zwijgen alle over de genoemde tijd-en-plaats. Toch zullen we de verklaring wel in de aangeduide richting moeten zoeken. Men zou bij ‘de mannen’ ook aan de patriotten en Floris kunnen denken. Een regisseur zal deze figuren aan die scène laten deelnemen.Ga naar voetnoot2 Het is echter zeer de vraag, of dit overeenkomt met de bedoeling van de dichter. ‘De mannen’ kan immers ‘mannen’ betekenen en deze betekenis ligt hier voor de hand; vgl. ‘de priesters, de dragers’. Driemaal worden ‘getuigen’ genoemd. Zijn het driemaal dezelfde en wat is hun functie? Ook in de Lazarillo is van getuigen sprake. Dezen worden erbij gehaald, als de gerechtsdienaar en de notaris de deur van het huis openen om beslag te leggen op het bezit van de jonker. Bredero volgt zijn voorbeeld vaak tot in details. De getuigen kunnen dus van de roman in het toneelstuk zijn overgeheveld. Maar dit behoeft niet te betekenen, dat hun rol dezelfde blijft. Gielen zegt: ‘Dat Jerolimo als vreemdeling wordt gezien, blijkt ook uit 't optreden van den schout, vs. 2073 e.v. De schout mocht immers bij Amsterdammers geen huiszoeking doen dan na machtiging van de schepenbank, terwijl hij door twee schepenen moest | |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
worden vergezeld. Hier gaat de schout zonder meer tot huiszoeking over.’Ga naar voetnoot1 Het woord ‘schepenen’ wordt niet genoemd, maar deze gerechtsdienaars kunnen, daar ze hier als getuigen fungeren, met ‘getuigen’ zijn aangeduid. Hoe dit zij, in de eerste plaats moet worden vastgesteld, op wiens verzoek de getuigen (hun aantal wordt nergens genoemd) gekomen zijn. Geeraart en Byateris begeven zich in de vijfde akte voor de tweede maal naar het huis van hun schuldenaar. Ze krijgen van Els te horen, dat hij naar Vianen vertrokken is. Op een gegeven ogenblik zegt Geeraart: Ic ga om de schout (vs. 1932) ... en ick sel voort met ien
Na Miester Joannes Pillorum de Notaris gaan sien,
Op dat hy ons een Inventaris van 't Huys-raat mach schryven. (vs. 1936-
38)
Op het verzoek van Byateris ‘Ay komt toch strick stracx weer’ (vs. 1939) reageert hij met: ‘Ick sel gien oomblick uyt blyven’. Hoewel er dan niet staat ‘(Geeraart) binnen’, is het wel zeker, dat hij zich na die woorden snel verwijdert en dus het toneel verlaat. Els, Byateris en Jut blijven nog even praten (vs. 1940-43) en gaan dan het huis der spinsters binnen. Hierop volgt een korte scène met het opschrift: ‘Notaris. Klerck met twe Steboon’. En daarna lezen we (boven vs. 1950): ‘Geeraart. Notaris. Klerck en Ghetuygen’. Waar komen die getuigen nu ineens vandaan? De notaris had ze blijkens de vorige scène niet bij zich. De stadsboden blijken plotseling verdwenen te zijn. Dit brengt de lezer op de gedachte, dat de getuigen dezelfde personen zijn als de stadsboden. Deze gedachte is echter onjuist, want na vs. 2175 staat: ‘Notaris. de Getuygen, de Schout, en Steeboon’. Het ligt voor de hand, hier aan slordigheden te denken, niet in de eigenlijke tekst (de verzen), maar in de ‘koppen’ van de tonelen. Na vs. 1969 ontbreken zowel de getuigen als de stadsboden. Na vs. 2072 zijn de getuigen er weer wel, maar blijven de stadsboden afwezig. Als (na vs. 2175) de beide groepjes weer verenigd zijn, ontbreken de diefleyers, die tot dan toe na hun eerste optreden aldoor zijn vermeld. Wie zich afvraagt: ‘Waarom zijn de stadsboden of de getuigen hier verdwenen en keren ze daar weer terug?’ vindt geen antwoord. De genoemde omissies kunnen worden verbeterd. Maar dit brengt het probleem van de getuigen niet nader tot een oplossing. De diefleyers krijgen iets te doen en een van hen wordt zelfs bij zijn naam genoemd: ‘Vat hem Meyndert’ (vs. 2122). Voor de twee stadsboden geldt hetzelfde: ‘Antony grijpt het bedt’ (vs. 2206). Maar de getuigen doen niets, zeggen niets en er wordt niets tegen hen gezegd. In alle tonelen, waarboven ze worden genoemd of genoemd hadden moeten worden, wordt door niemand een beroep | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
op hen gedaan. Voor de toeschouwer zijn die figuren nog vreemder dan voor de lezer. Hij zal nergens uit kunnen afleiden, dat ze als getuigen bedoeld zijn. Feiten blijven feiten, ook als ze voor ons onbegrijpelijk zijn. Het woord ‘getuigen’ verschijnt voor het eerst boven het toneeltje, dat met vs. 1950 begint. Dit kan geen drukfout zijn. De auteur zelf heeft het op deze plaats geschreven. Ze zijn blijkens de vorige scène niet door de notaris meegebracht. Met de schout hebben ze niets te maken, want deze is in dit bedrijf nog niet opgetreden. In dit opzicht is er een duidelijk verschil tussen het toneelstuk en de roman. Dat Bredero de getuigen zo maar aan zijn voorbeeld heeft ontleend en ze op een volkomen willekeurig moment laat ‘uytkomen’, is geen redelijke veronderstelling. Hij moet zich daarbij toch iets gedacht hebben. De tekst laat maar één conclusie toe: Geeraart moet ze hebben meegebracht, hij moet een paar voorbijgangers hebben overreed om met hem mee te gaan en als getuigen op te treden. Dit moet dan gebeurd zijn tussen vs. 1939 (hij is weggegaan) en vs. 1950 (hij is teruggekomen). De dichter heeft verzuimd dit duidelijk te maken, want de vrek spreekt (vs. 1932-38) uitsluitend over de schout en de notaris. Wat moesten de (twee of meer) stomme vertoonders doen? Geeraart wist dat zijn huis geopend moest worden en daarbij had hij hen nodig. Bredero heeft ze in gedachte dezelfde functie toegekend als ze in zijn voorbeeld hebben, maar ook dit heeft hij voor de lezer en de toeschouwer niet duidelijk gemaakt. Wel vond hij ze belangrijk genoeg om in de Inhoudt genoemd te worden. De stadsboden zijn zowel in de lijst als boven de scènes vermeld. De getuigen wel boven de scènes maar niet in de lijst. Noch in de lijst, noch boven een scène staat het woord ‘secretaris’. Toch heeft de secretaris van de stad deel aan het gebeuren op het toneel. Dit blijkt uitsluitend uit de woorden van Robbeknol: De kussens raken uyt: daar is men Heer de Schouwt
Met de Secretaris, siet dat jy de mont wat houwt. (vs. 1148-49)
Hierop volgt dan onmiddellijk de tekst van het decreet tegen de ‘stercke luye ledichgangheren, vagebonden, onnutte bedelaren en menichte der vreemde armen’. Indien de secretaris en niet de schout het decreet voorleest, is hij zelfs een der sprekende personen. De tekst geeft hierover geen uitsluitsel, maar het is hoogstwaarschijnlijk. Het is ondoenlijk, voor alle ‘slordigheden’ in de drukken van de Spaanschen Brabander een redelijke verklaring te vinden. We weten trouwens in een aantal gevallen niet eens, of we niet tot ‘slordigheid’ besluiten op grond van ons eigen tekort aan kennis. Maar ongetwijfeld is het een slordigheid, dat na vs. 1143 de schout en de secretaris niet zijn genoemd. Deze niet verder verklaarbare inconsequentie kan als verklaring dienen voor de omissie in de lijst. Wie een lijst | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
van de dramatis personae wil maken, leest niet het stuk van a tot z door, maar maakt gebruik van hetgeen boven de scènes staat. Een ‘vertoonder’ die daar niet wordt vermeld, maakt weinig kans in de lijst terecht te komen. Zo gezien is het ontbreken van de secretaris bij de ‘namen der speelende ghesellen’ begrijpelijker dan dat van de getuigen. Terwijl geen annotator tot nu toe aan de secretaris en de getuigen aandacht heeft besteed, hebben ze zich vrijwel allen uitgelaten over twee andere verschillen tussen lijst en tekst. Deze zijn veel opvallender en tevens veel belangrijker. Om met het eenvoudigste geval te beginnen: onder de ‘Namen’ worden slechts twee jongens vermeld, nl. Joosje en Kontant, terwijl er in vrijwel alle oude drukken tweemaal twee jongens optreden: eerst Aart en Krelis en daarna de twee in de lijst genoemde. In een kort toneeltje (vs. 285-305) sarren Aart en Krelis de oude kerkeknecht Floris Harmensz., bijgenaamd ‘Auwe’. Aan het eind van hetzelfde (het eerste) bedrijf voeren Joosje en Kontant de zo moeilijk te interpreteren knikker-scène op; daarna maken ook zij Floris tot mikpunt van hun plagerijen (vs. 454-85). Op het eerste gezicht lijkt de zaak niet moeilijk. De gedrukte tekst, zoals die nu eenmaal voor ons ligt, heeft gelijk; het is inderdaad Bredero's bedoeling geweest, in de tweede scène andere jongens te laten optreden dan in de eerste. De naamlijst is wat slordig samengesteld, zoals ook uit andere omissies blijkt. Er is daarbij over de korte eerste scène heengelezen. Dit kon gemakkelijk gebeuren, daar de namen ‘Aart’ en ‘Krelis’ wel, zij het slechts twee maal, in de marge van de verzen, maar niet boven de scène staan; het geval is dus vergelijkbaar met dat van de vergeten secretaris. Van de overtuiging ‘de lijst blijft hier in gebreke’ is Terwey uitgegaan en de bewerker van de door hem verzorgde uitgave, De Vooys, was het met hem eens. Zij hebben, onder vermelding van de aangebrachte verandering, ‘Aart’ en ‘Krelis’ aan de naamlijst toegevoegd.Ga naar voetnoot1 Maar Prinsen zegt in zijn aantekening bij vs. 285: ‘De namen Aart en Krelis komen niet op de lijst der spelers voor in de oude uitgaven. Daar m.i. hier dezelfde jongens bedoeld worden als in het toneeltje dat met vers 454 begint, denk ik aan een vergissing. Ik houd het ervoor dat ze ook hier Joost en Constant moeten heeten.’Ga naar voetnoot2 Ook Stoett verklaart, nu in een annotatie bij vs. 454: ‘Deze twee jongens zullen wel dezelfde zijn als Aart en Krelis (vs. 285)’; hij zegt echter niet, hoe ze eigenlijk zouden moeten heten.Ga naar voetnoot3 Beide annotators laten in het duister, waarop hun veronderstelling berust. Waarschijnlijk vonden zij het uit een oogpunt van artistieke economie onverklaarbaar, dat de auteur van een toneelstuk vier personen laat optreden, als hij met twee had kunnen volstaan. | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
Waarschijnlijk ook konden zij, afgezien van de namen, geen enkel verschil ontdekken tussen het ene tweetal en het andere. Als dat hun argumenten waren, ben ik het geheel met hen eens.Ga naar voetnoot1 Damsteegt heeft Stoett's aantekening bij vs. 454 overgenomen in de door hem herziene uitgave. Hij is de enige die naar een argumentatie heeft gestreefd. ‘De paren treden elk maar in één scène op en dit doet de vraag rijzen, of er geen vergissing in het gebruik van de namen is gemaakt en of Aart en Krelis niet identiek zijn met Joosje en Kontant.’ Dit argument wordt pas geheel duidelijk, als we kennis hebben genomen van zijn beschouwingen over de structuur van de Spaanschen Brabander als totaliteit. Hij komt tot de conclusie, dat de dichter bij de compositie van zijn toneelspel gebruik heeft gemaakt van een bepaalde techniek en hij noemt deze ‘omsluiting’. Wat hij daaronder verstaat, zal ik op een andere plaats uiteenzetten.Ga naar voetnoot2 Hier citeer ik slechts: ‘Het is duidelijk dat voor de werking van de omsluitingstechniek herhaald optreden van dezelfde personen noodzakelijk is. Op grond daarvan is het aannemelijk te achten, dat in het 1e bedrijf hetzelfde tweetal jongens twee maal optreedt, m.a.w. dat de namen Joosje en Kontant bij het eerste optreden onopzettelijk zijn vervangen door de niet uitgesproken namen Aart en Krelis.’Ga naar voetnoot3 Damsteegt verkondigt dus dezelfde mening als Prinsen - in beide toneeltjes heten of zijn de jongens Joosje en Kontant - en hij vindt zijn eigen redenering niet overtuigend genoeg om in die mening meer te zien dan een aannemelijke veronderstelling. Is er dan geen zekerheid te verkrijgen en zullen we met deze vage vlek genoegen moeten nemen? Even licht wat hoop op, als het volgende gegeven onze aandacht trekt. Boven de eerste scène staat: ‘Twee jonghens en Floris Harmensz., hontslager, met de baar uyt’. Boven de tweede lezen we: ‘De twee jonghens. Joosjen en Kontant.’ Wijst het lidwoord van bepaaldheid in het laatste geval er niet op, dat die jongens reeds eerder genoemd zijn, reeds eerder zijn opgetreden? Het is verleidelijk, deze vraag bevestigend te beantwoorden. Toch doen we er goed aan, niet aan deze verleiding toe te geven. Boven vs. 566 staat immers: ‘De twee Snollen. Trijn Jans en Bleecke An’, terwijl ze op deze plaats voor het eerst een rol krijgen toebedeeld. Ten overvloede vermeld ik nog, dat we over de kwestie niets kunnen leren uit de Inhoudt van 't spel; daarin wordt namelijk over die twee toneeltjes niets gezegd. Het ziet er dus somber uit. Gelukkig hebben we nog de beschikking over een tot nu toe niet genoemd gegeven. Ik bedoel de structuur van de lijst, het orde- | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
ningsprincipe dat bij het opstellen ervan is gevolgd. De handelende personen worden er genoemd in dezelfde volgorde als waarin ze optreden in het drama, zoals het ons in de druk gegeven is. Afgezien van het probleem van de twee of vier jongens, klopt dit bijna geheel. ‘Bijna’, want ook hier heeft de inconsequentheid haar kans waargenomen. De uitzondering op het principe van ordening in de lijst betreft de schout. Hij treedt voor het eerst op, als Robbeknol vs. 1148 zegt en hij had dus recht op een plaatsje onmiddellijk na de snollen. Dat hij daar niet mag staan, heeft hij m.i. te wijten aan het ontbreken van zijn naam boven een scène in de tekst. Hij wordt alleen in een vers genoemd. Voor hem geldt dus precies hetzelfde als voor de totaal vergeten secretaris. Maar in tegenstelling tot deze krijgt hij nog eens kans, en zelfs een heel grote. In het laatste bedrijf is hij vele malen aan het woord en bovendien wordt hij boven enkele scènes vermeld. We vinden hem dan ook, evenals de vier sprekende personen wier eerste optreden in het vijfde bedrijf valt, onder de namen der spelende gezellen, maar als laatste, terwijl hij blijkens de tekst aan die vier had moeten voorafgaan. Hoe ik dit moet verklaren, weet ik niet. Is het niets anders dan een inconsequentie, een vergissing, een slordigheid? Of vond de samensteller van de lijst ‘de Schout en zijn Rackers’ een pakkender afsluiting dan ‘Otje Dickmuyl’, die eigenlijk de laatste plaats had moeten innemen? Hoe dit zij, het door mij genoemde ordeningsprincipe is aantoonbaar werkzaam en daarop bestaat ten aanzien van de eerste vier bedrijven geen enkele uitzondering. Wat de eerste akte betreft, ziet de lijst er als volgt uit:
Gesteld nu: de maker van de lijst is uitgegaan van de gedrukte tekst of van het daaraan ten grondslag liggende handschrift. Gesteld voorts: hij heeft het toneeltje van Aart en Krelis over het hoofd gezien. Dan had het begin van de lijst op grond van het ordeningsprincipe het volgende beeld moeten vertonen: | |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
Met andere woorden: in de lijst doelt ‘Joosje, Kontant, twee Jonghens’ op de spelers van de eerste jongensscène, niet op die van de tweede. Dit betekent: de opsteller van de naamlijst heeft een van de druk(ken) afwijkend handschrift onder ogen gehad, waarin ‘Joosje’ en ‘Kontant’ en ook ‘Floris Harmenszoon’ stond boven het toneeltje, dat aan het gesprek der drie patriotten voorafgaat. Dat desondanks in dit handschrift ‘Aart’ en ‘Krelis’ zou hebben gestaan, is uitgesloten. Aan deze redenering zou ik meer waarde willen toekennen dan aan het beroep op de compositie van het toneelstuk of op artistiek-economische eisen, vooral omdat ze ook voor de verklaring van een andere discrepantie kan worden ingeschakeld. In allen gevalle wijzen drie onderling zeer verschillende argumenten in precies dezelfde richting. Deze hele redenering vindt geen geringe steun in het feit, dat althans in enkele drukken of exemplaren van een druk (B* en C) Joosje en Kontant ook in de eerste scène optreden. Intussen blijft een belangrijke vraag nog steeds onbeantwoord. Hoe zijn die Aart en Krelis in gedrukte teksten terechtgekomen, als kennelijk Joosje en Kontant zijn bedoeld? Men kan denken aan verregaande slordigheid, aan een vergissing, aan een onopzettelijke verandering. En men kan deze gedachte steun verlenen door te wijzen op andere slordigheden, andere vergissingen, andere onopzettelijke veranderingen in de namen der handelende personen. Maar dit is verre van bevredigend. Want het is niet mogelijk, dat de auteur bij vergissing twee maal ‘Aart’ en ‘Krelis’ schrijft, als hij twee maal ‘Joosje’ en ‘Kontant’ bedoelt. En het is niet mogelijk, dat een afschrijver of een zetter zomaar bij vergissing twee maal ‘Aart’ of ‘Krelis’ schrijft of zet, als hij twee maal ‘Joosje’ en ‘Kontant’ voor zijn ogen heeft staan. Er kan hier niets onopzettelijk, er moet hier iets opzettelijk veranderd zijn. En nu kom ik op mijn beurt met een veronderstelling. Wanneer een toneelgezelschap een stuk in studie neemt, wordt bij de rolverdeling altijd rekening gehouden met het aantal beschikbare spelers, tevens met hun verschillen in graad en aard van begaafdheid. Zijn er meer rollen dan er spelers zijn, dan neemt men zijn toevlucht tot doublures. Zijn er minder, dan doet een gedeelte | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
van het gezelschap niet mee. Dit laatste zal voor het gezelschap dat deel uitmaakte van de Eerste Duytsche Academie minder in aanmerking zijn gekomen. Als het tot de opvoering van een toneelstuk kwam, wilden allen meedoen. Bredero heeft ervoor gezorgd, dat ook de vrijwel talentlozen - en wel als ‘stomme vertoonders’ - zich nu en dan op het toneel konden begeven. Na de rolverdeling bleek, dat nog enkelen voor een sprekende rol in aanmerking wensten te komen. De over twee toneeltjes verdeelde rollen van de twee jongens werden gesplitst. Zo ontstond het tegendeel van een doublure en werd Joosje tot Joosje én Aart, Kontant tot Kontant én Krelis gemaakt. Dit ging gemakkelijk, daar de namen der jongens niet voorkomen in de verzen van de eerste scène en in vs. 459, vs. 461 en 481 niet veranderd behoefden te worden. In het oorspronkelijke handschrift of in de overgeschreven rollen werd het nodige gewijzigd. Boven het eerste toneeltje werden de namen geschrapt, boven de daartoe behorende verzen werden ze door de andere vervangen. Ongelukkigerwijze zijn de voor de opvoering aangebrachte veranderingen in de gedrukte tekst terechtgekomen. Maar de naamlijst is gebleven zoals hij was. Is een dergelijke verklaring ook mogelijk voor het andere geval dat als slordigheid of vergissing bekend staat? In de naamlijst staan op de juiste plaats en in de juiste volgorde de namen ‘Jan Knol, Andries Pels, Thomas Treck’. Met ‘juist’ bedoel ik hier niets anders dan: in overeenstemming met de gegevens van de gedrukte tekst. In het eerste bedrijf voeren Jan Knol, Andries en Thomas een gesprek met elkaar en met Floris Harmensz. Wat de laatste betreft: boven de door hem gesproken zinnen staat steeds ‘Floris’, maar in de vorige scène wordt hij steeds (vier maal) met zijn scheldnaam ‘Aeuwen’ aangeduid en zo heet hij ook in de mond der jongens (zes maal). De drie mannen spreken hem aan met ‘Floris Harmensz.’, met ‘Floris’ en ook een keer met ‘Aeuwen’; de spreker is dan kwaad op hem. Na de tweede jongensscène, de knikkerscène, moet hij zich opnieuw zijn spotnaam laten welgevallen: ‘Aeuwe lampoot’ (vs. 479, 484), maar zelf spreekt hij als ‘Floris’. Na vs. 485, de laatste zin van de eerste akte, komen zijn naam en zijn spotnaam niet meer voor. Behoudens de gesignaleerde kleine inconsequentie - de afwisseling van ‘Floris’ en ‘Aeuwen’ boven de verzen - is hier alles in orde. Niemand heeft nog ooit aan de identiteit van deze dubbelnamige man getwijfeld. Voor een levensgroot identiteitsprobleem plaatst ons een scène van het derde bedrijf. Opnieuw staan drie mannen op het toneel. Twee ervan leveren geen moeilijkheden op; ze zijn Jan Knol en Andries uit de eerste akte. Maar Thomas is verdwenen. De derde man heet nu Harmen en deze naam ontbreekt in de lijst. Waar komt deze, evenals Andries in de tekst van een achternaam gespeende, | |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
Harmen ineens vandaan? Wordt hier een nieuwe persoon ingevoerd, of wordt hier de hondslager, of wordt Thomas bedoeld en is de ene naam abusievelijk door de andere vervangen? Voorzover ze zich daarover hebben uitgelaten, blijken de verzorgers van een geannoteerde uitgave het in één opzicht met elkaar eens te zijn: met die Harmen verschijnt geen nieuwe figuur ten tonele. Maar sommigen opteren voor Thomas, anderen voor Floris.Ga naar voetnoot1 Het is jammer, dat zij hun argumenten verzwijgen. Opnieuw is Damsteegt de enige, die niet met een blote bewering of een vragenderwijs geformuleerde veronderstelling genoegen neemt. Voor de these dat er geen nieuwe persoon kan optreden, gebruikt hij weer de structuur van het drama als bewijs. Voorts beroept hij zich op interne gegevens, gaat na wat ons over Thomas en Floris uit het eerste bedrijf bekend is en vergelijkt dit met de gegevens over Harmen in de derde akte. Hierbij stuit hij op enkele op zichzelf, dus los van de genoemde kwestie, duistere passages, o.a. op de door Floris gesproken zin: ‘Hoort hier eens, Jan Knol, weet je wel dat Deensche Tomas banckerot is?’ (vs. 353). Volgens Muller is hier niet Thomas Treck bedold. Het zou een der meer dan honderd mensen zijn, over wie in de loop van het stuk gepraat wordt, zonder dat ze tot de dramatis personae behoren.Ga naar voetnoot2 Dit is op zichzelf beschouwd best mogelijk. Zo heeft Andries het in vs. 1136 (derde bedrijf) over ‘Harmen de Raser’ en in vs. 1113 over ‘ongse Jan’, waarmee niet zijn gesprekspartners bedoeld kunnen zijn. Als Mullers veronderstelling juist is, kunnen we uit vs. 353 niets over de derde patriot leren. Damsteegt acht dit niet waarschijnlijk en tracht het tegengestelde te bewijzen. Hij maakt nog gebruik van enkele andere voor meer dan één interpretatie vatbare gegevens en formuleert dan voorzichtig zijn conclusie: ‘Op grond hiervan moet vereenzelviging van Harmen en Floris m.i. afgewezen worden en daarmee wint die van Harmen en Thomas aan kracht.’Ga naar voetnoot3 Aan zijn betoog voeg ik nog het volgende toe. In het eerste bedrijf roddelt Floris over tientallen niet in het stuk optredende personen. In het derde bedrijf is het niet Harmen, maar Andries die hetzelfde doet (vs. 1110- 39), en aan diens identiteit valt niet te twijfelen. Ook dit pleit tegen de veronderstelling, dat de kerkeknecht tussen vs. 485 en vs. 1006 ‘Harmen’ is gaan heten. Voor de identiteit van Thomas en Harmen zou een ander gegeven kunnen pleiten. Als er een geslaagde opmerking is gemaakt ten koste van een ander, is het in de eerste akte Thomas, die daar de aandacht van zijn gesprekspartners op vestigt en er bijzonder veel plezier aan beleeft. Hij zegt dan: ‘Dat gheef ickje noch eens in drien, dat's hem lustich op | |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
zijn hooft e raackt.’ (vs. 351). In de derde akte reageert Harmen in dezelfde situatie op een soortgelijke wijze: ‘Met die kaers ist achthien.’ (vs. 1063). Weliswaar is deze uitdrukking etymologisch niet doorzichtig, maar de bedoeling ervan kan toch moeilijk iets anders zijn dan: ‘Die is raak!’ Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat deze twee zinnen door dezelfde persoon worden gezegd. Maar opnieuw blijkt hetgeen we voor de oplossing van een bepaald probleem zouden kunnen gebruiken, op zichzelf problematisch te zijn. In de eerste patriottenscène komt nl. nog zo'n zin voor: ‘Hoe voerje daer weer geest? was dat mis? / neen dat was 'e gaert’ (vs. 366). Hier staat echter, althans in de oude drukken, niet ‘Thomas’, maar ‘Floris’ boven. Nu hebben enkele verzorgers van een geannoteerde uitgave ‘Floris’ in ‘Thomas’ veranderd, zonder erbij te vermelden dat dit er niet staat. Waarom ze hier van de oude drukken zijn afgeweken, krijgen we dus ook niet te horen. Prudon daarentegen gaat met de vereiste nauwkeurigheid te werk.Ga naar voetnoot1 Hij heeft de pro's en de contra's tegen elkaar afgewogen. Voor ‘Thomas’ pleit z.i.: ‘dat vs. 367, gericht tot Thomas, schijnt te antwoorden op vs. 336 en ook dat er wel méér verwarring is in de tekst waar 't personen betreft.’ Naar het mij voorkomt wijst ook de overeenkomst tussen vs. 351 en vs. 366 in dezelfde richting. De zin van Thomas en de aan Floris toegeschreven zin hebben dezelfde betekenis, worden in dezelfde situatie met dezelfde bedoeling gezegd. Het is niet waarschijnlijk, dat de auteur van een toneelstuk twee verschillende personen in dezelfde situatie op dezelfde wijze laat reageren. Hij zal ze juist tot van elkaar duidelijk onderscheiden mensen trachten te maken en door de woorden die hij hun in de mond legt iets unieks trachten mee te geven. Alleen in het volgende geval zou hij ze opzettelijk hetzelfde kunnen laten zeggen. A treitert B, en C geeft daarover zijn genoegen te kennen. Daarna richt A zijn aanval op C en nu herhaalt B met leedvermaak: ‘Hoe was die? Die was raak!’ Hiervan is echter in deze scène geen sprake. Tegen de genoemde verandering pleit volgens Prudon: ‘er stáát nu eenmaal Floris; vs. 367 is helemaal geen reaktie op het voorafgaande vers, maar - na afrekening met Andries - op vss. 351-352; dat Thomas zo entoesiast de zijde van Jan zou kiezen, is onwaarschijnlijk: hij komt pas in vs. 376 tot de wat berouwvolle erkenning: “Dat is zeker waer”.’ Dat het er staat, is een belangrijk argument. De filoloog die, zodra hij iets niet begrijpt, aan een schrijf- of drukfout denkt en een wijziging voorstelt, is op een gevaarlijke weg. Aan de andere kant: er staat ook ‘Steven’ (boven vs. 1111), terwijl dat er zeker niet, en er staat zowel ‘Thomas’ als ‘Harmen’, terwijl dat er hoogstwaarschijnlijk niet behoort te staan. Terecht | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
beroept Prudon zich dan ook op gegevens uit de tekst en concludeert op grond daarvan tot ‘Floris’. Op zijn interpretatie van de verzen 345-380 - deze hele passus is bij het probleem betrokken - ga ik hier niet in.Ga naar voetnoot1 Ik noem alleen de gevolgen van de twee mogelijkheden voor de (ook door Prudon veronderstelde) identiteit van Thomas en Harmen. Als ‘Floris’ boven vs. 366 juist is, bewijst de overeenstemming tussen vs. 351 (Thomas) en vs. 1063 (Harmen) natuurlijk niets voor die identiteit, want de overeenkomst tussen vs. 366 en vs. 1063 is precies even groot en deze zou dan moeten wijzen op de identiteit van Harmen en Floris. Moet daarentegen hier ‘Floris’ door de naam van de derde patriot vervangen worden, dan hebben we daarmee een nieuw argument in handen. Houden we rekening met alles wat de gedrukte tekst ons aan gegevens over Floris en de patriotten verschaft, dan kunnen we de mening ‘Harmen = Thomas’ bevredigend adstrueren, ook al willen enkele verzen niet al hun geheimen openbaren. Maar er zijn nóg twee gegevens en de bewijskracht daarvan is groter. Het eerste is te vinden in de Inhoudt van 't spel, het tweede in de naamlijst. In de Inhoudt is het eerste bedrijf in drie zinnen samengevat. De derde luidt: ‘Drie ouwe Klouwers bewijsen met haar slechte manieren, spraack en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers, en de Tijdt, namentlijck de Sterfte over meer dan veertich jaren.’ Wie Bredero slordigheid wil verwijten, vindt hier iets van zijn gading. Blijkens het toneelstuk hadden in deze zin niet drie maar vier personen genoemd moeten worden. Floris krijgt geen enkele aandacht, terwijl hij verreweg het meest aan het woord is en terwijl vooral hij degene is die het mogelijk maakt ‘de tijd te bewijzen’, d.w.z. aan te geven in welke periode de auteur de gebeurtenissen heeft gesitueerd. Deze omissie (als het een omissie is) heeft echter ook een goede zijde, daar ze op een bepaalde wijze informatie verschaft over het raadsel van de naamsverwarringen. Met ‘drie ouwe Klouwers’ bedoelt Bredero zonder enige twijfel de drie patriotten van de naamlijst en niet twee van hen plus Floris. De samenvatting van de scène uit het derde bedrijf is nog veel korter. Ze luidt: ‘De drie koele Troevers verwijten elck ander haare feylen’. In tegenstelling tot het door mij reeds besproken geval ‘twee jongens - de twee jongens’ aarzel ik niet, hier aan het gebruik van het bepalend lidwoord een overtuigend argument te ontlenen. De woordgroep zonder en die met het lidwoord fungeren namelijk in de samenhang van een doorlopend verhaal. De drie koele troevers moeten reeds genoemd zijn; het zijn dezelfden als de drie ouwe klouwers, dezelfden als de drie patriotten van de naamlijst. Dat een van hen een nieuw personage zou zijn of zou samenvallen met de in de samenvatting nergens vermelde Floris, is onmogelijk. | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
Dat Bredero in beide bedrijven dezelfde man, dezelfde derde patriot heeft bedoeld, is hiermee bewezen. Maar hiermee zijn we nog niet af van de onaangename vraag: ‘Hoe is die ene figuur in de gedrukte tekst aan twee namen gekomen?’ Dat een afschrijver of zetter, al gaat hij nog zo slordig te werk, als er tien maal ‘Thomas’ staat, daar evenveel keren ‘Harmen’ van maakt, is geen aanvaardbare hypothese. Het is ook nooit beweerd. Men heeft voor de naamsverwarring altijd Bredero's eigen slordigheid en vergeetachtigheid aansprakelijk gesteld. Hij was bij het schrijven van de derde akte de naam van de derde patriot vergeten, en dan kon ‘in plaats daarvan een deel van de nog vaag in het hoofd hangende naam van de hondslager zich aan hem hebben opgedrongen’, zoals Damsteegt met niet al te veel vertrouwen in deze mogelijkheid veronderstelt.Ga naar voetnoot1 De filoloog, en vooral de filoloog die met de Spaanschen Brabander bezig is, wordt meermalen gedwongen tot een soort kansrekening zonder getallen. Niemand is in staat, de kans dat de door hem bij een ander vermoede graad van vergeetachtigheid met de werkelijkheid overeenkomt, in een getal vast te leggen. We mogen al blij zijn, als we uit een reeks woorden en woordgroepen, reikend van ‘heel erg groot’ tot ‘uiterst gering’, op grond van een redenering en van onze ervaring een min of meer verantwoorde keus kunnen doen. We vertrouwen daarbij dan maar op hetgeen we met betrekking tot geheugenmankementen bij onszelf en anderen menen te hebben waargenomen. Met een soort ervaringskennis op mnemotechnisch gebied maar zwak gewapend, trachten we ons nu in te denken in de geest van iemand die aan een toneelstuk werkt. De auteur heeft de door hem gecreëerde figuren zelf een naam gegeven en een van hen heeft hij Thomas genoemd. Hij heeft die man laten deelnemen aan een scène van 147 verzen en zelf tien maal ‘Thomas’ geschreven. Desondanks is hij die naam totaal vergeten, als hij na een tijdje - niemand laat zich uit over de duur daarvan - aan een andere akte bezig is. Voorts heeft hij iemand in drie scènes laten optreden en meer dan 120 verzen laten zeggen, d.i. een vierde deel van het hele eerste bedrijf. Hij heeft hem twaalf maal ‘Floris’, elf maal ‘Aeuwen’ en drie maal ‘Floris Harmenszoon’ genoemd. Na een tijdje is dit complex namen in zijn geest verworden tot ‘Harmen’ en dit nestelt zich dan op de door ‘Thomas’ verlaten plek. De kans dat het werkelijk zo gegaan is, acht ik uiterst gering, ja ik zou er de waarde ‘nul’ aan willen toekennen. Wie ter verklaring van de naamsverwarring aan Bredero een m.i. onmenselijke vergeetachtigheid wil toedichten, heeft met zijn verklaring nog maar een begin gemaakt. Hij moet nog veel meer veronderstellen en brengt in het veld van een en dezelfde | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
hypothese een kettingreactie teweeg. De dichter moet niet alleen iets vergeten zijn, hij moet ook voor zichzelf (nog) geen naamlijst hebben opgesteld, of anders deze niet vóór het fatale ogenblik hebben ingekeken. Hij moet voorts hetgeen hij reeds op schrift had niet eerst even hebben doorgenomen. Hij moet zelfs zijn eigen stuk nooit van a tot z hebben gelezen. Want dan zouden in zijn geest de eerste en de tweede patriottenscène niet een week, een maand of desnoods enkele maanden van elkaar zijn komen te liggen, maar slechts een enkel uur. En dit veronderstelt een vergeetachtigheid, waarmee we Bredero ten bate van onze eigen gemoedsrust als tekstverklaarders niet mogen belasten. Bovendien: het stuk is gespeeld voordat het gedrukt werd. Bij de rolverdeling of tijdens de repetities had de verwarring moeten blijken. Of moeten we soms geloven. dat alle acteurs met de dichter één grote gemeenschap hebben gevormd van onwaarschijnlijk slordigen en vergeetachtigen? De ‘vergeet’-theorie is volkomen onbruikbaar. Tot betere resultaten voert de veronderstelling, met behulp waarvan ik het geknoei met de jongensnamen heb trachten te verklaren. Ook de rol van de derde patriot is ten behoeve van de opvoering in tweeën geknipt en men heeft zich om de consequenties hiervan niet al te zeer bekommerd. De ene naam is in een der bedrijven vervangen door de andere, en wel met behoud van het aantal lettergrepen (twee) en met behoud van de accentverhouding (heffing - daling). Dit was - in tegenstelling tot ‘Aart - Joosje’ en ‘Krelis - Kontant’ - noodzakelijk, daar in beide scènes de naam van die patriot in verzen voorkomt. Het ritme der verzen moest blijven zoals het was. Mijn veronderstelling doet de vraag rijzen: ‘Welke van de twee namen is de oorspronkelijke, d.w.z. welke heeft Bredero bedoeld en ook in eerste instantie in beide tonelen geschreven?’ Dit is dan eindelijk een vraag, waarop we zonder aarzeling een antwoord kunnen geven. De verzen 1006 en 1007 luiden:
Jan Bon'sjours, wat roester? wat nieuws Andries en Harmen?
Andries 't Gaet so wat heen, maer niet alst hoort; het Lant is vol allarmen.
‘Harmen’ is hier rijmwoord, op deze plaats kan nooit ‘Thomas’ hebben gestaan. Dus is ‘Harmen’ de oorspronkelijke naam en deze is in het eerste bedrijf steeds door ‘Thomas’ vervangen, zowel boven de scènes als in de verzen en boven de verzen. Dit ziet er aannemelijk uit. Toch moet het nog precies bekeken worden. De (veronderstelde) vervanging heeft zonder fouten plaats gehad. Dit is niet vreemd en kan ook niet als contra-argument gelden. Maar het is wel jammer. In dit geval had een slordigheid ons kunnen helpen. Had er maar ergens, b.v. in vs. 367 of 453 ‘Harmen’ gestaan, dan zou daarmee de veronderstelling een zekerheid zijn geworden. Met de interpretatie van vs. 353 - wie is die Deensche | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
Tomas? - komen we zo niet verder. De naam kan hier al dan niet de plaats van ‘Harmen’ innemen. Misschien is iets meer te halen uit de in de druk aan Floris toegekende zin: ‘Hoe voerje daer weer geest? was dat mis? neen dat was 'e gaert.’ (vs. 366). Deze kwestie heb ik hierboven reeds gedeeltelijk besproken. Indien een nader onderzoek zou leren dat die zin niet door Floris maar door de derde patriot gezegd moet zijn, dan kan ‘Floris’ hier als volgt verklaard worden. In het handschrift was overal ‘Harmen’ door ‘Thomas’ vervangen, behalve juist op deze plaats. Op de zetterij heeft men die ene onbegrijpelijke Harmen maar tot Floris gemaakt, omdat diens tweede naam, ‘Harmensz.’, daarop lijkt, terwijl, ‘Jan Knol’ en ‘Andries’ er niets mee gemeen hebben. Dit is dan een hypothese binnen een andere hypothese. De waarde ervan is natuurlijk niet groot, maar dit laat de waarde van die andere onaangetast. Als we nu nog eens onze aandacht op de naamlijst richten, dan blijkt opnieuw, dat hij niet kan berusten op de gedrukte tekst of een daarmee in alle opzichten overeenkomend handschrift. Anders zou ‘Harmen’ in de lijst zijn opgenomen en wel onmiddellijk na de twee snollen. Het is immers de eerste nieuwe naam, die na ‘Bleeke An’ boven een scène staat. Zijn afwezigheid is maar op één wijze te verklaren; hij was reeds genoemd. En hij was reeds genoemd, omdat in het manuscript waarover de lijstmaker beschikte, met ‘Jan Knol, Andries, Harmen’ de tekst van de eerste patriottenscène begon. Wie is de lijstmaker? Wat onder de titel ‘Namen der speelende ghesellen’ aan het toneelstuk voorafgaat, behoeft niet door Bredero geschreven te zijn. Er is er maar één die de Spaanschen Brabander heeft kunnen scheppen, maar ieder is in staat de namen van de handelende personen op een rijtje te zetten, al zal niet ieder het feilloos doen. Dat de lijst in oorsprong van de dichter zelf is, is niet voor discussie vatbaar. Er komen twee tweede namen in voor, nl. ‘Pels’ en ‘Treck’, die in de tekst geheel ontbreken. Een auteur is als naamgever souverein. Als hij iemand zowel van voren als van achteren wil laten heten, kan niets en niemand hem dwingen, ook boven zijn verzen beide namen te gebruiken. Maar een ander zal geen achternamen verzinnen, als hij in de tekst uitsluitend voornamen (‘Andries, Thomas’) aantreft. Evenmin zal hij het nergens in de tekst voorkomende woord ‘patriotten’ achter de namen der drie mannen plaatsen. In oorsprong is de lijst van Bredero. Maar ‘Harmen’ moet daarin door ‘Thomas’ zijn vervangen. Met behulp van de hypothese der gesplitste rollen is misschien ook een andere naamsverwarring begrijpelijk te maken. Deze kan (zie boven) tot de ‘kennelijke’ fouten gerekend worden. In de oudste drukken staat boven vs. 1111, waarmee een claus van 29 verzen begint, ‘Steven’, terwijl het ‘Andries’ moet zijn. Dit laatste is zeker, want als de bedoelde persoon is uitgesproken, zegt Jan Knol: ‘Andries | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
jy weter of, waar haaljet al van daan?’ (vs. 1140). We gaan er nu van uit, dat van de Andries-rol twee rollen zijn gemaakt en dat tijdens de opvoering in het eerste bedrijf een Andries geheten man en in het derde een andere, Steven geheten man op het toneel is verschenen. In het (of een) handschrift waren de daarvoor noodzakelijke veranderingen aangebracht. Voor de druk heeft men deze weer ongedaan gemaakt, maar men heeft daarbij één geval over het hoofd gezien. Dit alles lijkt me niet onmogelijk. Ik kan nog een argument aanvoeren, dat ook voor de kwestie ‘Harmen - Thomas’ zijn diensten heeft bewezen. ‘Andries’ komt in de verzen voor; het is tweelettergrepig, ‘Steven’ is dit ook. Het is echter de vraag, of de accentverhouding tussen de lettergrepen in beide namen wel dezelfde is en of dus de vervanging het ritme der verzen wel onaangetast zou hebben gelaten.Ga naar voetnoot1 Indien ik met betrekking tot ‘Steven’ mijn veronderstelling moet laten varen, blijft er niets over dan maar weer te denken aan een zonderlinge grimas van het schrijf-, afschrijf- of zet-duiveltje. Bevredigend is dit niet. Wie verschrijft of verzet zich op een dergelijke wijze? Ik mag niet onvermeld laten, dat ook Verdenius de verwarringen in verband heeft gebracht met het feit, dat het stuk is gespeeld voordat het werd gedrukt. Na ze alle (ook ‘Steven’) te hebben opgesomd, stelt hij de vraag: ‘Zijn deze verwarringen hier uit te verklaren, dat bij de eerste opvoering van de Sp. Brab. de namen van de personen wel eens gewisseld hebben?’Ga naar voetnoot2 Toch bedoelt hij m.i. niet zeer beknopt hetzelfde als wat ik uitvoerig heb betoogd. Als ik hem goed begrijp, bedoelt hij: ‘De derde patriot heette bij de ene opvoering in beide scènes Thomas, bij de andere in beide scènes Harmen; mutatis mutandis hetzelfde geldt voor de tweede patriot en voor de beide jongens’. Mij lijkt dit onmogelijk. Waarom zou men zo te werk zijn gegaan? Er is geen redelijk argument voor te vinden. In allen gevalle heeft Verdenius hier niet aan slordigheid of vergeetachtigheid van de dichter Bredero gedacht. En wat dit betreft ben ik het geheel met hem eens. Als mijn veronderstelling juist is, moet de zetter een heterogeen complex papieren voor zijn ogen hebben gehad, waarin de ten behoeve van de opvoering aangebrachte naamsveranderingen gedeeltelijk waren blijven staan en gedeeltelijk ongedaan waren gemaakt. De naamlijst is daar dan op één plaats de dupe van geworden. Hier dient zich een nieuwe moeilijkheid aan. Ik heb de slordigheid op een andere dan de gebruikelijke wijze verklaard, en ze is daarmee terechtgekomen op een ander en later punt van de lange weg, die leidt van het ogenblik waarop Bredero de patriotten en de jongens in zijn geest schiep, tot het ogenblik waarop de Spaanschen Brabander van de persen kwam. Maar een slordigheid is en blijft het. | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
Is Bredero dan niet bij de voorbereiding van de druk betrokken geweest en heeft hij geen drukproeven gecorrigeerd? In zijn pleidooi voor de prioriteit van druk B t.o.v. druk A zegt Verdenius: ‘We hebben in B een precies te dateren druk, waarop Bredero zelf toezicht zal hebben uitgeoefend; deze druk is wel niet geheel zonder vlekjes en slordigheden, maar heeft toch op verre na niet zoveel drukfouten en onnauwkeurigheden als A.’Ga naar voetnoot1 Deze zin bewijst, hoe moeilijk het is, in redeneringen over een heel complex van met elkaar in verband staande veronderstellingen en onzekerheden het spoor niet bijster te raken. Wát de verschillen tussen A en B ook mogen zijn, met betrekking tot de namen vertonen ze precies dezelfde verwarringen. Dus moet, als Verdenius gelijk heeft, de corrector Bredero wél een aantal drukfouten hebben verbeterd, maar een aantal veel grovere fouten, die, zoals Verdenius zelf veronderstelt, niet aan de dichter Bredero te wijten zijn, niet hebben gezien.Ga naar voetnoot2 Hij moet bij herhaling niet hebben bemerkt, dat er namen staan, die hij zelf niet heeft bedoeld en zelf niet heeft geschreven. Ik kan dit niet geloven. Dan geloof ik nog liever, dat de dichter, al begrijpt niemand waarom, twee ‘derde patriotten’ heeft ingevoerd en eigenhandig boven vs. 1111 ‘Steven’ heeft gezet, en dat alles wat daartegen pleit geen enkele bewijskracht heeft. Maar ik behoef niet te kiezen tussen twee absurditeiten. Er is hier maar één verklaring mogelijk: Bredero heeft, om welke redenen of door welke oorzaken ook, geen drukproeven onder de ogen gehad. Ik vat de resultaten van mijn betoog samen. Op grond van de structuur van de naamlijst; op grond van de Inhoudt; op grond van hetgeen boven de scènes, boven de verzen en in de verzen staat; op grond van B* en C; op grond ook van hetgeen ik van het menselijk geheugen weet of meen te weten, ben ik ervan overtuigd, dat er twee jongens zijn, nl. Joosje en Kontant, en dat er maar één derde patriot is, nl. Harmen. En ik neig tot de overtuiging, dat de naamsverwarringen het gevolg zijn van een splitsing der rollen ten behoeve van de opvoering. |
|