Spaanschen Brabander
(1974)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdIII. Gespeelde tijd. De dagen en de maand‘Den inhoudt hebben wy na onse ghewoonten in vyven verdeelt’, zegt Bredero in de Inhoudt van 't spel. In dit opzicht heeft hij van zijn Spaanschen Brabander een klassiek drama gemaakt. Maar naar de eenheid van tijd heeft hij niet gestreefd. Dat het stuk op meer dan één dag speelt, blijkt zowel uit de tekst als uit de door hem zelf gegeven samenvatting. Het is echter in eerste instantie niet duidelijk, hoeveel dagen het omspant. Het begin van het tweede bedrijf wijst op het begin van een nieuwe dag. Het is ochtend. Jerolimo wast en kleedt zich. De snollen vertellen elkaar hun avonturen van de vorige avond en nacht. En als ze zich tot Jerolimo hebben gewend met de vraag: ‘weetje oock wat de klok het?’, antwoordt deze: ‘De klock herteken lief, die is ontrent den tien’ (vs. 612). Dit alles is in overeenstemming met het parallelle gedeelte uit de Lazarus: ‘Sanderdaechs als ick op was, so cuyschten wy syn cousen’, enz. Aan het eind van dit bedrijf gaan meester en knecht ter ruste, zoals in de Inhoudt staat. In het toneelstuk wordt dit aangeduid met de woorden van Jerolimo: ‘Gaet na de Ledekant, neemt de Tapeet van 't bedt’ (vs. 950). II is ten opzichte van I de volgende dag. Robbeknol is zijn meester nog niet eerder bij het aankleden behulpzaam geweest en moet nog alles leren. Aan het begin van de derde akte zijn de hoofdpersonen zojuist opgestaan. ‘Maer ick heb wel gheslapen, en eens ghenoech ghebanckt’, zegt Robbeknol (vs. 958). De toeschouwer heeft geen enkele reden, bij dit laatste niet te denken aan de smulpartij, waarvan hij kort | |
[pagina 31]
| |
geleden getuige is geweest. De temporele relatie tussen III en II is dus dezelfde als die tussen II en I. Hierin ligt een verschil met de roman, waar hetgeen in het toneelspel het begin van III en hetgeen daar het slot van II is, ruim een week van elkaar gescheiden zijn. Bovendien zijn de gebeurtenissen van III in de roman over een aantal dagen verspreid. De reeks over de eerste drie bedrijven verdeelde, onmiddellijk op elkaar volgende dagen wordt in het vierde bedrijf niet met een nieuwe dag vermeerderd. In het laatste toneel van III heeft Robbeknol, door een panische schrik bevangen, nog steeds niet voldaan aan de opdracht, het door zijn meester gevonden geld in etenswaren om te zetten, maar hij belooft dit te doen (vs. 1476). In IV, na de monoloog van Byateris waarmee dit bedrijf begint, roept hij uit: ‘Is dat verschricken?’ (vs. 1540) en vertelt hoe hij zich van zijn opdracht heeft gekweten, waarna hij zich met Jerolimo aan de maaltijd zet. Daar kan onmogelijk een nacht overheen zijn gegaan. In het prozaverhaal is hier trouwens geen temporele caesuur. In dit opzicht heeft Bredero zijn voorbeeld onveranderd gelaten. Wel heeft hij twee, door een onbepaalde tijd van elkaar gescheiden, ‘vertelde’ maaltijden samengevat tot één ‘gespeelde’ maaltijd, maar dit maakt de genoemde continuïteit niet ongedaan. Onduidelijker is de temporele relatie tussen het vierde en het vijfde bedrijf. Is V ten opzichte van IV de volgende dag en komt het toneelstuk hier met de roman overeen? In de roman is de gang van zaken als volgt. Terwijl meester en knecht na het eten zitten te praten, komen een man en een oude vrouw, de een om de huishuur, de ander om geld voor het bed. De jonker belooft hun naar de markt te gaan om geld te wisselen; ze moeten 's middags maar terugkomen. Als ze voor de tweede maal het huis van de jonker betreden, vinden ze daar alleen de knecht. Deze vertelt dat zijn meester nog niet is teruggekeerd. De jongen is bang om alleen in huis te blijven, gaat naar de buurvrouwen, legt hun het geval uit en brengt de nacht in hun woning door. De volgende dag doen de twee schuldeisers opnieuw en dus voor de derde maal een poging om aan hun geld te komen. In het toneelstuk zijn deze drie pogingen tot twee teruggebracht; de tweede is mutatis mutandis dezelfde als de derde in de roman. Een ander verschil is: Robbeknol weet dat Jerolimo voorgoed is vertrokken, maar Lazarillo blijft vergeefs op zijn jonker wachten. In tegenstelling tot zijn Spaanse alter ego zou Robbeknol dus onmiddellijk na het vertrek van zijn meester naar de buurvrouwen kunnen gaan. Of hij dit ook inderdaad doet en daarmee niet wacht tot de volgende dag, kan slechts een nader onderzoek leren. Jerolimo's onaangename ontmoeting met de vrek en de koppelaarster heeft plaats in het vierde bedrijf. Om van hen af te komen zegt hij: | |
[pagina 32]
| |
Ick go node Burs, en loot mey duysent pont of-schryven;
Stuurt u Moosen of knoop morghen vruigh of t'achter noen,
Men sal ou ou gelt tot een negemanneken, tot een mijtken hebben doen. (vs. 1865-67)
Vs. 1866 is op het eerste gezicht voor twee interpretaties vatbaar: a. ‘Stuurt u moosen of knoop morghen vruigh of morgen t'achternoen’, b. ‘Stuurt u moosen of knoop morghen vruigh of stuurt ze t'achternoen’. Gezien de daarmee overeenstemmende passus in de roman en gezien ook de uitdrukkingen ‘te noenent’, ‘te middach’ en ‘te nacht’ (zie beneden), lijkt mij b. juist. Jerolimo laat de keus tussen ‘morgen vroeg’ en ‘vanmiddag, deze namiddag’. Het zou niet te verwonderen zijn, als de schuldeisers - ‘wy comen flus weer’ (vs. 1872) - het laatste kozen. De een gelooft trouwens weinig (vs. 1901), de ander gelooft niets (vs. 1871) van zijn belofte. Het is hoogstonwaarschijnlijk, dat ze tot de volgende dag zullen wachten. Maar absolute zekerheid kunnen we met behulp van deze gegevens toch niet bereiken. Het vijfde bedrijf begint met de woorden van Els: Wat seghje me daar of, maar is je Miester so deur e gaan,
En seyt hy niet iens adieu? (vs. 1880-81)
Blijkbaar heeft Robbeknol haar en de andere spinsters zoëven verteld, wat er gebeurd is. Dit bewijst alvast, dat hij de nacht niet in hun woning heeft doorgebracht. Heeft hij dan misschien in het lege huis geslapen en gaat hij toch pas de daarop volgende morgen naar de buurvrouwen? Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. Want Els zegt: ... de Man is te middach na Vyanen getrocken,
Siet hier is de sleutel van de deur, hy hetse hier inne leyt. (vs. 1925-
26)
Jerolimo - Robbeknol moet haar ook dit verteld hebben - heeft vóór zijn vertrek het huis gesloten. De jongen heeft de raad van zijn meester - ‘Goot by de buurwijfs’ (vs. 1878) - onmiddellijk opgevolgd. ‘Te middach’ kan hier onmogelijk ‘gistermiddag’ of ‘'s middags’ in het algemeen betekenen. Het is evenals in vs. 921 - ‘Want hy seydt dat hy te middach heeft ghegheten’ - ‘vanmiddag’, ‘deze middag’. De bepaling is dus alleszins vergelijkbaar met die in ‘ick moet te noenent raasen’ (vs. 691) en met die in ‘Voor seecker hebben syt te nacht al wech ghedraghen’ (vs. 2121). De formaties met ‘te’ kunnen, evenals de tegenwoordige met ‘van’, binnen één dag of één etmaal zowel op de toekomst als op het verleden doelen. ‘Middach’ in vs. 1925 betekent ‘midden op de dag’; het doelt op het begin van wat wij ‘middag’ noemen en niet op alle uren tussen | |
[pagina 33]
| |
12 uur en de avond (vgl. vs. 921). Sprekende ‘t'achternoen’ geeft Els het tijdstip van Jerolimo's vertrek aan. Er moeten dus enkele uren liggen tussen het eerste toneel en de volgende tonelen van het laatste bedrijf. Bredero heeft, toen hij een episode uit de Lazarillo gebruikte voor een uit vijf Delen bestaand toneelspel, een ‘vertelde tijd’ van enkele maanden tot een ‘gespeelde tijd’, niet van vijf maar van drie onmiddelijk op elkaar volgende dagen teruggebracht: I is de eerste dag, II is de tweede, en III, IV en V zijn samen de derde. Dit is de min of meer verrassende conclusie, waartoe een nauwgezet onderzoek van de genoemde gegevens moet voeren. Het is nog vrij vroeg in de ochtend van de derde dag, als de ordonnantie is afgekondigd en de drie klouwers hun commentaar daarop hebben gegeven. Daarmee zijn de woorden van Andries: ‘Waerachtich 't is al laat, ick wil nu t'huys gaan eten’ (vs. 1228) niet in tegenspraak. Het is laat ten opzichte van het tijdstip, waarop hij anders eet. Ook Harmen zegt: ‘Ick heb oock etens lust, want ick heb niet ontbeten’ (vs. 1229). Alles wat tussen vs. 1229 en vs. 1553 gebeurt, behoeft niet meer dan een paar uur in beslag te nemen, zodat meester en knecht zich vóór 12 uur aan de maaltijd kunnen zetten. Hierbij is rekening gehouden met de tijd, die Robbeknol op de markt doorbrengt. Er moet echter ook het een en ander van worden afgetrokken, daar de ‘verbeelde tijd’ soms korter is dan de ‘gespeelde tijd’. Monologen hebben onherroepelijk een duur; toch zijn ze binnen de dramatische structuur atemporeel. Voorts kan met een na-elkaar gelijktijdigheid bedoeld zijn. De scène Geeraart-Byateris (vs. 1720-1811) volgt op de evenveel verzen tellende scène Jerolimo-Robbeknol (vs. 1553-1645). Maar de twee schuldeisers begeven zich op weg naar het huis van de jonker ongeveer op hetzelfde moment waarop deze en zijn knecht beginnen te eten. Dit is in overeenstemming met ‘ondertusschen komt Gierighe Gerrit sijn Huys-heer, en Byateris de Uyt-draagster hem maanen’ (Inhoudt) en met een gegeven van de roman. De duur van Geeraerts monoloog en die van het daarop volgende tweegesprek maken het Jerolimo dus niet onmogelijk ‘te middag’ naar Vianen te vertrekken. Kortom: de inhoud van III en IV behoeft niet meer dan de duur van een ochtend in beslag te nemen. Het zou niet in overeenstemming zijn met de verbijsterende ingewikkeldheid van het toneelstuk als geheel, indien er nog niet enkele gegevens waren, die zich tegen de op goede gronden bepleite relatie tussen dagen en bedrijven verzetten. In het derde bedrijf zegt Jerolimo: ‘Ick blijf hier langher niet in dit versworen nest / Als dese loopende moont, en saterdach is de lest’ (vs. 1404-05; vgl. ook vs. 912). Blijkens de besproken gegevens zegt hij dit op dezelfde dag, waarop hij (in IV) naar Vianen vertrekt en waarop (in V) de schuldeisers voor het lege huis samenkomen, en blijkens die zin kan dat niet de laatste dag van de maand zijn. | |
[pagina 34]
| |
De ‘Maanders’, Byateris en Geeraart voorop, melden zich dus een paar dagen eerder dan te doen gebruikelijk is. Die dag kan het echter een maand geleden zijn, dat de Brabander het huis en het bed heeft gehuurd en dingen van zijn buren heeft ‘geleend’. Dit volgt uit de woorden van Jasper: ‘'Tis al een maant gheleen dat ick sem heb uytghelient’ (vs. 2049). Geen moeilijkheid levert de zin van Els: ‘En zijn jonghen hebben wy gheherrebercht uyt barmherticheyt’ (vs. 1927). Dit behoeft immers niet in te houden, dat Robbeknol reeds een nacht bij hen heeft doorgebracht. Ze hebben hem diezelfde dag, een paar uur geleden in hun huis opgenomen. Na ‘Waar sinje mannetje? komt voor den dach, komter uyt’ (vs. 1928) komt hij uit de woning, waarin (na vs. 1900) de spinsters zich met hem hebben teruggetrokken. Moeilijk met andere gegevens in overeenstemming te brengen zijn de zinnen van Els en Jut: Des daags quam hy by ons en klaaghden ons zijn noot.
En dan kreech hy van ons somtijts een stickje broot,
Of eenich ander spijs, na dat het was geschapen,
Dan ging hy in zijn huys voort by zijn meester slapen. (vs. 2150-53)
Als dit waar is, moeten er toch wel enige dagen en nachten zijn voorbijgegaan, sinds de spinsters naar Robbeknols ‘Evenjely’ hebben geluisterd, en ligt er midden in het derde bedrijf (na vs. 1337) een diepe temporele caesuur. In de roman is er inderdaad zo'n caesuur: ‘op zekere dag’ komt de escudero in het bezit van een reaal. De Inhoudt is in dit opzicht niet duidelijk. Na ‘Robbeknol van de noot een deucht makende, komt by dese onwetende Wijven de Seven-salmen lesen, so kreegh hy de kost’ staat eenvoudig ‘Jerolimo vint eenich kleyn gelt’. Er staat niet ‘op zekere dag’ of zo iets, er staat ook niet met zoveel woorden dat het op dezelfde dag gebeurt. Waarschijnlijk geeft de van de roman afwijkende formulering ons toch wel het recht, tot ‘dezelfde dag’ te besluiten. Gezien de hele temporele bouw van het stuk zou het ook wel vreemd zijn, als met zo'n sprong in de tijd niet een nieuw bedrijf begon. Als deze redenering juist is, moeten de zinnen van Els en Jut verklaard worden. Misschien heeft Bredero de getuigen à décharge in hun ijver om de jongen te verdedigen teveel laten zeggen en hen als een gewoonte laten voorstellen wat slechts één keer, en wel enkele uren geleden, was gebeurd. Misschien ook heeft hij niet aan de consequenties voor de derde akte gedacht, toen hij die passage aan de roman ontleende. Is er geen caesuur bedoeld, dan zijn er drie opeenvolgende dagen, op de hierboven aangegeven wijze over de bedrijven verdeeld. Is deze wèl bedoeld, dan wordt de structuur: I de eerste dag; II de volgende dag; IIIa (tot en met vs. 1337) | |
[pagina 35]
| |
de daarop volgende dag; IIIb, IV en V de van de vorige door twee of meer etmalen gescheiden vierde dag.Ga naar voetnoot1 Evenmin als over het aantal dagen leert de Inhoudt ons iets over het seizoen of de maand. Het optreden van de knikkerende jongens wijst op het voorjaar; knikkeren is of was een voorjaarsspel. We kunnen denken aan (de laatste week van) maart, april of mei. Een keuze daaruit lijkt niet moeilijk, want in de ordonnantie staat: ‘Actum den 18 Meert’. Ik heb echter nergens kunnen vinden, dat een ordonnantie (b.v.) binnen twee weken openbaar moest worden gemaakt. Daarom is hier geen absolute zekerheid te bereiken. Aan de andere kant: het is niet in te zien, waarom men de afkondiging van een dergelijk belangrijk besluit meer dan een maand of meer dan twee maanden zou uitstellen. Bovendien is er nog een ander gegeven, dat eerder op maart dan op april of mei wijst. Trijn zegt: ‘Ay komtme binnen, en praat wat, ick heb so moyen vier’ (vs. 1376). Het is dus nog vrij fris. Dat Jerolimo zonder mantel op de binnenplaats wat heen en weer loopt (vs. 868-69) is daarmee niet in strijd. Tenslotte moeten we rekening houden met het onloochenbare feit, dat Bredero uit de honderden data die hij in de ordonnantie had kunnen schrijven, juist 18 maart heeft gekozen. Hij moet hiermee een bedoeling hebben gehad. Twee veronderstellingen komen hier in aanmerking. 1. De dichter heeft zijn keuze gedaan in overeenstemming met andere momenten van zijn toneelspel en tevens met een hem bekende (maar ons onbekende) bepaling omtrent de afkondigingstermijn. 2. Hij heeft de met zijn eigen naam ondertekende ordonnantie op de 18de maart geschreven; dit is mogelijk, want zijn stuk is ‘in April’ voltooid, zoals onder het laatste vers te lezen staat. De twee zo verschillende veronderstellingen sluiten elkaar in het geheel niet uit. Maar ik geef aan de tweede de voorkeur. Voor zover ik de auteur meen te kennen, is een dergelijke speelsigheid geheel in zijn geest. |
|