Spaanschen Brabander
(1974)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
nader aan. Meer informatie verschaft in dit opzicht de Inhoudt van 'tspel met de zin: ‘Drie ouwe Klouwers bewijsen met haar slechte manieren, spraack en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers, en de Tijdt, namentlijck de Sterfte over meer dan veertich Jaren.’ Sommige annotators hebben verondersteld, dat Bredero bij ‘de Sterfte’ gedacht heeft aan de pest, die in 1558 te Amsterdam woedde.Ga naar voetnoot1 Deze veronderstelling ziet er op het eerste gezicht vreemd uit. Niemand zal immers tegenwoordig een periode van zestig jaar met ‘meer dan veertig’ aanduiden. ‘Veertig’ kan echter (evenals ‘zeven’) een andere betekenis hebben gehad dan het nu heeft en behoeft niet in al zijn gebruiksgevallen gelijk geweest te zijn aan viermaal tien. In een ander verband heeft J. Drewes betoogd, dat veertig in het Oude Testament een zeer belangrijk getal is, dat het de bijna langst denkbare periode, nl. een levenstijd, omvat.Ga naar voetnoot2 ‘Meer dan veertig jaren’ zou dus ‘heel lang geleden’ kunnen betekenen. Maar deze betekenis kan het hier toch niet hebben, want het stuk speelt blijkens een aantal interne gegevens tijdens onze oorlog met Spanje, dus na 1568. Daarom moeten we de woordgroep letterlijk opvatten en komen slechts de jaren tussen 1573 en 1576 in aanmerking. Als Bredero desondanks aan de genoemde epidemie heeft gedacht, dan wist hij het jaartal daar niet van, of heeft hij, gebruik makend van de vrijheid waarover een dramaturg nu eenmaal beschikt, enkele in de tijd van elkaar gescheiden gebeurtenissen opzettelijk in zijn toneelspel samengebracht. Maar ook deze veronderstellingen hebben we niet nodig, daar in 1575 de pest ‘nog altijd Holland teisterde’.Ga naar voetnoot3 Deze epidemie was, in tegenstelling tot die van 1558, blijkens de historische gegevens niet speciaal in Amsterdam bijzonder hevig. Dit is in overeenstemming met het feit, dat de pest niet meer dan in één scène onderwerp van gesprek is. De bewijskracht hiervan is echter uiterst gering. Wat blijkt nu van die ‘ander tijdt’ in de bedrijven en de scènes? Dat het stuk tijdens een epidemie speelt, wordt reeds enigszins aangegeven, als Floris voor het eerst met de baar opkomt. Het blijkt duidelijk uit zijn gesprek met de drie patriotten (vs. 306-453), met name uit: ‘Het hy lang eleghen, van wat sieckten is hy ghesturven? Sy segghen vande gave Gods’ (vs. 314-15); ‘Ick gae 's nachts wel met de Graefmaker in een kuyl van twintich doon’ (vs. 317); ‘Het volck treckt uyt vrees wech’ (vs. 322); ‘Maar wat sey Malegijs in 't beghin vande sterft?’ (vs. 327); ‘Hoe veel dooden, Floris, hebben wy nou wel gehadt vande weeck. / Goelickjes soo veel als lestent, of wat min, 't is op een streeck’ (vs. 380-81). Daarna komt het onderwerp niet meer ter sprake, ook niet in het lange ge- | |
[pagina 19]
| |
sprek van de drie mannen in de derde akte. De meester en de knecht, de snollen, de spinsters, de vrek en de koppelaarster, de schout en de notaris, de vier ‘ghebuurkens’, zij allen geven op geen enkele wijze te kennen dat ze ooit hebben gehoord van de verschrikkelijke ziekte, die ook hen van zo nabij bedreigt. Maar als in de derde akte de begrafenisstoet optreedt, zal de toeschouwer aan Floris en zijn baar terugdenken en hij zal in de dode een slachtoffer van de pest zien. Toch is het de vraag, of hij daarmee niet anders interpreteert dan de dichter heeft bedoeld. Bredero heeft zich hier geheel en al gehouden aan de Lazarillo en daarin staat geen woord over een epidemische ziekte. Er blijkt niets van een poging, in het toneelstuk deze scène met die uit het eerste bedrijf in verband te brengen. Nu kan men zeggen: een dergelijke poging was overbodig, daar dit verband als vanzelf ontstaat, zodra de passus uit de roman in het toneelstuk, dus in een ander geheel, wordt opgenomen. Hoewel zo'n betoog alleszins aanvaardbaar is, moeten we rekening houden met de mogelijkheid, dat voor de dichter de begrafenisstoet en Floris-met-de-baar (plus de daarbijbehorende teksten) slechts het motief van ‘de dood’ met elkaar gemeen hadden, en niet speciaal het motief van ‘de dood door de pest’. De algemene toestand ‘over meer dan veertig jaren’ wordt vaag aangeduid door Andries: 't Gaet soo wat heen, maar niet alst hoort, het Lant is vol allarmen:
De een wil ons hier, en d'ander daer op 't lijf, o dit is quaat werck,
Daar toe inlandtsche twist, en scheuringh van de kerck. (vs. 1007-09)
Veel duidelijker is de schout, als hij Geeraart uitlegt, waarom hij niet met hem mee kan gaan (vs. 1979-99). Hij spreekt tweemaal over de koning, voorts over de heilige inquisitie en de Spaanse raad, over de Geuzen, het snood gespuis te Hoorn en Enkhuizen, en over een de vorige dag verschenen Geuzenliedboek, dat hij in beslag moet nemen. Dit is in een aantal opzichten aantoonbaar in overeenstemming met de historische feiten. De koning is natuurlijk Philips II, Amsterdam was in 1575-1576 nog Spaans en de bloedraad was er nog niet geheel buiten werking gesteld.Ga naar voetnoot1 De alteratie zou pas in 1578 plaats vinden. Enkhuizen en Hoorn waren reeds in het voor-jaar van 1571 door de Geuzen voor de Prins bezet. Over deze kennis zal Bredero wel beschikt hebben. Misschien is er in 1576 een geuzenliedboek verschenen.Ga naar voetnoot2 En waarschijnlijk was de toenmalige schout van Amsterdam - Andries Boel Janszoonszoon Hollesloot - een berucht ketterjager; hij moest immers samen- | |
[pagina 20]
| |
werken met burgemeester Joost Buyck, die de stad krachtig heeft verdedigd tegen de hervorming en tegen de pogingen de band met Spanje te verbreken.Ga naar voetnoot1 In vs. 674 is met ‘zijn Hoocheyt’ en in vs. 1395 is met ‘de Coningh’ Philips II bedoeld. Hetzelfde geldt m.i. voor ‘zijn Hoocheyt’ in vs. 537. Er is niet voldoende aanleiding om te veronderstellen, dat de spreker (Robbeknol) hier doelt op de Prins (van Oranje).Ga naar voetnoot2 Wat is ‘sijn Princelijcke excellency’ in vs. 1642? In dit geval is Jerolimo aan het woord. Waarom zou hij aan de Prins van Oranje denken? Hij beschouwde de koning van Spanje als zijn wettige vorst en de stad waarin hij zich bevond was nog ‘Spaans’. Deze redenering verliest alle kracht, indien de 17de-eeuwse betekenis van ‘princelijk’ het gebruik van ‘princelijke excellentie’ voor een koning uitsluit. Dit is echter blijkens de woordenboeken niet het geval. In vs. 676 is sprake van de Infante, in vs. 1395 van ‘de Princes de Koninghs Dochter’. Dit is Isabella Clara Eugenia, dochter van Philips II en van zijn derde vrouw. Zij was een jaar of tien, toen zij, als we Jerolimo mogen geloven, het ondeugende liedje over Betteken zong. In vs. 90 vertelt Robbeknol, dat zijn moeder kennis kreeg aan Duckdalfs palfreniersknecht. Blijkens vs. 85 gebeurde dit in Amsterdam. In 1573 is Alva enkele malen in deze stad geweest. In zoverre is Robbeknols verhaal in overeenstemming met de historische feiten. De vertelde tijd omspant echter zeker een jaar of zes, zeven: de verteller was nog jong (vs. 135), toen het zoontje van zijn moeder en de Moor al spreken had geleerd en op dat moment moesten de jaren in het armemannengasthuis, in dienst van de blindeman en van de priester nog beginnen. Misschien heeft Bredero Alva's kortstondig Amsterdams verblijf per ongeluk te vroeg gesteld. Misschien ook heeft hij dit opzettelijk gedaan. In allen gevalle is de toespeling op een door het optreden van Ducdalf gekenmerkt recent verleden een uitstekend middel om aan te geven, dat er een andere tijd is genomen. Met ‘den Hertoch’ in vs. 663 kan niemand anders dan Alva bedoeld zijn. Ongetwijfeld zwetst Jerolimo maar wat. Dit neemt echter niet weg, dat dit gezwets ook een functie heeft met betrekking tot de tijdsaanduiding. Hetzelfde geldt voor de zin, waarin nog een andere historische persoon wordt genoemd: Waar ic te Brussel gebleven
De Grave van Egmont had my zijn suster of zijn nicht wel gegeven. (vs. 1387-88)
Ook de zin van Robbeknol ‘Doen raackten hy by de Spangjaarts in dienst, hier in de krijgh’ (vs. 83) en die van Geeraart: ‘Mijn wooningen hebben met de krijgh | |
[pagina 21]
| |
lang leeg e staan’ (vs. 1706) typeren op hun wijze de Spaanschen Brabander als historisch stuk. Ten slotte kan tot deze groep indicaties nog gerekend worden: Alsmen Moer Aaltje Melis vansen doot vernam,
So trockse met me, en met heur goetjen, hier t'Amsterdam,
En sy huerden een huysjen, en sy hing uyt de Graaf van Embden,
En sy leyde slapers om geit, en sy wos de bootsluy heur hembden. (vs. 85-
88)
Misschien heeft de vrouw in Embden (vs. 66) gewoond en dit verklaart het door haar gekozen uithangbord dan afdoende.Ga naar voetnoot1 Het is echter niet volstrekt uitgesloten, dat in deze passus wordt gezinspeeld op het feit, dat de bootslui Embdenaren waren. Het geïsoleerd geraakte Amsterdam werd in die dagen voornamelijk van Embden uit voorzien van hetgeen het nodig had. Er zijn nog indicaties van een geheel andere orde. Jerolimo wil naar de mis gaan ‘in 't klooster bayde Nonnen’ (vs. 240) en ‘ter kercken tot ons Vrouwenbruurs’ (vs. 281). In 1617 bestonden er in Amsterdam geen nonnenkloosters meer, evenmin was er nog het gilde van de Vrouwenbruurs.Ga naar voetnoot2 Vs. 1888 luidt: ‘Want sint Teunis-dijck die is by Diemerdam gheborsten uyt’. Dit is niet in 1617 gebeurd en ook niet betrekkelijk kort daarvoor. Wel was in 1610 wat water over de dijk gestroomd, maar er was geen braak ontstaan. Bredero doelt hier op de Allerheiligenvloed van 1570, toen er in de Sint-Anthoniusdijk of Diemerdijk 12 à 13 doorbraken waren.Ga naar voetnoot3 Hier beschikte Bredero niet over exacte kennis, of heeft hij de feiten een beetje naar zijn hand gezet. In allen gevalle is de inhoud van de geciteerde zin in overeenstemming met ‘over meer dan veertig jaren’. In overeenstemming daarmee is ook het noemen van Doctor Schol (vs. 328), een leeftijdsgenoot van Bredero's vader en van de in 1527 geboren Aert de Kordes, - ‘mayn Kompeer’ zegt Jerolimo (vs. 1856). Voornamelijk in het eerste, tweede en vijfde, maar ook hier en daar in het derde en vierde bedrijf heeft Bredero ‘de andere tijd bewezen’, niet alleen in de ‘vrije’ gedeelten, maar ook in de gesprekken van Jerolimo en Robbeknol. In vele opzichten is zijn Spaanschen Brabander een historisch toneelspel. Maar hij is slim genoeg geweest, in de ordonnantie van het stadsbestuur wel de dag en de maand, maar niet het jaar te noemen. Dit jaar kan 1575 of 1576 zijn, gezien Bredero's eigen woorden (‘over meer dan veertig jaar’) en gezien de tot nu toe besproken, op de tijd betrekking hebbende gegevens. Ik kies 1576. Houden we rekening met een aantal andere temporele gegevens, dan wordt de kwestie veel ingewikkelder. | |
[pagina 22]
| |
Er zijn ettelijke aperte anachronismen. Wel in 1617, maar niet in 1576 is de vraag mogelijk: ‘Ben je Armiaans?’ (vs. 1315). Want in 1576 was Arminius pas zestien jaar en was er van Arminianen nog geen sprake; de passus vs. 1315-32 slaat op de godsdiensttwisten tijdens het Bestand. De Bierkay en de Nieuwe Stadt (vs. 2037) behoren tot de stadsuitbreiding van 1612.Ga naar voetnoot1 De Guyneesche Compagnie (vs. 275) is niet eerder dan van 1599 en de Amsterdamse bank van lening (vs. 583, 1539) dateert van 1614.Ga naar voetnoot2 Hoogstwaarschijnlijk was er in 1575 nog geen goudsmidsgilde (vs. 2166).Ga naar voetnoot3 De keur over de visdragers is van 1597.Ga naar voetnoot4 Als Bredero met Otje Dickmuyl zichzelf heeft bedoeld, is hij ook hier buiten de door de Klouwers bewezen tijd terechtgekomen.Ga naar voetnoot5 Werden ‘Betteken voer naar Marienmont’ en het lied over de ‘Mieuwe stronckt’ (vs. 1891 v.) al in 1576 gezongen? Bredero zal zich hier geen zorgen over hebben gemaakt en de hedendaagse filoloog beschikt niet over de gegevens om die vraag te kunnen beantwoorden. Volgens Swaen is ‘Betteken’ na 1546 ontstaan. Als dit waar is, kan het in de tijd waarin het stuk speelt in Holland een nieuw liedje (vs. 661) zijn geweest. Geen anachronismen zijn ‘Geus’, dat in dezelfde vraag als ‘Arminiaans’ optreedt, en ‘de universiteit van Leiden’, waarop in vs. 198 wordt gezinspeeld. Blijkens het Nieuw Geuzenliedboek (XIII) had ‘geus’ reeds vroeg de betekenis ‘protestants’. De Leidse universiteit is de 8e februari 1575 ingewijd. Dat in deze gevallen geen twee tijdsbeelden door elkaar heen schuiven, is misschien niets anders dan een gelukkig toeval. In temporeel opzicht gecompliceerder is Jerolimo's volzin: En waaren de Stooten niet geimpescheert met facieuse soken
Ick sood versoecken de Haarlemmermeer drooch te moken. (vs. 1382-83)
In 1617 en wel vóór 18 maart is door A. de Hooch en anderen het eerste plan ingediend om de Haarlemmer en de Leidse Meer te bedijken en droog te maken.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 23]
| |
Hoogstwaarschijnlijk heeft dit feit Bredero tot die zin geïnspireerd en heeft deze de waarde van een allusio. Dit is dan een voorbeeld van een impliciet anachronisme. Maar op zichzelf beschouwd komt die zin niet met de andere tijd in strijd. Hij kan even goed in 1576 als in 1617 aan het brein van een megalomaan (gesteld dat hij iets van de Haarlemmermeer weet) zijn ontsproten. Het stuk is van begin tot eind in bepaalde opzichten een impliciet anachronisme, als Bredero met Jerolimo de dichter Theodoor Rodenburg heeft bedoeld en als de vele tientallen personen die gespreksstof zijn voor de dramatis personae, werkelijk in het Amsterdam van 1617 hebben geleefd. De eerste veronderstelling is m.i. onjuist; de tweede komt slechts voor een gedeelte in aanmerking. Ik zal ze in een ander verband bespreken. Als we Terwey mogen geloven, vertoont Geeraart anachronistische trekken. Hij zegt: ‘Gierige Geraert was in dien tijd nog geen oud man, al had Bredero hem zeker nog als zodanig gekend’. En in de daarbij behorende voetnoot staat: ‘Deze vrek heeft inderdaad in Amsterdam geleefd. Maar hij heette eigenlijk Willem Barendszoon en zijne vrouw was Griet, de dochter van Klaas Kors. Bij den dood der laatste in 1601, was hij al niet ver van de tachtig. pontanus verhaalt van dit echtpaar enkele trekken, die ook in den Spaanschen Brabander voorkomen.’Ga naar voetnoot1 Voor de conclusie dat hier temporeel iets niet klopt, ontbreekt m.i. elke grond. De dichter had in zijn stuk een vrek nodig. Hij laat deze zichzelf in een monoloog als een vrek typeren. Hij laat hem over zichzelf allerlei verhalen vertellen die over een bekende vrek werden verteld en verzint er nog heel wat sterke staaltjes bij. De identificatie van Willem Barendszoon en de toneelfiguur is slechts mogelijk voor wie zich niet bewust is van de wijze, waarop een toneelfiguur wordt gecreéerd. Het is niet in te zien, waarom juist de leeftijd dezelfde had moeten zijn. Dit geval en het geval Pilorius zijn ondanks hun overeenkomsten essentieel verschillend.Ga naar voetnoot2 Tot nu toe zijn slechts vijf niet voor twijfel vatbare afwijkingen aan het licht gekomen; ze zijn incidenteel en van weinig belang. Er zijn echter nog twee andere en deze werpen meer gewicht in de schaal. In vs. 1606-1613 suggereert Jerolimo, dat hij een Brabantse moeder en een Spaanse vader heeft en dat dit voor alle Brabanders van zijn generatie geldt. Nu weten we zijn leeftijd niet, maar jonger dan een jaar of dertig kan hij niet zijn. Rekenen we van 1576 terug, dan moet 1546 het jaar zijn, waarin zijn moeder bij de Singjoors enz. nog iets anders heeft gedaan dan vlayen en marsepeinen rondbrengen. Maar in 1546, onder de regering van Karel V en de landvoogdij van Maria, was Brabant allesbehalve verspaanst. Wat Jerolimo hier over de Brabanders | |
[pagina 24]
| |
beweert, is zelfs als enorme overdrijving niet meer aanvaardbaar. Het wordt wel aanvaardbaar, als we van 1617 uitgaan. De door Bredero geëvoceerde stad krioelt van vreemdelingen. Het is de vraag, of Amsterdam in 1576 een dergelijke hoeveelheid Moffen, Poepen, Knoeten, Westfalen, Denen en Walen heeft geherbergd en of er toen aanleiding was voor de klacht, dat de vreemdelingen de baantjes kregen (vs. 1293, 1896). Maar het is géén vraag, of de Brabanders toen zozeer in het stadsbeeld opvielen, dat iemand op de gedachte kon komen, hun als belachelijk ervaren eigenschappen en hun als belachelijk ervaren taal in een toneelstuk aan de kaak te stellen. Het is immers bekend genoeg, dat pas de val van Antwerpen in 1585 hen in groten getale naar het noorden en speciaal naar Amsterdam heeft doen vluchten. Het lijkt me onjuist, in dit verband aan de Spaanse furie te denken, die in 1576 over de Schelde-stad heeft gewoed.Ga naar voetnoot1 Deze heeft geen grote uittocht ten gevolge gehad. Bovendien maakt Jerolimo er geen enkele toespeling op; hij noemt andere redenen voor zijn vlucht uit Antwerpen. Ten slotte: de datum van de Spaanse Furie is 4 november 1576. Als die gebeurtenis iets met de historische aspecten van de Spaanschen Brabander te maken had, zou het stuk in het voorjaar van 1577 moeten spelen. Dit is wel wat laat, hoewel het nog net in overeenstemming is met ‘meer dan veertich Jaren’,... gesteld althans dat de Inhoudt van 't spel in 1618 en niet eerder geschreven is. Op grond van deze overwegingen kom ik tot de volgende conclusie. Jerolimo's aanwezigheid in Amsterdam is op zichzelf geen anachronisme. Wel een anachronisme is het bijzonder sterke accent, dat die aanwezigheid in het toneelstuk krijgt. In Tot den goetwillighen leser komen twee zinnen voor, die op een verwarring van twee tijden schijnen te wijzen. De ene zin luidt: ‘Ick hebbe een ander tijdt ghenomen’. De tweede luidt: ‘Want ic stel u hier naacktelijck en schilderachtich voor ooghen, de misbruycken van dese laatste en verdorven werelt; de ghebreckelijckheyt van onse tijdt: en de Kerck, en straatmaare mishandelinghen van de gemeene man.’ Toen Bredero de tweede zin schreef, heeft hij aan de andere tijd in het geheel niet meer gedacht. Niet hetgeen vóór zijn geboorte, een mensenleeftijd geleden, aan zondigs was gebeurd, maar de verdorvenheid van ‘onse’ d.i. zijn eigen tijd had zijn verontwaardiging gewekt. In een en hetzelfde betoog wordt het stuk door de auteur zelf in twee verschillende jaren geplaatst. Dit is echter geen illogiciteit, het is nauwelijks een paradox. Iemand kan in een historisch toneelspel zijn tijdgenoten een spiegel voorhouden. De mensen waren in 1576 niet anders dan in 1617 en alles wat over allerlei verdorvenheden wordt gezegd, kan op beide | |
[pagina 25]
| |
jaren betrekking hebben. Dit geldt met name voor de gesprekken over het euvel van het frauduleus bankroet. Hierover werd reeds in 1567 geklaagd.Ga naar voetnoot1 Het stuk is als zedenschildering en zedengisping op de eigen tijd betrokken, maar dit mag niet tot de anachronismen gerekend worden. ‘Welk jaar, 1617 of 1576?’ Deze vraag is vooral belangrijk, als een antwoord daarop nodig is voor de interpretatie van een naam, een woord of een hele passus. Op wie doelt ‘Brederood’ onder de ordonnantie? Wat betekent ‘patriotten’? Hoe moeten we Jerolimo's loflied op Antwerpen (vs. 5-12) opvatten? Daar we naar het getuigenis van de dichter zelf en zeker ook blijkens een aantal elementen van de tekst met een historisch stuk te maken hebben, heeft het zin, na te gaan, of Bredero met ‘Brederood’ niet zichzelf maar een naamgenoot uit een vroegere periode heeft bedoeld. De gedachte aan Hendrik van Brederode ligt dan wel zeer voor de hand. Deze is inderdaad in Amsterdam geweest, en wel van 27 februari tot 27 april 1567. In die periode, nl. de derde maart, is, zij het dan niet door hem of door zijn toedoen, een scherpe keur afgekondigd op het bewaken van de stad en op het toezicht aan de poorten. Deze had echter niet betrekking op de armen in Amsterdam, maar op de vreemdelingen, zowel burgers als edelen, die vermomd uit Brabant, Artois en andere gebieden naar Amsterdam waren gekomen. Nu kan een dichter, en hij niet alleen, vrij willekeurig met de historische gegevens omspringen. In dit geval zou die willekeur wel bijzonder groot zijn, daar noch het jaar, noch de dag, noch de inhoud van de oekase, noch ook de initiator daarvan met de gegevens overeenstemt. Hierbij zijn we uitgegaan van de veronderstelling, dat Bredero in dit verband over exacte kennis beschikte. Een andere veronderstelling is: dit hele complex feiten stond hem maar vaag voor de geest. Beide veronderstellingen maken de kwestie vergelijkbaar met hetgeen hierboven over de doorbraak van de Teunisdijk is gezegd. Ze zijn echter, daar er veel meer factoren bij betrokken zijn, in dit geval veel onwaarschijnlijker. We zullen ‘Brederood’ tot de anachronismen moeten rekenen. In de naamlijst worden Jan Knol, Andries Pels en Thomas Treck ‘patriotten’ genoemd. Wat betekent dit woord? Het WNT leert ons: ‘1. Landsman, iemand die uit hetzelfde land afkomstig is; soms ook voor: iemand uit dezelfde streek of stad: (...) 3. In den tachtigjarigen oorlog. De voorstanders van den Prins van Oranje in tegenstelling met de Koningsgezinden.’ Bij 1. wordt verwezen naar vs. 1958 (‘Wel ouwe Patriot’), bij 3. naar de naamlijst. Dat het woord eens de | |
[pagina 26]
| |
onder 3. genoemde betekenis heeft gehad, is zeker.Ga naar voetnoot1 Even zeker is, dat het die in 1617, tijdens het Bestand, decennia na de dood van de Prins, niet meer kon hebben. Als het WNT gelijk heeft, wordt dus reeds onmiddellijk in de naamlijst de andere tijd aangeduid. Nu is het zeer wel mogelijk, dat Bredero - hij heeft de lijst zelf gemaaktGa naar voetnoot2 - aan ‘prinsgezinden’ heeft gedacht. Uit het verband, d.i. de andere namen en wat daarbij staat, kan het echter niet blijken. Bovendien komt het woord ‘patriot’ in het hele stuk niet voor, behalve dan in vs. 1958, waar het een andere betekenis moet hebben. Het staat niet boven de scènes waarin de mannen optreden (vgl. hiertegenover ‘De twee snollen’, ‘Spinsters’) en in hun gesprekken is het afwezig. Ten slotte geven de mannen in alles wat ze zeggen noch openlijk noch bedektelijk te kennen, dat ze voorstanders van de Prins zijn; zijn naam wordt nergens genoemd en er wordt ook geen enkele toespeling op gemaakt. Voor wie met dit alles rekening houdt, verliest het op zichzelf juiste argument: ‘Het stuk speelt in 1576, dus moet aan patriotten in de naamlijst de toenmalige betekenis worden toegekend’ veel van zijn waarde. Het is trouwens niet uitgesloten, dat het woord toen tevens ‘stadgenoot’ of zo iets betekende. Werd het alleen voor ‘prinsgezinde’ gebruikt, dan is het in vs. 1958 een anachronisme. In het begin van zijn eerste monoloog zingt Jerolimo een kort maar krachtig loflied op de rijkdom en pracht van Antwerpen. Doet hij dit in 1576 of in 1617? In 1617, als Verdenius gelijk heeft. Hij zegt: ‘Hoe bitter klinkt ons nu de spot, waarmee de Spaansche Brabander begint. Daar verschijnt voor de toeschouwers, trots op hun Amsterdam, dat bezig is zich te ontwikkelen tot een machtige koopstad, een wereldstad, een berooide sinjeur uit het berooide Antwerpen, dat zijn handel en welvaart heeft zien verdwijnen, heeft moeten afstaan aan Amsterdam, dat nu in zijn plaats de ‘Crone van Europa’ gaat dragen. En in snorkende bewoordingen (...) bluft en zwetst hij op zijn Antwerpen, dat - zijn toeschouwers weten het - reeds lang een ‘desolate stede’ is geworden. Overblijfselen van droevige herinneringen aan vroegere grootheid zijn er nog (...) maar de kaden staan leeg en verlaten, de handel is verlopen naar het scheeprijk IJ. Daarover zwijgt Jerolimo, maar Bredero heeft gewild dat zijn toeschouwers het zouden bedenken, met leedvermaak.’Ga naar voetnoot3 Wie niet bevooroordeeld is, zal ‘O kaserlaycke stadt! Antwerpen groot en rayck’ en wat erop volgt geen snorkende taal noemen. Als het dat is, dan is Vondels beroemd gedicht over Amsterdam als kroondraagster van Europa ongetwijfeld snorkender. En Jerolimo bluft noch zwetst en Bredero spot niet bitter. Het | |
[pagina 27]
| |
stuk speelt immers in 1576, bijna tien jaar vóór de val van Antwerpen. In plaats van een bluffer en een zwetser staat er dus een man voor ons, die terecht trots is op zijn stad en niet minder recht heeft dan een Amsterdammer van 1617 om daarvoor uit te komen. Wat een verschil in interpretatie van een en dezelfde passus! En dan is er nog een ander verschil. Gaan we hier van 1617 uit, dan is de auteur blijkbaar reeds aan het begin van zijn stuk zijn eigen bedoeling vergeten en moet de toeschouwer met zijn gedachten plotseling ruim veertig jaar in de tijd terug springen, als Robbeknol het verhaal over zijn moeder vertelt of als de oude mannen over de gave Gods beginnen te praten. Totaal anders wordt de situatie, als we op grond van Bredero's eigen woorden en een aantal andere gegevens ervan overtuigd zijn, dat de auteur, juist door Jerolimo Antwerpen als een bloeiende stad te laten prijzen, onmiddellijk te kennen geeft, dat hij ‘een andere tijd heeft genomen’. De in de laatste alinea gegeven interpretatie is, zoals uit mijn formulering blijkt, volgens mij de juiste. Toch lijkt ze in één opzicht minder aanvaardbaar dan die van Verdenius. Uit Jerolimo's woorden kan niet worden afgeleid, dat ze doelen op Antwerpen omstreeks 1576. De tijdgenoot-toeschouwer moest ze of kon ze om de genoemde redenen als gezwets opvatten, - maar toch alleen als hij niet over de vereiste voorkennis beschikte. Misschien was hem voor het stuk begon niets meegedeeld over de bedoelingen van de auteur, misschien ook had men hem daarover wèl ingelicht. Het is een van de vele zaken, die we niet weten. Dit kan de tweede interpretatie echter niet tot ‘slechts een veronderstelling’ maken. Wie de bedoeling kent, moet Jerolimo's woorden in verband daarmee begrijpen. Bredero laat zijn stuk in het verleden spelen, ‘opdatmen te minder beduydenisse op de teghenwoordighe levenden en soude maken, ghelijck ick oock niet ghedaan en hebbe’. En in de onmiddellijk daaraan voorafgaande zin verklaart hij: ‘Nu heb ick 't inder waarheyt op niemant in 't besonder ghemeent, maar heb de kluppel int hondert blindelingh geworpen, luck raack’. Tweemaal betuigt hij dus zijn onschuld en de bepaling ‘inder waerheyt’ geeft aan zijn woorden de waarde van een eed. Aan zijn oprechtheid mogen we niet twijfelen, tenzij de gegevens ons daartoe dwingen. Noch de vele in de gesprekken genoemde personen, noch ook de meesten der dramatis personae leveren in dit verband moeilijkheden op. Dit kan niet gezegd worden van de notaris en de schout. Deze mensen zijn krachtens hun ambt of hun beroep veel opvallender figuren dan b.v. Andries, Els en Balich. De ten tonele gevoerde notaris is een niet bijzonder edel mens. Hij heet Joannes Pillorum (vs. 1937) of Johannes Philorum (vs. 2001) en het staat vast dat in 1617 te Amsterdam een notaris Jan Jansz. Pilorius werkzaam was. ‘Zijn protocollen, lopende over de | |
[pagina 28]
| |
jaren 1578-1620, berusten op het Gemeente Archief te Amsterdam.’Ga naar voetnoot1 In de literatuur over deze kwestie is steeds geabstraheerd van twee onloochenbare feiten: 1. de naam van de toneel-notaris heeft twee varianten, 2. geen van beide is precies gelijk aan de naam van de in 1578 als notaris geadmitteerde man.Ga naar voetnoot2 Voor de verklaring van de formele verschillen kan men in de volgende richting zoeken. Op grond van een eigenschap van de man en denkend aan de uitdrukking ‘in de lorum (d.i. dronken) zijn’ hebben zijn tijdgenoten zijn naam schertsenderwijs in ‘Pillorum’ veranderd of heeft Bredero zelf hier humoristisch ingegrepen. De variant met ph, die er uitziet als een haplologische vorm van ‘Philolorum’ zal eerder in het brein van de dichter dan in de volksmond zijn ontstaan. Indien nu Jan Jansz. inderdaad (zacht gezegd) van een glaasje hield, dan mogen we verwachten dat dit nog uit iets anders blijkt dan (eventueel) uit zijn naam. Aan deze verwachting is voldaan. De notaris zegt: ‘Wy selle met de Pachters en peyler vande Wynen gaan peylen’ en de klerk vraagt: ‘Waar selle wy gaan miester, tot de Waart inde drie dweylen?’ Deze zinnen in deze volgorde hebben niets opvallends: de een legt uit wat ze zullen gaan doen en de ander wil weten waar ze met het werk zullen beginnen. De volgorde (vs. 1946-47) is echter precies omgekeerd. Voordat hij weet waarin het werk zal bestaan, vraagt de klerk: ‘Waar selle wy gaan miester, tot de Waart inde drie dweylen?’ Blijkbaar is hij er vast van overtuigd, dat, zoals steeds, aan het werk een bezoek aan een kroeg vooraf zal gaan; hij weet alleen nog niet, aan welke kroeg zijn meester vandaag de voorkeur zal geven. De gegeven verklaring lijkt in alle opzichten bevredigend. Toch faalt ze op een belangrijk punt. Het WNT geeft als oudste vindplaats van ‘lorum’ een citaat van Van Maurik. Nu is het niet volstrekt uitgesloten, dat een woord gedurende een paar eeuwen in de spreektaal wordt gebruikt voordat het in een schriftelijke taaluiting verschijnt. Het is echter wel hoogst onwaarschijnlijk en bovendien onbewijsbaar. Een andere verklaring luidt: Bredero heeft de naam veranderd om tegen mogelijke verwijten gedekt te zijn. Die verandering is willekeurig, had ook anders kunnen uitvallen, heeft in allen gevalle niets met een woordbetekenis te maken. Hetzij de P, hetzij de Ph is een drukfout of een schrijffout; hetzelfde geldt voor de l en de ll. | |
[pagina 29]
| |
Als de tijdgenoten de toneel-notaris met Jan Jansz. hebben geïdentificeerd, hebben we dan het recht, van een anachronisme te spreken? Nauwelijks, indien hij als een jonge man werd voorgesteld; geheel en al, indien hij als een grijsaard ten tonele verscheen. Belangrijker is, dat die identificatie niet in overeenstemming is te brengen met de plechtige verzekering: ‘Nu heb ick 't inder waarheyt op niemant in 't besonder ghemeent’. Die Pillorum of Philorum is een dronkaard (vs. 1946). Hij liegt onbeschaamd. Vrijwel onmiddellijk na ‘Wy selle met de Pachters en peyler vande Wynen gaan peylen’ beweert hij tegen Geeraart: ‘Fijn man ic moet gaan schrijven een Testement, hout myn niet vast’ (vs. 1961). Dit bracht blijkbaar meer op dan het peilen en hij verzint die ‘grote zaak’ om later van de plotseling opduikende cliënt meer geld te kunnen eisen (vs. 2188). In de scène na vs. 2175 wordt de geldzucht van deze man ‘naacktelijck en schilderachtich voor ooghen ghestelt’. De schout komt er nog slechter af dan de notaris. Zoals uit de woorden van anderen blijkt, is hij flink aan de drank (vs. 1966-69) en is hij corrupt (vs. 1104). Uit wat hij zelf zegt en doet, blijkt geldzucht en misbruik van macht. Door zijn manier van optreden ontlokt hij aan Byateris de zinnen: Bin jy een Schout? jy bint een overgheven vleys-dief.
Jy bint een siel-moorder! jy bloetsuyper! jy fiel! (vs. 2213-14)
Zijn naam wordt niet genoemd en daardoor is zijn geval anders dan dat van Pilorius-Pillorum-Philorum. Er doet zich hier geen enkele moeilijkheid voor, als we uitsluitend denken aan de schout van ± 1575. Is er reden te veronderstellen, dat de tijdgenoten tevens of in de eerste plaats aan de schout van ± 1617 hebben gedacht? In een stad als Amsterdam waren ettelijke schouten werkzaam. Dat hier de hoofdschout is bedoeld, volgt m.i. uit het feit dat hij bij de afkondiging van de ordonnantie ex officio aanwezig is. Van 1584 tot 1620 werd de functie vervuld door Willem van der Does, geboren 6 september 1547. Of hij een of meer van de genoemde onaangename eigenschappen had, is niet bekend. Toch zou er een aanleiding kunnen zijn, hem met de toneelfiguur in een of ander verband te brengen. Minstens even duidelijk als in het eerste wordt in het vijfde bedrijf de tijd ‘bewezen’. Dit bewijs wordt speciaal in de mond gelegd van de schout. Nu kan dit m.b.t. de onderhavige kwestie toevallig zijn. Het is echter niet uitgesloten, dat Bredero zich op deze wijze tegen verwijten heeft willen dekken; met een man die over de Spaanse Raad en het snood gespuis te Hoorn spreekt, kon hij Willem van der Does onmogelijk bedoeld hebben. Een notaris in al zijn verdorvenheid op het toneel te brengen, was niet zo gevaarlijk. Gevaarlijk was het wel, hetzelfde spelletje met de hoofdschout te spelen. En ook als hij het hier op niemand in het bij- | |
[pagina 30]
| |
zonder heeft gemunt, zal de dichter het waarschijnlijk raadzaam hebben gevonden de schijn te vermijden.Ga naar voetnoot1 Ook de zin: ‘Is dit een stadt van recht? 't is een stadt van ghewelt’ (vs. 2210) geeft in dit verband te denken. Zeker, de dichter zegt dit niet zelf, hij laat het Byateris zeggen, of beter: uitschreeuwen, en die leefde in de tijd van de Spaanse Raad. Die zin slaat dus op het Amsterdam van ± 1575. Maar heeft hij ook niet iets met het Amsterdam van 1617 te maken? Was Bredero, die in een historisch toneelspel de ‘ghebreckelijckheyt’ van zijn eigen tijd wilde uitbeelden, inderdaad van mening, dat hij in een stad van geweld leefde? Zo ja, dan was ook hier iets te camoufleren. En in het tegenovergestelde geval was het eveneens gewenst, een temporeel alibi achter de hand te hebben. |
|