Spaanschen Brabander
(1974)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
bander noemt hij zelf in de eerste zin van de Inhoudt. Deze zin impliceert, dat hij goed op de hoogte is van de Spaanse literatuur en een aantal Spaanse schrijvers op ‘geestigheid’ met elkaar heeft vergeleken. De kennis op dit gebied moet hij zich dan door de lectuur van vertalingen eigen hebben gemaakt. Dat hij Spaans kon lezen, is uitgesloten. Waarschijnlijk heeft hij wel de Spaanse titel onder ogen gehad. In ‘Lazarus de Tormes’ contamineert hij twee talen. De oorspronkelijke titel luidt: Vida de Lazarillo de Tormes, y de sus fortunas y adversidades. Van het aldus geheten verhaal - de eerste picareske of schelmen-roman - hebben in 1554 drie uitgaven het licht gezien, twee in Spanje en een te Antwerpen. Het titelblad vermeldt geen auteur. In het begin der 17de eeuw heeft men de roman toegeschreven aan de humanist Diego Hurtado de Mendoza (1503-1575) en sindsdien zijn vele herdrukken onder die naam verschenen.Ga naar voetnoot1 In de Inleiding op zijn uitgave van de Brabander noemt Terwey nog dezelfde naam, maar in de derde, herziene druk tekent De Vooys hierbij aan: ‘Toen Terwey dit in 1892 schreef, stond al vast, dat de roman ten onrechte aan Mendoza toegeschreven was.’Ga naar voetnoot2 Geheel zeker schijnt dit echter niet te zijn. Van Dam zegt hierover: ‘Ofschoon er juist in de laatste decennia weer stemmen zijn opgegaan die willen terugkomen op het auteurschap van Hurtado de Mendoza, lijkt het voorlopig toch het voorzichtigst het geschrift anoniem te noemen. Alle uitgaven van de laatste tijd - de Lazarillo wordt altijd nog herdrukt - hebben dan ook terecht het licht gezien zonder de vermelding van de naam van de auteur.’Ga naar voetnoot3 Blijkbaar heeft Bredero de Mendoza-theorie niet gekend, want hij spreekt slechts van ‘de schrijver’. De typering ‘sijn eerste boeckje’ bewijst bekendheid met het bestaan van een (in 1555) eveneens anoniem uitgegeven vervolgverhaal, dat, handelend over Lazarillo en zijn avonturen onder water bij de tonijnen, van geheel andere aard is. Of Bredero het terecht aan dezelfde anonymus heeft toegeschreven, heb ik niet onderzocht. De Lazarillo heeft door zijn realisme, als reactie op de tot dan toe beoefende literaire genres zoals herdersspel en ridderroman, in Spanje opgang gemaakt en hij is daar (zie laatste citaat) populair gebleven tot op de huidige dag. Hij heeft ook buiten zijn geboorteland grote bekendheid verworven, en wel reeds in de 16de eeuw, zoals vertalingen in het Frans, Engels, Nederlands, Duits, Italiaans en Latijn bewijzen. Wie deze vertalingen aan een onderzoek wil onderwerpen, zal zich o.a. moeten afvragen: 1. Welke tekst ligt aan de vertaling ten grondslag? 2. Is de vertaling zoveel mogelijk letterlijk, of hebben we met een meer of minder vrije be- | |
[pagina 9]
| |
werking te maken? 3. Is er rechtstreeks of via een andere taal vertaald? Deze vragen zal ik voor de Nederlandse vertalingen trachten te beantwoorden, voor zover ze direct of indirect met Bredero's stuk in verband staan. Ad 1. De oorspronkelijke Lazarillo heeft een duidelijk anti- clericaal karakter. Hij is dan ook (in 1559) op de index geplaatst. Daarna zijn in Spanje, en niet alleen daar, uitgaven verschenen, waarin alle aanstotelijke passages zijn geschrapt. Deze passages komen voornamelijk voor in een door Bredero niet bewerkt gedeelte. Een uitzondering vormt (in de vertaling van Van Dam, blz. 19): ‘Laten wij ons niet verbazen over een geestelijke of een monnik, omdat de een steelt van de armen en de ander uit zijn klooster ten behoeve van de aan hen verknochte vrouwen en dienaren, als een arme neger door de liefde hiertoe wordt aangespoord.’ Deze passage luidt bij Bredero: Verwondertje dan niet asje dit wel andere luy siet doen,
Die uyt liefden van haar konckebynen haar eigen kas bestelen,
En geven 't een hope hoeren daarse moy weer mee spelen? (vs. 143-45)
Wie de roman b.v. in de vertaling van Van Dam heeft leren kennen, zou de indruk kunnen krijgen, dat de dichter hier om aanstoot te vermijden veranderingen heeft aangebracht. Hij is echter uitgegaan van een (vertaalde) tekst, waarin de geestelijke en de monnik niet worden genoemd (zie beneden). Ad 2. Het Spaanse verhaal bestaat uit zeven ‘tratado's’, alle voorafgegaan door een samenvatting van de inhoud. De Nederlandse vertalingen daarentegen zijn ingedeeld in niet minder dan 31, eveneens door een samenvatting voorafgegane, hoofdstukken. In 1579 verscheen: ‘De / Ghenuechlijcke / ende cluchtighe Historie van / Lazarus van Tormes, / Wt Spaignen. / In de welcke, ghy eensdeels meucht sien / ende leeren kennen, de manieren, condicien, / reden, ende schalckheyt der / Spaignaerden. / Nu eerst nieuwelijcks int licht brocht, / ende overgheset in onse taele. / Vignet / Te Delft, / By Niclaes Pieterssen: ende men vintse te / coope t' Antwerpen, bij Heyndrick Heyn- / dricsen Inde Lelie bloeme. 1579’. Dertig jaar later verscheen, eveneens te Delft, met vrijwel dezelfde titel: ‘De / Gheneuchlicke en- / de cluchtighe Historie van / Lazarus van Tormes, wt / Spaignien. / In de welcke ghy eensdeels meucht sien ende / leeren kennen de maniere, condicien, zeden ende / schalckheyt der Spaignaerden. / Nu eerst nieuwelijcx int licht ghebrocht, ende / overgheset in onse Tale. / Vignet / Tot Delf, / By Bruyn Harmanssz Schinkel. Anno 1609’. Deze edities - in het vervolg als N1a en N1b van elkaar onderscheiden en gezamenlijk als N1 aangeduid - zijn, behoudens geringe spellingsverschillen, geheel aan elkaar gelijk.Ga naar voetnoot1 Ik citeer steeds uit die van 1609. | |
[pagina 10]
| |
Behalve door de andere indeling wijkt N1 reeds in de titel in vele opzichten van het origineel af. Opvallend is de toegevoegde zin over de manieren enz. der Spanjaarden. Sommige samenvattingen boven de hoofdstukken zijn met deze zin in overeenstemming, b.v. boven Capittel XVII: ‘Hier in dit volghende Capittel soo wel als int voorgaende, wort beschreven den aerdt vande Spaegnaerden’. Hetzelfde geldt voor wat er hier en daar in de marge bij is verzonnen, zoals (blz. 61): ‘De Spaegnaert laet hem altyts duncken dat hy tbeste geweer heeft ende draechter sijnen moet op’; dit n.a.v. de scène die we bij Bredero in vs. 516 vv. terugvinden. De uit dit alles blijkende opvatting is onjuist. Het is niet de bedoeling van de oorspronkelijke auteur geweest, de slechte eigenschappen van de Spanjaarden of van ‘de’ Spanjaard aan de kaak te stellen. Dat Bredero echter de genoemde opvatting deelt, blijkt uit de eerste zin van de Inhoudt: ‘want hy seecker en bedecktelijck de ghebreecken zijner Lants-lieden, an wijst, en straft’. Een gekuiste uitgave kan men N1 moeilijk noemen, want de tratado's IV en V zijn er geheel in opgenomen, d.w.z. het zeer korte verhaal over de monnik (Cap. XXV) en het vrij lange over de ‘onbeschaemste uytgever van Bullen’ (aflaat-kramer). Des te opmerkelijker is de kuising van de hierboven genoemde passus tot: ‘En laet ons dan niet verwonderen van de gene diet den armen nemen, oft van de gene diet hunne meesters ontdragen, sulcx gevende den ghenen diet hun belieft om daer mede in dier ghelijcke noot door te comen’ enz. (blz. 8). Ad 3. Op het titelblad van de Nederlandse vertaling van het tweede boekje (‘Tot Delf, / By Felix van Sambix. / Anno 1609’) staat: ‘Nieuwelijcx wt den Fransoysche / in onse Nederduytsche Tale / overgheset’. Maar N1 is ‘overgheset in onse Tale’. Dit schijnt in te houden, dat het rechtstreeks vertaald is uit het Spaans. Toch zijn er redenen om te veronderstellen, dat ook hieraan een Franse versie ten grondslag heeft gelegen. De titel van een in 1561 verschenen Franse uitgave (F1) luidt: L'histoire plaisante et facetieuse du Lazare de Tormes Espagnol. En laquelle on peult recongnoistre bonne partie des meurs, vie & conditions des Espagnols. Hier vinden we ongeveer dezelfde afwijkingen van de Spaanse titel. Dit zijn er zoveel, dat de overeenkomst onmogelijk toevallig kan zijn. Er is ‘schalckheyt’ aan toegevoegd, hetgeen gezien de toenmalige relatie tussen de Nederlanden en Spanje niet onbegrijpelijk is. Indien hier uit het Spaans is vertaald met behulp van een Franse vertaling (Pr, blz. 5), dan is die hulp waarschijnlijk heel groot geweest. Er is nog een andere Nederlandse uitgave (N2).Ga naar voetnoot1 Hierop heeft mej. A. van Santen in verband met Bredero's bron de aandacht gevestigd. Het is ‘De zeer ghenuechlijcke Historie van Lazarus van Tormes Spaignaert van syn leven ende zeld- | |
[pagina 11]
| |
same avonturen. Zeer plaisant ende recreatijf om lesen, dienende tot vermakinghe van swaermoedighe menschen. T'Antwerpen, By Jacob Hendricx’. De druk is niet gedateerd. Buisman stelt hem op 1610, maar hetgeen we van Jacob Hendricx of Heyndricx weten, maakt een jaar vóór 1580 of 1581 veel aannemelijker, daar na deze jaren wel uitgaven van hem te Mechelen, maar niet te Antwerpen bekend zijn.Ga naar voetnoot1 Toch is er iets in de titel dat twijfel wekt. Deze lijkt nl. bijzonder veel op die van een in 1598 verschenen Franse uitgave (F2): ‘Histoire plaisante, facétieuse, et recreative du Lazare de Tormes Espagnol: En laquelle l' esprit mélancolique se peut recreer & prendre plaisir Augmentée de la seconde partie, nouvellement traduite de l'Espagnol en François. A Anvers, Chez Guislain Iansens. 1598’. Kunnen de overeenkomsten - ‘plaisant, recreatief’ en de opmonterende toevoeging - toevallig zijn? Er zijn ook verschillen. In tegenstelling tot F2 en tot de andere hierboven genoemde vertalingen is in de titel van N2 ‘la vida’ enz. niet verloren gegaan. Voorts dient het zich niet als vertaling aan. Teneinde te onderzoeken van welke editie Bredero gebruik kan hebben gemaakt, heeft mej. van Santen N1b en N2 met elkaar vergeleken. Ze verschillen vrij sterk in de eerste vier capittels. Slechts één verschil is van belang i.v.m. het toneelstuk. Robbeknols mededeling: En s'ontklieden hem moeder naackt, doe namen sy branden't speck
En lieten 't op sen rugh al barnende druypen (vs. 151-152)
stemt overeen met N1 (blz. 9) en niet met N2 (fol. 3 verso). In de volgende twintig capittels wijken de twee edities orthografisch herhaaldelijk van elkaar af. Andere verschillen komen weinig voor. Mej. van Santen noemt er vijftien, die op één uitzondering na van weinig belang zijn. De uitzondering vormen de passages (N1b, blz. 62 en N2, fol. 28 verso), die corresponderen met vs. 539-47: ‘Heer daer ghy send' de sieckt, daer stierdy oock 't genesen’ enz. Ook hier doet het toneelstuk aan N1, niet aan N2 denken. Tot nu toe heb ik N1 en N2 vertalingen genoemd. Een ervan is het zeker niet. Indien twee mensen onafhankelijk van elkaar een en dezelfde tekst vertalen, moeten de verschillen tussen de resultaten veel groter zijn dan hier na Cap. IV het geval is. Op grond van hetgeen mej. van Santen over vs. 151-52 en vs. 539-47 aan het licht heeft gebracht, lijkt slechts één conclusie mogelijk: Bredero heeft de Lazarillo niet uit N2, maar uit N1 (hetzij a, hetzij b) leren kennen. Zijn stuk wijkt echter ook op enkele plaatsen van N1 af. Unger heeft reeds gewezen op het verschil tussen: | |
[pagina 12]
| |
Soo g'uyt gaet, sluyt de Poort, en lecht de sleutel, dan
Op dese richel, op dat ick incomen can (vs. 532-33)
en (N1b, blz. 61): ‘legt den sleutel achter de deure’. Nu zou de dichter om de een of andere reden zelf een verandering aangebracht kunnen hebben. Maar Unger heeft ontdekt, dat in een, door hem niet nader aangeduide, Franse vertaling ‘au pivot de la porte’ staat.Ga naar voetnoot1 Bredero zou dus behalve een Nederlandse ook een Franse uitgave hebben geraadpleegd. Dit maakt de prioriteit van N1 weer twijfel-achtig. Hij kan ook van N2, dat eveneens ‘achter de deure’ heeft, zijn uitgegaan; dan heeft hij een paar plaatsen meer aan het Frans ontleend. Bovendien is er iets in de Opdracht aan Van Dyck, dat (zij het dan in de verte) aan de titel van N2 (en van F2) herinnert. Ook vs. 143-45 wijkt van de Nederlandse uitgaven af, waarin niet alleen de geestelijke en de monnik, maar ook de ‘konckebynen’ niet voorkomen. En ook hieruit zou de invloed van een Frans voorbeeld kunnen blijken. Dit heb ik niet onderzocht. Franse uitgaven zijn in Nederlandse bibliotheken niet te vinden. Ik had ze in Parijs kunnen raadplegen, maar heb dit niet gedaan. Bij nader inzien geloof ik niet meer aan de combinatie van twee bronnen. Ik kan nl. geen antwoord vinden op de voor de hand liggende maar tot nu toe nooit gestelde vraag: ‘Waarom heeft Bredero, die in een Nederlandse vertaling alles kon vinden wat hij voor zijn toneelstuk nodig had, nog een Franse uitgave gelezen om er niet veel anders dan een alleronnozelst detail min of meer uit over te nemen?’ De richel wordt slechts één maal vermeld, dus niet in de drie andere zinnen (vs. 839, 866, 1926), waarin van de sleutel en de deur sprake is. Als er toch iets verondersteld moet worden, dan kan men veel eerder denken aan een editie Nx, die wat de richel en de concubijnen betreft van N1 afweek en daar - afgezien van orthografische en in dit verband irrelevante verschillen - verder, dus ook wat de beide andere plaatsen betreft, mee overeenkwam. Hoe dit zij, behoudens de genoemde uitzonderingen verschaft ons N1 alle gegevens, als we willen onderzoeken, op welke wijze Bredero het eerste boekje van de anonymus heeft gevolgd. Het toneelstuk begint, na de monoloog van Jerolimo, precies bij het begin van Capitt. XV, getiteld: ‘Hoe dat hem Lazarus met eenen Ioncker bestede, ende van tghene dat hem, by hem sijnde ghebeurde’ en volgt het verhaal tot en met Capitt. XXIIII: ‘Hoe dat Lazarus meester wech liep, ende Lazarus in handen vande dienaers bleef’. Het laatste deel van Cap. XVI, het laatste deel van Cap. XXII en Cap. XXIII in zijn geheel zijn niet bewerkt. In Robbeknols overzicht van zijn vroeger leven (vs. 71-78, 80-170) is veel ontleend aan Cap. I-III. Dit overzicht | |
[pagina 13]
| |
eindigt met de vermelding, dat hij bij een blindeman in dienst trad, dat zijn moeder hem ‘by die elementsche fiel bestelde’. Waarom ‘elementsche fiel’? Dit krijgt Jerolimo niet meer te horen; het is de inhoud van volgende, niet gedramatiseerde hoofdstukken. Evenmin vertelt Robbeknol wat nog wel tot Cap. III behoort: de onaangename ervaring met ‘een steenen beeste’. Deze episode vinden we wel in Bredero's De Gheboorte van Luys-Bosch. Alias Robbeknol, dat eveneens op Lazarillo teruggaat. De enkele toespelingen op zijn tweede meester, de gierige priester (vs. 968-69, 987-89), hebben niet rechtstreeks betrekking op Cap. X vv., maar zijn uit Cap. XIX overgenomen. Met ‘ontlenen’ en ‘overnemen’ is nog maar weinig gezegd. In de eerste plaats kan de ontlening meer of minder letterlijk, meer of minder vrij zijn. In de tweede plaats moet het ene ontleende element bij de overdracht van het epische in het dramatische genre meer wijzigingen ondergaan dan het andere. Wat in het verhaal een dialoog is, kan een dialoog blijven. Overpeinzingen van de verteller moeten tot monologen of terzijdes worden omgezet. Hoofdstukken of op andere wijzen gemarkeerde episodes uit de roman kunnen bedrijven of scènes worden. In de derde plaats verschillen de elementen in geschiktheid om ‘nae 'sLandts gheleghentheyt verduytschet’ te worden. In de vierde plaats kunnen alle gegevens, maar kan ook een groter of kleiner deel daarvan ontleend zijn. In de vijfde plaats kan de volgorde der elementen al dan niet van begin tot eind gehandhaafd blijven. Evenals Lazarillo klaagt Robbeknol erover, dat niemand hem meer wat geeft, nu hij hersteld is. In de roman slaat dit op een vorige episode: de jongen is door zijn tweede meester half dood geslagen. Wie de roman niet kent, weet niet de oorzaak van de hoofdwond, waarover Robbeknol spreekt. Verder herhaalt de Amsterdammer de woorden van zijn alter ego min of meer vrij; in het voorbeeld ontbreekt de zin over het niet willen stelen. Vrij is ook vs. 55- 59. Dicht bij het voorbeeld komt vs. 60-63. Maar na de ontmoeting van meester en knecht bewandelt Bredero in het eerste bedrijf in enkele opzichten eigen wegen. Hij brengt wijzigingen aan in de volgorde der gebeurtenissen. De twee Spanjaarden lopen eerst uren door de stad, wonen dan de mis bij en gaan ten slotte naar het huis van de jonker, waar de jongen rapport uitbrengt over zijn vroeger leven; d.w.z. op deze plaats krijgen we zijn levensverhaal niet te horen, er staat slechts dat hij het vertelt en dat hij daarbij liegt zo goed als hij maar kan. In het eerste bedrijf daarentegen moet de jonker nog naar de mis gaan, speelt geen scène zich in zijn huis af en begint de knecht onmiddellijk na de ontmoeting met zijn meester over zichzelf te vertellen. Vrijwel alle verhaalde gebeurtenissen en ook de overpeinzingen naar aanleiding daarvan zijn aan de roman ontleend. Vaak is de ontlening vrijwel letterlijk, maar ‘de namen, plaatsen en tijden’ zijn veranderd (zie Inhoudt) en | |
[pagina 14]
| |
Robbeknols moeder heeft om aan de kost te komen met de vering gelopen (vs. 73 vv.), - een voor Bredero typerend detail, dat ook in zijn Huysman (vs. 31-34) voorkomt. Voor de namen van Robbeknols ouders - slimme Piet en Aeltje Melis - heeft de dichter leentjebuur gespeeld bij zijn eigen Molenaer.Ga naar voetnoot1 Waarom gaat het verhaal niet verder dan tot het moment, waarop Robbeknol bij de blinde in dienst is getreden? Op deze vraag zijn twee antwoorden mogelijk. 1. Het neemt reeds honderd verzen in beslag. De compositie van het geheel liet een langer verhaal niet toe. 2. Lazarillo besteelt de blinde en ook de priester en haalt enkele smerige streken uit. Bredero wilde van zijn Robbeknol een eerlijke, een ‘goeie’ jongen maken en daarom kon hij de inhoud van Cap. IV vv. niet meer gebruiken. Hij laat hem zeggen: ‘steelen en wil ick niet, daar steecktme of de wallich’ (vs. 53), al is dit, gezien ‘Al ist een aardighe kunst, sy helpter miester ande gallich’ (vgl. ook Koe, vs. 3), waarschijnlijk niet geheel en al in ethische zin bedoeld. De dialoog vs. 171-239 is geheel eigen vinding. Dit geldt ook voor veel van vs. 240-84, maar enkele motieven uit de roman zijn herkenbaar aanwezig. In beide passages krijgt Jerolimo gelegenheid, zijn ‘verwaande hoogmoedigheid’ ten toon te spreiden. Het samen eten van het brood dat Lazarus in zijn kiel had bewaard, het drinken van het water en de uitvoerig vertelde jammerlijke nacht ontbreken. Zeer dicht komen roman en toneelstuk bij elkaar in het begin van het tweede bedrijf: ‘Sanderdaechs als ick op was, so cuyschten wy sijn cousen, wambeys, roc ende cappe’ (Cap. XVII, blz. 60) en ‘Ba woor sayde gay, dagge me niet en kuyst / Mayn mantel en wambays?’ (vs. 488- 89) en veel van wat daarop volgt, zoals wat over het ‘geweer’ gezegd wordt, de houten paternoster en andere details. Maar nieuw zijn de verwaande opmerkingen van Jerolimo en de reacties van de knecht (vs. 490- 515). De monoloog van Robbeknol (vs. 535-65) is vrijwel letterlijk uit de roman overgenomen, maar (het spreekt van zelf) er is poëzie van gemaakt. De hidalgo gaat de mis horen en wordt door zijn waterhalende knecht bespied, terwijl hij ‘soo cout van borsen, als wel heet van maghen’ - deze formulering vinden we in de Inhoudt terug - bij de rivier in meer dan Ovidiaanse zinnen het hof maakt aan twee lichte vrouwen, maar ‘ten was den man niet die sy sochten’ (blz. 63); vgl. ‘hij wast niet die sy meenden’ (vs. 721). Deze met weinig woorden vertelde episode is in het toneelstuk tot een uitvoerig tafereel van 260 verzen uitgewerkt. De korte monoloog van Robbeknol (vs. 826-39) - hij neemt zich voor | |
[pagina 15]
| |
uit bedelen te gaan - heeft het motief met een zin uit de roman gemeen, die van Jerolimo (vs. 840-69) doet alleen in de laatste verzen (de kap te perse leggen, wandelen op de ‘plets’) aan het voorbeeld denken. In het verhaal van de knecht over zijn bedelavontuur (vs. 870-81), de maaltijd en de dialogen, is het voorbeeld duidelijk te herkennen. Zeer nauw sluiten de overpeinzingen van Robbeknol in het begin van het derde bedrijf (vs. 956-1005) bij die van Lazarillo aan. Als hij weer optreedt (vs. 1144 vv.), gaat hij luisteren naar de voorlezing van de keur over de bedelaars, zoals ook Lazarus daar vóór hem naar geluisterd heeft. Beiden besluiten niet meer te bedelen. Robbeknol wil in het vervolg zijn brood ‘met eeren soecken’ (vs. 1251) door in de buurt uit het ‘Evenjely’ voor te lezen. De hieraan voorafgaande twintig verzen tellende monoloog is grotendeels ontleend. De picaro wordt in het leven gehouden door een paar katoenspinsters. In het toneelstuk komen dezen tot bewogen leven (vs. 1252-1377) en ze profiteren, meer emotioneel dan geestelijk, van Robbeknols nieuwe broodwinning. Alles wat ze hier zeggen en doen, is nieuw. De hidalgo vindt een reaal en komt ‘daer mede also opgeblasen, al oft hy de geheele stadt van Venegien gebrocht hadde’ (blz. 72). Jerolimo vindt (blijkens de Inhoudt) ‘eenich kleyn gelt’ en bereikt in een monoloog het paroxysme van zijn verwaandheid. Beide jonkers geven hun knecht opdracht eten te kopen en schimpen op hun erbarmelijk woonhuis. De twee jongens overdenken, hoe ze het geld het best kunnen besteden, maar de toneelfiguur doet dit met woorden die niet in de roman te vinden zijn en die op de mogelijkheden in Amsterdam betrekking hebben. De ontmoeting met de lijkstoet en de reacties van meester en knecht heeft Bredero, hier en daar letterlijk, ontleend. Na het derde bedrijf worden de relaties tussen voorbeeld en navolging losser. Er treden verschuivingen op in de volgorde der gebeurtenissen en wat in de roman met enkele woorden wordt aangeduid, wordt tot monologen en dialogen uitgewerkt. De oude vrouw die van de hidalgo de huurpenningen voor het bed wil hebben, verschijnt aan het eind van een door de meester en de knecht genoten maaltijd. In het toneelstuk tot koppelaarster en besteedster gemaakt, stelt ze zich reeds aan het begin van de vierde akte in een uitvoerige monoloog voor, zonder dat blijkt wat ze met Jerolimo te maken heeft. Een dergelijke monoloog zegt ook de man die, zoals later duidelijk wordt, de huishuur wil ophalen. Slechts één zin doet aan de roman denken. Geeraart zegt: ‘'tVolck deynckt niet om'er tijdt oft een maant of twie later is’ (vs. 1718). Waarom twee maanden, terwijl de Brabander niet meer dan een maand in Amsterdam is? Het staat in de Lazarillo (blz. 80). Na zijn monoloog ontmoet Geeraart de oude vrouw en eerst na hun gesprek komen zij (en komt ook de lezer of de toeschouwer van het spel) er achter, dat zij | |
[pagina 16]
| |
beiden op weg zijn naar het huis van de Jonker. Tussen de beide monologen heeft de tweede maaltijd van meester en knecht plaats; het is de derde, waarover in het verhaal gesproken wordt. Wat aan het eten voorafgaat en tijdens het eten wordt gezegd, is geheel nieuw tot vs. 1614, waarna Jerolimo over zichzelf begint te vertellen. De hidalgo praat veel langer door dan de Brabander. Hier doet zich dan hetzelfde voor als wat zich in verband met Robbeknols verhaal heeft voorgedaan: doordat een gedeelte niet is overgenomen, heeft de toneelfiguur een kwalijke eigenschap minder dan de romanfiguur.Ga naar voetnoot1 Het bezoek van de oude vrouw en de man is op oorspronkelijke wijze uitgewerkt. Hier en daar wijkt Bredero van de verhaalde gebeurtenissen af. Jerolimo neemt afscheid van zijn knecht, maar de hidalgo verdwijnt zonder Lazarillo van zijn vertrek in kennis te stellen. De vijfde akte houdt zich aan de gang van het verhaal en voor zover in dat verhaal de directe rede wordt gebruikt zelfs vrij letterlijk. Vgl. b.v.: ‘Ongetwijfelt sy moetent desen nacht uytgedragen hebben op een ander plaetse: Mijn heere Officier vangt desen knecht, want hy weet voorwaer yet vander sake’ (blz. 81) en: Mijn Heer de Officier
Komt toch (soo 't u ghelieft) eens met u dienaars hier,
En vangt dees jonge guyt. Want hy weet vande slagen,
Voor seecker hebben syt te nacht al wech ghedraghen. (vs. 2118-21)
De dienaar, de klerk en de getuigen van de roman zijn de schout, de notaris, de klerk, de diefleyers, de steeboon en de getuigen van het toneelstuk. Het aantal schuldeisers is uitgebreid. Van Joost, Otje, Jasper en Balich is in de roman geen spoor te ontdekken. En toch moet er een verband bestaan tussen: ‘Waeromme sy my vraechden waer mijn meesters goet was: te weten, sijn coffers, tapijten ende ander huysraet’ (blz. 81) en het feit dat een der schuldeisers Jerolimo tapijten (vs. 2047, 2100) en anderen hem huisraad (vs. 2043-44, 2065-66, 2113-14, 2116) hebben geleend. Geheel nieuw, zonder voorbeeld, zijn de jongens, de hondslager en de drie patriotten met alles wat ze zeggen en doen. De leefwereld der patriotten komt even in aanraking met die van Robbeknol (en daarmee indirect met die van Jerolimo), als de patriotten samen met de knecht aanwezig zijn tijdens het voorlezen van het stadsdecreet, zonder dat ze overigens een woord met hem wisselen. Een helder inzicht in de relaties tussen verhaal en toneelstuk is om meer dan één reden noodzakelijk. Wat ook verder de bedoelingen van Bredero geweest mogen zijn: hij heeft zich in de allereerste plaats een artistieke taak gesteld. Hij wilde een | |
[pagina 17]
| |
gegeven verhaal ‘volgen’, ‘bewerken’. Wie hiermee in het geheel geen rekening houdt en toch een oordeel wil uitspreken over de literaire waarde, over de waarde van de Spaanschen Brabander als artistiek werkstuk, is op de verkeerde weg. Geen of een te geringe kennis van de Lazarillo leidt tevens onherroepelijk tot onjuiste conclusies, interpretaties en annotaties. Op deze plaats volsta ik met de volgende voorbeelden. De verzen 539, 546 en 556 kunnen niet bewijzen, dat (zoals Brom betoogt) de dichter zich als een bijbelvast gelovige wil uiten; hij heeft de inhoud daarvan immers aan het verhaal ontleend.Ga naar voetnoot1 ‘Spinsters’ in de naamlijst en elders betekent volgens Stoett ‘oude, ongehuwde vrouwen’; dit kan niet juist zijn, want in de roman zijn het katoenspinsters.Ga naar voetnoot2 Twijfel aan de ‘echtheid’ van Robbeknols wond (vs. 47) - zie het art. van Antonissen - heeft geen zin, want Lazarus was inderdaad gewond. Wat is de ‘plets’ in vs. 869, de Dam of de Boerenvismarkt? Geen van beide, want in de roman is het de binnenplaats. Wanneer moeten we zinnen als een terzijde begrijpen, indien dit in de toneeltekst niet duidelijk is? Wanneer ze een terzijde vormen in de andere tekst, blijkens toevoegingen als ‘dacht ik’, of ‘zei ik bij mezelf’. Is Jerolimo van adel? Zijn Spaanse alter ego is een hidalgo. Als we tegenover dit duidelijke feit geen duidelijke gegevens in de toneeltekst kunnen stellen, mogen we die vraag niet ontkennend beantwoorden. Kort gezegd: de dichter bedoelt wat de prozaïst bedoelt. In een aantal gevallen moet dit het uitgangspunt voor de interpretatie zijn. Het is Bredero niet gelukt, in het complex van vrijwel letterlijke ontlening, min of meer vrije bewerking en volstrekte onafhankelijkheid, geheel te ontkomen aan vaagheden en inconsequenties. Soms neemt hij een passage onveranderd over, terwijl hij deze in verband met door hem in voorgaande of volgende passages aangebrachte veranderingen had moeten wijzigen. Daardoor is o.a. de temporele structuur van zijn toneelspel problematisch geworden. Kennis van de schelmenroman is dus, behalve voor de waardering en voor de verklaring van een aantal woorden en zinnen, ook noodzakelijk om te kunnen begrijpen, waarom sommige aspecten van het toneelstuk onduidelijk of onderling tegenstrijdig zijn. |
|