Schyn-heyligh
(1979)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
[pagina 491]
| |
74 Naeckt enz.: de eenvoudigste verklaring van de ondoorzichtige zinsconstructie zou zijn, dat voor naeckt het woord Hem is uitgevallen. Men kan de zin echter ook lezen alsof de verzen 71 t/m. 73 tussen haakjes staan; in dat geval is naeckt persoonsvorm bij dese man (vs. 70) en moet Hiet (vs. 71) worden gelezen als ‘hij heet’. Dit is aannemelijker dat dan er na vastelijck een nieuwe hoofdzin zou moeten aanvangen, met sonder lichten en swaren als bepaling bij naeckt. Dan klopt de betekenis van die uitdrukking namelijk niet met wat het WNT (VIII, kolom 1968) geeft. 75 so wijs of mal ghebroet: in de 17de eeuw wordt de zegswijze iemand mal (resp. gek of dwaas) broeden gebruikt voor: iemand weten te belezen tot het doen van dwaze dingen, hem het hoofd op hol brengen (WNT III, kolom 1419). 82 Niet eens te pas en comt: het motief van het ingenomen vergif dat achteraf onschuldig blijkt te zijn, komt vaak voor (o.a. in Bredero's Lucelle). Bij Hooft wordt dat ook als zodanig meegedeeld: een lammerij die doch in vijftigh spullen comt. Bredero voegt een ontkenning toe. De mededeling wordt hierdoor ironisch. 113 Op 't hof of op de sael by Winckels en Boeck-kasjes: op het Haagse Binnenhof bevonden zich tal van permanente of semi-permanente optrekjes voor diverse handelaars. De boekhandel nam daarbij een belangrijke plaats in. Dat gold in het bijzonder voor de ‘groote zaal’, waar de ‘kraemen’ van de boekhandelaars in de loop van de zeventiende eeuw de andere negoties steeds meer verdreven. Zie Kossmann 1932. 132 als een Enghel des licht: zie 2 Cor. 11:14 ‘de satan zelf doet zich voor als een engel des lichts.’ En vgl. Jan Vos, Klucht van Oene, vs. 255-56 (ed.-Buitendijk, blz. 256): ‘(...) as de Duivel ien Engel wil lijken, Zoo gaet hy hum met 'et blanketsel van sulke schijn-heylighe Boekverkoopers bestrijken.’ 156 siet mijn druckt: ik interpreteer druckt als persoonsvorm, en siet als tussenwerpsel. Een verklaring van siet als gebiedende wijs met mijn druckt als lijdend voorwerp lijkt me niet juist. Het WNT (III, kolom 3518-20) vermeldt bij het znw. drukte alleen bewijsplaatsen van na 1700. Bovendien zal hier een ‘drukte’ van Rieuwert moeilijk in de handeling kunnen blijken, terwijl het feit dat hem iets dwars zit, overeenkomt met Ick steeck in swaricheyt (vs. 159). 182 na Magelanes: het vermelden van Magelanes en ook van Japan (vs. 1219), namen die we niet in l'Hipocrito vinden, kon voor het Nederlandse publiek een zekere actualiteit bezitten. In 1598-1600 had Olivier van Noort zijn befaamde reis om de wereld via de Straat van Magelhães gemaakt. 222 hoe de swaghers moesten wesen: Schyn-heyligh heeft kennelijk gelezen in: Tgulden boeck, van tleuen ende seyndbrieuen vanden welsprekenden orateur ende keyser Marcus Aurelius, in de welcke veel schoone leeringen ende sententien begrepen zijn, seer nut ende bequaem allen menschen. Het was een populair boek: de UB-Amsterdam heeft exemplaren van edities uit 1565 (Antwerpen, Ameet Tavernier; het privilege is gedateerd 12-10-1563), 1595, 1603, 1605, 1612, 1640. Hoofdstuk 11 heeft als opschrift: ‘Hoe Marcus de Keisere zijn Swaghers wtcose, ende ondersochte.’ Over deze zaak handelen ook hfst. 12 en 13 (‘Hoe datmen den Swagher seer behoort te examineren al eermen hem in huys ontfanghe.’). Het werkje gaat terug op Antonio de Guevara's Libro aureo del emperador Marco Aurelio (1529). | |
[pagina 492]
| |
242 Mercurius: SHH r. 249-51 heeft hier: indien de loshejt van sijn hóóft den Mercurius con vast maecken. Mercurius of kwikzilver is een van de voornaamste stoffen waarmee de alchimist werkt. ‘Le Mercure est considéré comme le dissolvant universel, grâce auquel l'alchimiste peut envisager la désagrégation moléculaire ou la mort des métaux imparfaits et l'extraction d'un noyau nommé soufre du métal, correspondant symboliquement à son souffle ou à son esprit.’ (Caron/Hutin 1970, blz. 159-60). Het fixeren van het kwikzilver (vgl. de redactie van SHH) is één van de fasen in de bereiding van de steen der wijzen (ibidem, blz. 156). In de tekst van SHB speelt misschien mee, dat de god Mercurius ook geassocieerd kan worden met studie en geleerdheid (Lewis 1967, blz. 107), in het bijzonder met de retorica en dichtkunst (Iansen 1971, blz. 63 en vlg.). Over alchemie: Constantijn Huygens. Zes zedeprinten. Utrecht 1976, blz. 74-78 (met literatuuropgave). 263 'T gaet so wat heen: volgens WNT VI, kolom 309, betekent het gaat heen o.m. ‘het kan er mee door’; zoo wat heen wordt verklaard als ‘zoo wat voort, of verder: maar zoo'n beetje voort, t.w. met niet heel veel gang of kracht’ (WNT VI, kolom 297). Een vertaling ‘dat loopt zo'n vaart niet’ lijkt echter niet juist, omdat Rieuwert het telkens met Schyn-heyligh eens is. De Italiaanse tekst heeft hier Sta bene (in orde), wat eerder schijnt te slaan op het feit dat over de rechtsgeleerden niet verder gepraat hoeft te worden, dan op de inhoud van Schyn-heylighs uitspraak over hen. 284 Dat Aristot'les ... schimmen: het feit dat deze passage betrekkelijk duister is, ligt in hoofdzaak aan de niet geheel correcte vertaling van Hooft uit het Italiaans. In HC, ed. 1588, staat ‘Aristotele non concede a Platone, che il chaos sia senza forma, ma che pregno de le Idee partorisce l'uniuerso’ (Aristoteles is het niet eens met, geeft niet toe aan, Plato dat de chaos zonder vorm is, maar dat deze, zwanger van de Ideeën, het universum voortbrengt). Hooft heeft met soo veel mans is als (SHH r. 303) een andere betekenis gekozen van ‘non concede a’. De door Aristoteles verworpen opvatting van Plato wordt hierdoor in de Nederlandse teksten aan Aristoteles toegeschreven. Ik neem aan dat Aretino op een bepaalde plaats bij Aristoteles en/of Plato zinspeelt, maar ik heb deze niet kunnen opsporen. Plato schrijft over de Chaos in Timaios 52D-53C (vgl. Cornford 1937, blz. 197 vgg.). Een notie over de ‘zwangerschap’ van de chaos heb ik daar niet aangetroffen, en evenmin in Aristoteles' kritiek op Plato's wereldbeeld in Physica I 10-II 1. 294 oostersche brieven: wat hiermee wordt bedoeld, is mij niet duidelijk geworden. Het WNT geeft i.v. oostersch (XI, kolom 214-19) en i.v. brief (III, kolom 1318-38) geen verklaring voor deze plaats. Ik heb alle literatuur die ik kon vinden over de geschiedenis van het (lager) onderwijs in Nederland doorgenomen, om te zien of er schoolboeken waren, waarop de benaming oostersche brieven van toepassing zou kunnen zijn. Het meeste materiaal geeft De Planque's dissertatie over Valcoogh (1926). Daaruit valt op te maken dat er wel brievenboeken als lesmateriaal werden gebruikt (zoals Ew. Corn. Muller, Ghemeine Seyndtbrieven, 1597), maar daarop paste het adjectief oosters (in de bet. afkomstig uit het oosten, i.c. uit het Oostzeegebied, of uit het nabije of het verre oosten) volstrekt niet. Bovendien waren deze brievenboeken niet zozeer bestemd voor het leren spellen. Daartoe gebruikte men ABC-boeken (zie Holsteijn 1968) en bijvoorbeeld het zgn. Groot Embder. Met brief kunnen uiteenlopende geschriften worden aangeduid, maar oosters kan moeilijk | |
[pagina 493]
| |
op iets uit Emden slaan; vgl. het citaat uit Van Meteren in WNT XI, kolom 215: ‘Fransoysen, Schotten, Emdenaers, Oosterschen en Denemerckers’. 305 dat de key haar leyt en leutert: lett. dat de kei bij hen (in het hoofd) ligt te rollen. De kei leutert hem is een gebruikelijke uitdrukking voor ‘hij is niet goed wijs’ (WNT VII, kolom 2050; zie hierover ook de aant. van M. de Vries in zijn editie van Hoofts Warenar, Leiden 1843, blz. 190-92). ‘Men wordt van den kei genezen door dien te laten schrapen (of door zich achter 't oor te laten schrapen); door zich van den kei te laten snijden; door den kei te laten trekken, enz. (...) Voor het snijden, schrapen of slijpen van den kei worden de lijders vaak naar Leiden verwezen.’ Misschien berust het op een associatie daarmee, dat de berijmer Rieuwert in vs. 312 laat spreken over ‘met de Laytsche kay (lopen)’. 310 gras-duyvel komt o.a. ook voor in Moortje vs. 2073. Stoett (ed. Moortje) en WNT V, kolom 589 noemen het een soort boze geest, de oorsprong van de benaming is volgens hen niet duidelijk. Vgl. echter het Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens. I. Berlin, Leipzig 1927, kolom 1151 i.v. Besessenheit: ‘Der Teufel kann in Grashalme gebannt werden oder fährt aus Besessenheit dahinein (...) weil er auf diese Weise ins Vieh und durch den Fleischgenuss wieder in Menschen gelangen kann; (...).’ Over het vangen van grasduivels wordt ook elders gesproken: ‘Te Freyburg woonde een zeeker Geelgieter, die meede een zulk Wijfjen hadde, dat men 'er lichtelyk jonge Gras-duyvels meede hadde konnen vangen’ (over een zeer lastige vrouw). In: Spiegel der boose wyven (...). Beschreven door Parthenophilus; en in 't Nederduitsch overgezet, door Jacob Spiegel. Amsterdam 1735, blz. 12. De verwante uitdrukking: men zou er jonge nikkers (d.i. duivels) mee vangen, komt bij Bredero voor in Kl. van de Koe, vs. 150, en in ‘Van Dieuwertjes Vryer’ (Lied-boeck 1975, nr. XVI, vs. 40). 361 sijn hooft hanght op sijn schouwers: de in de voetnoot vermelde betekenis wordt gegeven door het WNT XIV, kolom 939 met alleen deze plaats erbij. Harrebomée II, blz. 260 geeft: ‘Het is een ootmoedige schalk, hij kan het hoofd over ééne zijde laten hangen (of op den schouder leggen)’, met als bron o.m. 't Mergh van de Nederlandsche spreekwoorden (...), Amsterdam [1644]. Daarin op bl. Hlr: ‘Hy hanghd het hoofd opte schouder’. Dit trekje van Schyn-heyligh komt niet voor onder het hoofd Simulatores in het gezaghebbende werk over de fysiognomie van die tijd (zie de aant. bij vs. 993, hieronder): Ioannis Baptistae Portae De humana physiognomonia libri IV (...). Ursellis 1601, blz. 512. 364 met de blaeuwe staert: het WNT (III, kolom 367) noemt de uitdrukking ‘bekend als de bonte hond’, met de hier voorkomende aanvulling tussen haakjes. Als bewijsplaats wordt echter alleen het citaat uit Hoofts Schijnheiligh gegeven. Harrebomée I, blz. 319 heeft ‘Hij is bekend als de bonte hond met den blaauwen staart’. In de enige oude bron die hij noemt, de Gemeene Duytsche Spreckwoorden (Kampen 1550), staat echter slechts ‘Hy is bekent als een bont Hont’. Het is derhalve niet uitgesloten dat het hier gaat om een eigen variatie van Hooft op een bekende uitdrukking. 429 Het treffelijckste dorp: als een zo aanzienlijke plaats zonder stadsrechten vormde Den Haag een unicum dat Nederlanders en buitenlanders frappeerde. Huygens sprak in zijn Dorpen en Stedestemmen (1624) over ‘Het Dorp der Dorpen’. Pas in 1811 werd Den Haag door Napoleon tot stad verheven. | |
[pagina 494]
| |
460 al wieck en warmtjes: niet als vaste uitdrukking vermeld door WNT, Halma, Oudemans 1857, Harrebomée, Stoett Ned. Sprw., Stoett ed. Moortje, Van Rijnbach in Kluchten 1926. In Van Moerkerken 1899 wordt verwezen naar Meulenaer vs. 578, waar de combinatie warm en wieck voorkomt, maar met een obscene betekenis die hier niet van toepassing kan zijn. Ik zie twee mogelijke aspecten in het gebruik van wieck en warmtjes hier: a) als uitdrukking van genoegen, b) als uitdrukking van snelheid (‘nu de zaak nog warm is, onverwijld’). ‘Zacht en warm’ zou ook kunnen zinspelen op de eigenschappen van een pasgeboren kind. Dat lijkt is hier wel toepasselijk: Symon heeft de buit immers pas verworven en koestert die. 481 de Palts: paltsgraaf is hier mogelijk alleen gebruikt als aanduiding van een groot heer; het kan ook zijn dat Hooft een toespeling maakt op het Heidelbergse hof van Frederik IV en Frederik V van de Palts, dat door de Allgemeine Deutsche Biographie VII, i.v. Friedrich V, Kurfürst von der Pfalz, ‘glänzend und verschwenderisch’ wordt genoemd. In 1624 had de vermelding van de paltsgraaf voor het publiek een extra lading gekregen, aangezien Frederik V sinds 1622 als balling in Den Haag resideerde. 540 die meest doch in u leven: dat de minnaar leeft in (de ziel of het hart van) de geliefde, is een van de conventionele motieven in de petrarkistische liefdespoëzie. Verwante motieven zijn: de geliefde heeft het hart van de minnaar gestolen, of hij heeft het haar geschonken; de minnaar is hierdoor haar slaaf geworden, of ook wel een levende dode (vgl. vs. 1533) die slechts werkelijk zal leven indien de geliefde hem wederliefde schenkt. Soms ook is er sprake van uitwisseling van de zielen van minnaar en geliefde (vgl. de woorden van Katryn in vs. 1630-31: mijn siel sal d'uw verwachten, Selfs in u eyghen borst). Wybrant zegt in vs. 539-40 dat hij zich volledig aan Iaquemijne heeft weggeschonken, hij is van háar; en als zij hem aan hemzelf zou teruggeven, zou hij zich weer aan haar geven. De bijzin die... leven sluit aan bij ick (vs. 538). De vorm leven zou een aanvoegende wijs kunnen zijn met een wensend element (moge leven, zou willen leven), in aansluiting bij SHH r. 576-77: die liever heb te leven vwe als mijne. (Vgl. echter de vorm leve (vs. 666) in een overeenkomstige positie, waar m.i. geen aanvoegende wijs wordt uitgedrukt.) Meest kan verwoorden dat in deze toestand de hoogste vervulling is gelegen: ‘die geen hoger, vollediger leven erken dan in u te leven’. 543 dat sy de keysel-steenen bewegen: vgl. Griane vs. 976-78: ‘Ick sal des Keysers Hart, en Kiezel-steen Gemoet/Met wiecke tranen blanck ... ontlaten en versachten.’ Het stenen hart is overigens een gebruikelijk attribuut van de geliefde in de petrarkistische liefdespoëzie. 608 Jan de Backer (...) hy kon sijn selven niet: WNT II, kolom 890 i.v. bakker: ‘Spreekwoordelijk was vroeger de eigennaam Jan de Bakker, bedoeld is zeker de bekende martelaar. [Jan de Bakker of Johannes Pistorius, † 1525]. Het WNT citeert deze regel en twee plaatsen bij Roemer Visscher. Harrebomée I, blz. 354 vermeldt de complete uitdrukking: ‘Hij slacht Jan de Bakker: hij kent zich zelven niet’ en meent dat Jan de Bakker mogelijk Jan Matthijszoon is, bakker te Haarlem, de bekende wederdoper die als profeet in Munster heerste. In Roemer Visschers Strijdt tusschen waerheyt en schijn bevinden zich onder het gevolg van Schijn o.m.: | |
[pagina 495]
| |
‘Beyermans, dansers, speelluy, musijckers,
Aessack-speelders, Guychelaers, aertighe bedriegers,
Jan de backers, roockmakers, en overvliegers’
(vs. 104-106)
Aangezien hier over het algemeen per versregel een bepaalde categorie personen ten tonele wordt gevoerd, zou Jan de backers qua betekenis verwant kunnen zijn met roockmakers (door Van der Laan verklaard als ‘druktemakers’) en overvliegers (Van der Laan: ‘opsnijders’). In 't Lof van de mutse, vs. 196-97, staat Jan de Backer in tegenstelling tot slordigert (slordig = haveloos?); Van der Laan suggereert hier de bet. ‘fat’. De plaatsen bij Roemer Visscher suggereren eerder een verband met Jan Matthijszoon (gezien als hoogmoedige opschepper, die zichzelf, d.w.z. zijn plaats niet meer kent), dan met de martelaar Johannes Pistorius. De uitdrukking komt ook voor in Kl. vande Koe, vs. 293, waar met Jan de Backer eveneens een pronker wordt aangeduid. 650 't weste Arabya enz.: SHH r. 689-91 heeft 't Woest Arabien, 't steenigh en 't geluckighe, wat beter overeenkomt met de klassieke indeling van het Arabisch schiereiland in drie landschappen: Arabia Deserta (het binnenland met de Syrische woestijn), Arabia Petraea (het Noorden met de hoofdstad Petra) en Arabia Felix (het relatief vruchtbare en rijke Westen). 653 den voghel Phenix: over de feniks en zijn wonderbaarlijke wedergeboorte bestaan al in de oudheid (Herodotus, Ovidius, Tacitus) uiteenlopende mythologische verhalen. In Schyn-heyligh wordt kennelijk gezinspeeld op de bekendste versie daarvan, waarin de feniks (een arend-achtige vogel met gouden en purperen veren), als hij 500 jaar oud geworden is, zelf in Arabië een brandstapel bouwt uit welriekend hout, die dan door de zon wordt aangestoken. De feniks verbrandt tot as en daaruit rijst een nieuwe feniks op. Dit verhaal vinden we bijvoorbeeld ook in Vondels Vorstelijcke Warande der Dieren (1617), nr. 123. 739 Wat soeter wonden: de paradox zoete wonden wordt veel gebruikt in de petrarkistische minnepoëzie. Soeter is geen vergrotende trap; in het 17de-eeuws heeft het bijv. nw. vaak een er-uitgang na uitroepend wat en hoe. Zie: P.C. Paardekooper. ‘Wat vriendelijker schijn ...’. De nieuwe taalgids 63 (1970), blz. 15-17 en L. Koelmans. ‘Wat twivelsamer licht...’. De nieuwe taalgids 63 (1970), blz. 299-300. 761 Die van het mild gheluck zijn gunstich toe ghedaen: de constructie van de zin is merkwaardig. Men zou verwachten wie het mild gheluck is gunstich toeghedaen (vgl. WNT XVII, kolom 452 i.v. toegedaan). Onder toedoen vermeldt het WNT geen vergelijkbare gevallen. Misschien is er sprake van contaminatie met iets als die door het geluk gunstig zijn toebedeeld. 774 duytjes uyt jou billetjes eklopt: komt niet als vaste uitdrukking voor in het WNT, bij Harrebomée en in Stoett, Ned. Sprw., onder duit of bil. Wel vermeldt het WNT (VII, kolom 4354 i.v. kloppen) bij de uitdrukking Iemand geld uit zijn zak kloppen de volgende plaats uit Costers Teeuwis de Boer (vs. 1392-93): ‘We sellen hem een vrees an jaghen, ic zweer hem dat, En cloppen hem een deel ghelts uyt sijn gat.’ In de aantekening bij deze regels verwijst de editie-Stoett/Wijngaards naar onze plaats in Hoofts Schijnheiligh (wat heb jckje wel dujten wt je billen 'eklopt) en naar Van Moerkerken, blz. 436, waar we in Klaerbouts Klucht van het Kalf (Middelburg 1662) lezen: ‘ick sel de Schout met u laten spelen en om- | |
[pagina 496]
| |
springen, Die mach een hondert gulden of twee uyt u gat wringen.’ De betekenis ‘geld afpersen of afhandig maken’, die we bij Coster en Klaerbout aantreffen, past niet in Schyn-heyligh vs. 774. Het gaat hier m.i. eerder om een of andere handeling met een klein kind, die met een zeker plezier gememoreerd kan worden door een oudere vrouw. Misschien is het ‘voor de billen slaan’ als bestraffing, maar men kan ook denken aan een spelletje als dat van een goochelaar die een kind een ei (hier een muntstukje) uit de broek tovert. 779 Mr. Ian Smeertenborst van Delft: waarschijnlijk is dit een historische persoon. Het WNT (III, kolom 593) i.v. borst verwijst naar J. Soutendam. Een wandeling langs Delfts straten en grachten in 1600. Delft 1882. Soutendam vond in het register van het haertsteedegelt bynnen de stadt Delff ende jurisdictie van dyen, opgemaakt in november 1600, dat in de Vlaming-straat Mr. Jan Smeerdeborst woonde. Soutendam veronderstelt dat het een chirurgijn geweest kan zijn. Unger, in Bredero's Werken, ed. Ten Brink e.a., II, blz. 284 vermeldt dat te Rotterdam op 17 november 1602 als overleden werd ingeschreven: ‘Mr. Jan Smeert de borst inde steur, woonde hier niet’. Zie de aant. van Kruyskamp in zijn editie van Stommen Ridder bij vs. 1218, waar eveneens sprake is van Meester Jan smeerten borst. Voor mogelijke associaties bij deze naam vgl. de mededeling in WNT III, kolom 593 dat de borst smeren voorheen zeer gebruikelijk was voor: lekker eten en drinken, smullen, brassen. Een heel ander gebruik van de borst smeren vinden we in een ongedateerde verzameling komische geschriften, De Vermakelijckheyt selfs, ofte Alle-Mans Gadingh (UB-Amsterdam 1154 B 47), waar smeer-borsten de benaming is voor bedelaars die een ernstige ziekte simuleren door zich met zalf in te smeren. Het boekje wordt beschreven in De Librye nr. 2 van nov. 1887 (verwijzing vanuit het WNT). 781 koeck: het WNT (VII, kolom 4900) noemt het verkleinwoord koekje als apothekerswoord en verwijst naar de verklaring in het woordenboek van Marin (4de dr., 1768): ‘Composition médicinale, mise en forme de tablette’. Vgl. ook Joh. van Beverwijck, Schat der ongesontheydt, Amsterdam 1663, I blz. 28: ‘Het eerste en enckelste onder de vaste Geneesmiddelen is het Poeyer, het welck daer na oock in andere Fatsoenen verkleet werdt, als daer zijn Conserven, Pillen, Koeckskens, &c.’ Elders spreekt hij over Hoest-koeckskens (II blz. 126) en Suycker-koeckskens (II blz. 128). Als we hier aan deze betekenis moeten denken, is de vorm koek op zijn minst ongewoon. 800 't is beter quaet als mal: in de Twee-spraeck Vande Moeder en de Dochter in Bredero's Lied-boeck (1975, blz. 76-77) eindigt een drietal strofen op de regel ‘Ist niet beter quaet as mal?’ 815 Hondts-backes: SHH r. 858 heeft hier een houten backes, d.i. een uitgestreken gezicht (WNT VI, kolom 1188). Een dergelijke betekenis wordt door het WNT i.v. hond niet genoteerd. Misschien is er sprake van een leesfout, maar men kan ook denken dat de knechten in SHB zich voornemen een nors, ontevreden gezicht te trekken. Bij Aretino vertonen ze een uitgestreken gelaat: ‘Hora in casa, ma col volto invetriato & con l'orecchie impecciate.’ (Nu in huis, maar met een verglaasd gezicht en met dichtgestopte oren.) De knechten zullen zich daar derhalve doof willen houden voor de verwijten over hun te lang wegblijven. Eventueel zou in SHB deze regel ook nog kunnen slaan op de rijkelui uit vs. 813-14, die hun bezit niet gebruiken. In dat geval zou een Hondts-backes | |
[pagina 497]
| |
iets moeten zijn als een ontevreden, of een honds, schrikaanjagend gezicht en zou d'ooren dicht betekenen dat men doof is voor smeekbeden van arme stakkers. Die interpretatie lijkt me echter minder voor de hand te liggen. 817 by de back zijn: WNT II, kolom 871-4 geeft dit niet als uitdrukking. In verband met een hangt in 't kouwe water steken (vs. 820) zou met de back de regenbak bedoeld kunnen zijn, als de plaats waar veel van de schoonmaakactiviteiten zullen beginnen. Een andere mogelijkheid is ‘de plaats waar het eten wordt opgeschept’, maar het WNT geeft dit alleen als scheepsterm, met niet erg sprekende citaten voorzover het de zeventiende eeuw betreft. Harrebomée I, blz. 27 vermeldt ‘Kom bij (of: aan) den bak’ en verwijst naar Winschooten, Seeman, blz. 13. Deze noemt o.m. ‘de Bak daar de Boots gesellen uit eten: (...) waar van daan komt: aan den Bak koomen’. 868 Soo weet ick van gheen Heer als van den Keyser trouw: de normale uitdrukking is ‘Hij weet van geen heer als van de keizer’ (WNT VI, kolom 337 en VII, kolom 2066): hij stoort zich aan niemand of niets, hij gaat ongeremd zijn gang. De toevoeging van trouw in SHB zal voortkomen uit rijmdwang en contaminatie met ‘ik ben geen heer dan de keizer trouw’. 981 sulcken man als ick ben: de pedante, opschepperige arts behoort tot de standaardfiguren uit het komische toneel. Het type werd in ons land geïntroduceerd door Samuel Coster; Bredero gebruikt het ook in zijn Stommen Ridder. Zie J.B.F. van Gils. De dokter in de oude Nederlandsche tooneelliteratuur. Haarlem 1917, en in het bijzonder over de dokter in Schyn-heyligh Thijssen-Schoute 1932 en DST blz. 233-34. 987 Galenus, Paracelsus: Galenus (ca. 130-ca. 200 na Chr.) heeft een immense invloed uitgeoefend tot aan de opkomst van de moderne geneeskunde in de negentiende eeuw. Theophrastus Bombastus Paracelsus von Hohenheim (1493-1541) bestreed de uitgangspunten van Galenus. Hij gaf de aanzet tot de biochemische richting der iatrochemie in de geneeskunde. Gezien de onverenigbaarheid van de galenische en de paracelsische geneeskunde mist SHB de pointe van de formulering van SHH r. 1073-74: Ego sum al seg jck het self Gallenistus et Paracelcistus allebej. 993 Physiognomicus: de fysiognomie of gelaatkunde, waartoe de Oudheid aanzetten had geleverd (Aristoteles), beleefde een opbloei in de Renaissance. Een opsomming van autoriteiten op dit terrein vindt men bij Robert Burton. The anatomy of melancholy [1621I]. Ed. with an intr. by Holbrook Jackson. London 1972, blz. 208. Van belang is vooral De humana physiognomonia libri IV van Giambattista Dellaporte (1538-1615). De tekst van Aretino drijft sterker de spot met de ‘fysiognomische kwaliteiten’ van de dokter dan de Nederlandse bewerking. 997 alghemy: de alchemie ging in het begin van de zeventiende eeuw in dienst staan van de geneeskunde, speciaal binnen de zg. iatrochemische richting daarvan, en kreeg daardoor ook in de medische literatuur veel aandacht. Zie: Constantijn Huygens. Zes zede-printen. Utrecht 1976, blz. 76. Over iatrochemie levert Buijnsters enige gegevens in zijn editie van H. Smeeks. Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes. Zutphen [1976], blz. 44-45. 1000 in copiam verborum & rerum: de goede redenaar moet volgens Quintillianus (X, 1, 5) een | |
[pagina 498]
| |
copia rerum ac verborum te zijner beschikking hebben: een hoeveelheid gedachten en formuleringen. Hij verwerft deze o.m. door oefening. Vgl. Lausberg, par. 1092. Met het oog hierop schreef Erasmus zijn De duplici copia rerum ac verborum commentarii duo (1512), een leerboek voor de hoogste klas van de latijnse school, dat in de zestiende eeuw meer dan 100 edities heeft gekend (Erasmus en zijn tijd. [Catalogus van de] tentoonstelling ter herdenking van de geboorte (...) van Erasmus (...) Rotterdam 1969, nr. 170). 1009 rector magnificus facultatis medici van Leuven: deze woorden hebben een plaats in de komische karikatuur van dokter Lamfert. Een rector magnificus van de medische faculteit is onzin. De rector magnificus is het hoofd van de universiteit als geheel. In Leuven was dat meestal geen medicus, omdat de rector uit de geestelijke stand afkomstig moest zijn. Zie J.A. van Houtte. ‘550 jaar Universiteit te Leuven (...)’. Spiegel Historiael 11 (1976), blz. 84). De rector had in principe een uitgebreid gezag, o.a. wat betreft de jurisdictie over de studenten, maar juist in het laatste kwart van de zestiende eeuw (tot de hervormingen van 1617) was dit sterk aangetast. Van 1600-1608 waren er hevige studentenonlusten (F. Camerlynckx. ‘L'université de Louvain depuis le dernier quart du XVIe siècle jusqu'à la ‘visite’ des Archiducs Albert et Isabelle (1575-1617). In: L. van der Essen (ed.). L'université de Louvain à travers cinq siècles. Etudes historiques. Bruxelles 1927, blz. 42). Juist vanwege de slechte reputatie zal Leuven wel door Hooft zijn gekozen als alma mater van Lamfert Loscop. 1010 Grimbecq: WNT V, kolom 775 vermeldt grimbekken bij Vondel in de bet. ‘Een grimbek, een grijnzend gezicht trekken; schamper grijnzen’. Van grimbek in de bet. ‘grompot, zuurmuil; knorrig ontevreden wezen’ geeft het Sara Burgerhart als oudste vindplaats. De naam is hier wel om het komisch effect gekozen. Een associatie met de Leuvense hoogleraar Jean van Groesbeek of Van Gruysbeke, die in 1614 in een hevig conflict betrokken was over de jurisdictie van de universiteit (Camerlynckx [zie de vorige aant.], blz. 61-62) lijkt mij niet waarschijnlijk. 1013 Amersfordensis: vgl. voor de afkomst van Lamfert Sp. Brabander vs. 422-23: Heer Floris, Lycentiaat van Amersvoort en de aantekening bij deze plaats in Spaanschen Brabander, ed. Verwijs/Nauta (1895), blz. 240-41. 1019 dese Paracellisten zijn Aptekers en Doctoren Van beydts: tussen apothekers en medici bestond in de 17de eeuw een voortdurende competentie- en concurrentiestrijd. Zie Van Andel 1946. Overigens is de opmerking van Katryn juist: de volgelingen van Paracelsus hielden zich meer dan die van Galenus met de vervaardiging van medicijnen bezig. ‘Paracelsus appreciated medical chemistry. Hence his use in therapy of chemicals such as mercury, arsenic, antimony - in themselves superior in action to the Galenic herbs. At the same time, the study of chemistry enabled him to derive extracts from herbs which were bound to achieve more than the medical “soup-kitchen” of his time.’ (Pagel 1958, blz. 127-28; in hetzelfde boek wordt op blz. 144 gesproken over een afzonderlijke ‘Paracelsian pharmacy’, gebaseerd niet op ‘composition of ingredients’, maar op ‘separation’. 1023 de venasectione, de lotione, de gestione & de pulsu: venaesectio (aderlating) en pulsus (het kloppen, inz. van het hart) zijn normale medische termen. Lotio en gestio komen niet voor in Jo. Gorraeus. Definitionum medicarum libri XXIIII. Frankfurt 1578 of Barth. Castellio. | |
[pagina 499]
| |
Lexicon medicum Graeco-latinum. Rotterdam 1651. De gewone betekenis van gestio is behartiging, uitvoering, verrichting, wat voor deze plaats te ruim lijkt. Gorraeus heeft wel gestatio voor bepaalde bewegingen van het lichaam. Voor lotio geeft Lewis/Short ‘a washing’. Het kan ook zijn dat Lamferts de lotione een ‘fout’ is voor de lotio, over de urine. 1068 A morte Repentino libera nos: ik heb geen aanwijzingen dat Lamfert hier citeert (niet in de Concordantie op de Vulgaat i.v. repente, repentinus; niet in Lewis/Short i.v. repentinus). De woordgroep mors repentina wordt door Lewis/Short bij Cicero op twee plaatsen aangewezen. 1087 ghy sult u moer wel 't huys comen: Harrebomée I, blz. 342 en II, blz. 91 heeft: ‘Hij is zijne moeder besch... t'huis gekomen’, met verwijzing naar de Gemeene Duytsche Spreckwoorden (Kampen 1550) en ‘Hij is zijne moeder in 't eind al t'huis gekomen’, met verwijzing naar Sartorius en Tuinman. Car. Tuinman. De oorsprong etc., 1720, I, nalezing blz. 22 heeft: ‘zulke (...) komen hunne moêr met de kous op 't hoofd t'huis’. Joannes Sartorius. Adagiorum chiliades tres (...). Leiden 1656, blz. 550 vermeldt onder het hoofd Improbi consilium in extremum incidit malum: ‘Hy is sijn moeder in 't eynt al t'huys gekomen’, met als verklaring: over degene die na lang ongestraft gezondigd te hebben, eindelijk in zo grote ramspoed vervalt, dat hij in één keer boet voor al zijn misdaden. 1202 Hof Provinciael, hoogen Raet: het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland, vanouds een landsheerlijk bestuurscollege met enige buitengewone rechtspraak belast, werd onder de Republiek overwegend een rechtsprekend college, o.m. belast met de rechtspraak in beroep in burgerlijke zaken en soms in strafzaken. In 1582 werd in de vorm van de Hoge Raad van Holland en Zeeland een nieuw appèl-college ingesteld, omdat beroep op de Grote Raad van Mechelen niet meer mogelijk was. Een hoofdtaak van de Hoge Raad was het kennisnemen van beroepen en sententies van het Hof. Tussen de twee colleges bestond een sterke concurrentie (S.J. Fockema Andreae. De Nederlandse staat onder de Republiek. Amsterdam 1961, blz. 46-47). 1210 de seve jaer Drie dagen: gevallen van spoorloos verdwijnen van een persoon kwamen vroeger zeer frekwent voor (men denke aan gevaarlijke reisomstandigheden, krijgsgevangenschap, slavernij). De kwestie of iemand na een bepaalde termijn als dood beschouwd mocht worden, van belang voor o.m. het huwelijksrecht en het erfrecht, wordt dan ook zowel in het Romeinse recht en het kanonieke recht, als in het burgerlijk recht van de nieuwere tijd besproken. Zie Max Kaser. Das römische Privatrecht. München 1955, blz. 278; Ernst Levy. ‘Verschollenheit und Ehe in antiken Rechten’. In: Gedächtnisschrift für Ernst Seckel. Berlin 1927, blz. 145-93; C.G. Bruns. ‘Die Verschollenheit’. In: idem, Kleinere Schriften. I. Weimar 1882, blz. 48-135 en L.J. van Apeldoorn. Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht vóór de invoering van de Fransche wetgeving. Amsterdam 1925, blz. 184-89. Het Romeinse recht stond een nieuw huwelijk toe na langdurige afwezigheid van de echtgenoot zonder bericht. De gestelde termijn is niet uniform; vijf jaar is het meest gebruikelijk. Het motief komt ook voor in de literatuur: in Plautus' Stichus (die teruggaat op Griekse stof) wil een vader zijn dochters laten hertrouwen wier echtgenoten al drie jaar van huis zijn (Levy, blz. 150-51; over eventuele invloed van de Stichus op Aretino's Hipocrito zie DST, blz. 21-22). Het kanonieke recht verbood een nieuw huwelijk voordat | |
[pagina 500]
| |
de dood van de echtgenoot volledig vaststond. Het decretale van Clemens III uit 1188, waarin dit is vastgelegd, geeft echter wel een indicatie dat er destijds met een termijn van zeven jaar gewerkt werd (Bruns, blz. 76-77). Interessant in verband met het feit dat Aretino hier de termijn noemt, is het feit dat de kwestie in Italië in de late Middeleeuwen druk in discussie was. Overeenstemming over de termijn bestond er echter niet (Bruns, blz. 73-74). In Frankrijk en Vlaanderen hanteerde men zeven jaar (Bruns, blz. 78), evenals in Engeland (E. Heymann. ‘Überblick über das englische Privatrecht’. In: Enzyklopädie der Rechtswissenschaft. 7. Aufl. II. München 1914, blz. 303). Hugo de Groot noemt voor Holland echter 16 jaar. Daarmee zou deze plaats in Schyn-heyligh een voorbeeld zijn van onvoldoende aanpassing aan ‘'s Landts gheleghentheyt’. In het midden van de 17de eeuw geldt bij ons een termijn van vijf jaar, vgl. het Echtreglement van de Staten-Generaal (1656), art. 90: ‘sal de verlatene, sonder te hertrouwen na de gemeene rechten afwachten den tijdt van vijf jaren’ (Van Apeldoorn, blz. 189). De drie dagen ben ik nergens tegengekomen. 1230 na miester Pieter: de betekenis van de vraag van Slockspeck is mij niet duidelijk geworden. SHH r. 1402 luidt: Wel en wanneer sult ghij mr. Pieters gaen? In het manuscript is voor mr. Pieters met potlood tot ingevoegd (zie voor de problematiek van dit type correcties DST, blz. 74-84). Kennelijk is dit de bewerking van Aretino's E quando e quando andrastu al monte (‘En wanneer, en wanneer zou jij naar de berg gaan?’). Volgens mondelinge mededeling van prof. G. Innamorati (Florence) zou dit de beginregel zijn van een liedje, met ongeveer de zin van ‘boertje wanneer ga je weer naar je schapen terug’. In dit geval zet deze claus het gezang van de knecht voort waarmee de scène begint. Het woordenboek van Tommaseo, I blz. 430 en IV blz. 357 vermeldt andare a monte als uitdrukking in verband met het kaartspel, waar monte een stapeltje kaarten is, dat opzij gelegd wordt. Andare a monte heeft dan de betekenis: het spel afbreken, en vandaar: nutteloos blijken, de zaak erbij laten liggen. In dat geval zou het een vraag tot Malanotte (= Quistyt) kunnen zijn. In SHH en SHB maakt de claus niet de indruk een regel van een liedje te zijn. Als Hooft de betekenis heeft willen weergeven die we bij Tommaseo vinden, zou Naar mr. Pieter gaan iets kunnen betekenen als ‘het bijltje er bij neerleggen’. Meester Pieter wordt niet als vaste combinatie gegeven door het WNT i.v. meester of piet(er), en evenmin door Stoett, Ned. Spreekw. en Harrebomée. Meester kan de titel zijn van personen uit diverse beroepen. Daaronder is dat van de beul. Blijkens WNT IX, kolom 424 wordt Meester + eigennaam juist in kluchten geregeld als benaming voor de beul gebruikt (vgl. ook de aant. bij vs. 1974 in Stoetts editie van Moortje). Als ook hier de beul bedoeld is, zou het een ironische vraag van Slockspeck kunnen zijn: wanneer zal het met jou verkeerd aflopen? Het gebruik van streven in SHB doet daarbij echter merkwaardig aan, omdat dit ook in de verzwakte betekenis (‘zich begeven’) normaliter een wilsaspect in zich heeft. In verband met het zingen van Quistyt (r. 1229) zou men ook nog aan een zangmeester kunnen denken. 1270 loflijck: SHH r. 1460 heeft: T is wel te geloven, zodat men hier eerder (ge)looflijk zou verwachten. 1313 septies cadit justus in die: de toevoeging in die (reeds in l'Hipocrito III, 12: septies in die cadit | |
[pagina 501]
| |
justus) zou het gevolg kunnen zijn van contaminatie van Prov. 24:16 Septies enim cadit iustus, et resurget (want de rechtvaardige valt zeven maal, doch staat weer op) en Lucas 17:4 si septies in die peccaverit in te, et septies in die conversus fuerit (...) dimitte illi (en zelfs indien hij [uw broeder] zeven maal per dag tegen u zondigt en zeven maal tot u terugkomt (...) zult gij het hem vergeven). 1318 gaeuwe: over deze ‘allegro-vorm van gaan we bij bilabiale uitspraak van de W’ (Verdenius) schrijft o.m. Hellinga, in De nieuwe taalgids 37 (1943), blz. 169 en vlg. 1330 parten: SHH r. 1539 heeft hier sacken (= zaken?). Men zou kunnen twijfelen of we hier met part I (WNT XII, kolom 525-29) of met part II (WNT XII, kolom 529-34) te maken hebben. I heeft als betekenis ‘list, streek’ (vgl. parten spelen), of ‘gril, (malle) kuur’. In dat geval zou het hier moeten gaan om iets als ‘niet gevonniste misdaden’. II betekent ‘deel, aandeel’. Als rechtsterm komt het ook voor in de bet. ‘partij’ (Land-recht der beyden Old'ambten [Groningen 1618]): Geen richter moet enige parten dwingen tot vrundlike handelinge. Die bet. lijkt me hier echter (mede om de vindplaats) niet bruikbaar. Ik vind II het aannemelijkst; de betekenis van ongedecideerde parten zou dan kunnen zijn: ‘kwesties waarvan niet beslist is, wat ieders aandeel erin is’. Ik vertaal vagelijk met ‘onbesliste zaken’. 1402 Den dril van iets hebben wordt door WNT III, kolom 3361 verklaard als er genoeg van hebben, er een afkeer van hebben. Dit wordt ondersteund met Rodd'rick ende Alphonsus vs. 1895. De claus van Nieuwen Haan luidt daar: ‘Nouw laat mijn los, segh ick, ick wil niet by jouw slapen; As me jouw pap biedt, versta gy dat wel, soo selje gapen: Ick hebber den dril van.’ Kruyskamp vertaalt dril met ‘brui’. Den Lejdsen dril (SHH) wordt door het WNT vermeld als de naam van een dans. ‘Het is echter ook mogelijk dat Leidsche niet meer is dan eene comische versterking en dril eigenlijk de kracht heeft van “trilling”.’ Hierbij moet worden aangetekend dat Aretino (HC III, 17) ter plaatse heeft ‘non gli stimai vn bagaro’, geef ik er geen duit om. Deze betekenis, die in SHH en SHB goed in de context past, zou ook in Rodd'rick ende Alphonsus mogelijk zijn. 1403 Verklaert u inder liefden: SHH r. 1637-39 heeft jck [volgt een doorhaling] verclaert v in der liefden, wat eenvoudiger te interpreteren is (‘ik verklaar het in de naam der liefde’) dan een gebiedende wijs als in SHB. Als we uitgaan van verklaren in de bet. ‘te kennen geven’, zou hier iets kunnen staan als ‘spreek vrijuit’, maar dat past slecht in de situatie (Rieuwert heeft al zijn hart gelucht). Misschien moet men eerder denken aan verklaren in de bet. ‘verhelderen’ en kan verklaert u vertaald worden met ‘verkwikt uzelf, verheugt u’, naar analogie van zijn gezicht verklaren, d.i. zich verlustigen in het zien van iemand of iets. Deze laatste uitdrukking wordt door Stoett besproken in zijn editie van Moortje, naar aanleiding van vs. 1086. 1457 in sijn hooft en haspelt leyt: in geen van de citaten i.v. haspel (WNT VI, kolom 102-106) komt het woord met paragogische -t voor en geen van de daar gegeven betekenissen lijkt hier bruikbaar. Onder haspelen (WNT VI, kolom 109), bet. B 1, b: ‘wriemelen, wemelen, zich onrustig bewegen of gedragen, en vandaar verder: onrust teweeg brengen’, wordt deze plaats uit SHB aangehaald, maar dan geëmendeerd tot de normale hendyadis-vorm: in sijn hooft leyt en haspelt. De betekenis komt dan overeen met wat we in SHH r. 1725 | |
[pagina 502]
| |
vinden: heeft hem 't hooft ontstelt. Een onoplosbaar probleem blijft dan dat de regel vanwege het rijm op droefheyt op leyt moet eindigen. Is hier terwille van het rijm (voorlopig?) onzin geaccepteerd? Of had er een grappig bedoeld haspelt en leyt moeten staan? 1478 Loopt katten, uylenspieghels: verbastering (door een leesfout?) van SHH r. 1762: Loop kacken Wlespiegel. WNT VII, kolom 901 vertaalt Loop kacken met loop heen, vertel geen onzin, zanik niet. Dit wordt hier kennelijk gericht tot Slockspeck. Wlespiegel is overigens een mooie vertaalvondst van Hooft. Aretino heeft hier Incaco Mariola. Nu gold Mariolo als naam van een gewiekste Venetiaanse oplichter (Tommaseo IV, blz. 25). Gezien de vrouwelijke uitgang van het woord in HC moet het op Fortuna slaan. Incaco is het meest adequaat weer te geven met ‘ik heb schijt aan’. Hooft heeft deze claus dan met behoud van het scatologische element een andere wending gegeven. De versie van SHB kan alleen begrepen worden als uitdrukking van het door het dolle heen zijn van Rieuwert. 1493 sengh-kat: WNT VII, kolom 1804 i.v. kat I vermeldt zengkat niet bij de samenstellingen. Misschien moet gedacht worden aan kat II: een soort kanon. In het Duits heet dit Feuerkatze (WNT VII, kolom 1805). Vuurkat wordt volgens het WNT in een Wiskundig Woordenboek uit 1740 ‘een oude soort van Kanon’ genoemd. Kiliaan geeft als synoniemen van elkaar: sengh-roer/vier-roer. Hij geeft als commentaar, na sinck-roer behandeld te hebben: Non malè sengh-roer, siue vier-roer, dici posse, mihi videtur à roer, id est, arundo fistula. & senghen .i. vrere, adurere. Mogelijk ook speelt bij dit scheldwoord de betekenis kat = snol (oudste plaats Van Effen) mee (zie WNT VII, kolom 1783). - weer-maeckster: Oudemans, Wb. op Bredero (1857), blz. 480, verklaart weer-maeckster als ‘tooverheks, tooverkol’, zich beroepend op Kiliaans weder-maeckster. Saga, venefica, pharmaceutria: mulier tempestates excitans incantationibus. Het woord komt als scheldwoord ook voor in St. Ridder, vs. 17: ‘Nachtmerry, groote kol, weermaeckster, boose geest’. Kruyskamp wijst daarbij op het voorbeeld van Geeraerdt van Velsen vs. 978: ‘Nachtloopster, luystervinck, weermaeckster, groote kol.’ 1507 op den dijck setten: in de plaatsen die het WNT (III, kolom 2598) citeert met ‘op de dijk stellen of zetten’, zou dijk worden gebruikt in de zin van ‘verblijfplaats voor wie elders verjaagd of verdreven is’. De uitdrukking betekent dan iets als ‘op straat zetten, aan de kant zetten’. Die betekenis lijkt hier, nu Rieuwert geschenken krijgt van Fortuna, niet goed bruikbaar. Misschien is er verband met het bij Westerbaen aangetroffen iemand den mallen dijk op zenden, hem misleiden, met een kluitje in 't riet sturen. 1537 een redelijck beweghen (niet bij Hooft): Coornhert onderscheidt in zijn Zedekunst dat is wellevenskunste (Boek I, hfst. 3) onder de ‘nederste krachten der zielen ghenaamt hertstochten of stoornissen’ twee soorten: die welke tegen de menselijke natuur zijn en die welke daarmee overeenstemmen: ‘Alzo en zyn deze verstoringhen niet dan beweghinghen des ghemoeds, te weten onredelyck, wanneer zy teghen, maar redelyck als zy met die menschelycke natuyre zyn.’ Katryn wil duidelijk maken, dat ze niet door een blinde hartstocht gedreven wordt (zie ook vs. 1576-82). 1541 De oorsaeck van mijn dood: in SHH r. 1833, waar nu in de zin ontbreekt, zou ‘de oorzaak van mijn dood’ kunnen slaan op de terugkeer van Wybrant met de gevraagde feniksveer, | |
[pagina 503]
| |
resultaat van een door Katryn uit medelijden verstrekte opdracht. In SHB wordt hiermee mogelijk het vergif bedoeld dat ze gaat innemen. 1551 Ick segh het enz.: in SHH r. 1847-49 is de zin minder duister: Jck seg het om dieswille dat het ejndt 't welck v wt den ooghen nemen sal vw geschende brujdt, v voor ooghen stellen sal een eewighen lof. 1552 gheschende Bruyd: Dirck bestrijdt in vs. 1554-57 deze opvatting van Katryn dat ze geschonden is, door te stellen dat ze niet zondigt, als dit tegen haar wil gebeurt; ze behoudt dan de cuyscheyt van het hart (vs. 1558). Vgl. de volgende aantekening. Merkwaardig is, dat de vraag of zelfmoord acceptabel is, hier buiten beschouwing blijft. 1555-59 sonder toestaen en de willen: achter de discussie tussen Dirck en Katryn speelt het verschil mee dat de theologen maken tussen materiële en formele zonde. Vgl. de New Catholic Encyclopedia XIII. New York etc. 1967, blz. 241, i.v. sin (theology of -): ‘There are two ways of looking at an action that is in disaccord with God's law. It can be considered objectively and in its kind or subjectively, as it is in the consciousness of the individual who performs it. (...) The performance of an objectively evil act is called by the theologians a material sin; when all the conditions necessary to subjective imputability are present, the act is said to be a formal sin.’ (...). Het werk vervolgt op blz. 244: ‘As a human act, sin must proceed from the will as from a cause. The will, “lacking the direction of reason and of the divine law, and intent upon some mutable good, causes the act of sin directly and the inordinateness indirectly and without intending it. The lack of order in the act results from the lack of direction in the will” (Aquinas, ST 1a, 2ae, 75.1)’ 1663 abben naers: het woord komt als nabben naars ook voor in Stommen Ridder vs. 1927 en Moortje vs. 2235. Stoett vermeldt in zijn aant. bij dit vers uit Moortje een gissing van J.W. Muller dat Abbe (van Albert) een naam voor de duivel geweest zou zijn. 1664 pis-dieven: de alruinwortel of mandragora (Aretino heeft hier mandragoli) werd o.m. gebruikt voor tovermiddelen en liefdesdranken. Volgens het volksgeloof groeide de mandragora onder de galgen op uit de urine van de gehangenen (WNT I, kolom 237). 1846 behendich: het woord lijkt ten behoeve van het rijm gekozen (SHH r. 2138 heeft na verheerlijckt direct Katryns uitroep Mij ellendighe, die verwerkt is in SHB vs. 1847). Behendich zou een bijwoordelijke bepaling kunnen zijn, maar een verklaring als achtergeplaatst adjectief lijkt de woordvolgorde minder geweld aan te doen. Wegens de betekenis van behendich kan de bepaling met door moeilijk alleen bij verheerlijckt aansluiten. Ze hoort daarom wel bij de gehele constructie is eer verkloeckt, Als wel verheerlijckt. Met de liefden behendich bedoelt Wybrant dan Katryns wisselvallige liefdesbetoon, eerst voor de één, dan voor de ander. 1891 blaffeturen vel: een blaffetuur is een raam waarop perkament of doek gespannen is, en dat voor een vensteropening werd geplaatst (WNT II, kolom 2774). Het liefdesvuur dat in de drie minnenden brandt, schijnt derhalve door hun huid heen. 1947 Prima materia is een belangrijk begrip in de alchemie. Het is de geheimzinnige ‘grondstof’ waar de alchemist van moet uitgaan op zijn lange weg naar de bereiding van goud (Caron/Hutin 1970, blz. 132 en vlg.). Lamfert heeft dan ook in vs. 997 gezegd: ick verstae my op de alghemy. Vgl. de aant. bij dat vers. | |
[pagina 504]
| |
1957 interea Aenaeas, Seyt Virgilius: Vergilius verbindt in zijn Aeneis vaak een nieuwe passage aan het voorafgaande door het gebruik van interea (ondertussen...). De woordgroep Interea + persv. + Aeneas bijv. in I vs. 180, V vs. 1 en VI vs. 703. Lamferts ‘aanhaling’ komt woordelijk voor in X vs. 287-88: Interea Aeneas socios de puppibus altis pontibus exponit. 1959 qui bene dividit, bene docet: de normale vorm van deze uitdrukking is qui bene distinguit, bene docet, wie goede onderscheidingen maakt, doceert goed. Montijn 1889, blz. 155 vermeldt qui non bene distinguit, non bene docet onder de ‘citaten aan niet-klassieke bronnen ontleend’. De uitdrukking komt dan ook niet voor in de verzamelingen van Romeinse spreekwoorden van A. Otto en W. Binder, en evenmin in Erasmus' Adagia. 1961 Alleen febris (koorts) en febricula (lichte koorts) worden door Lewis/Short vermeld als klassiek latijn. 2002 Quamvis pharmacum accipitur enz.: in de door mij geraadpleegde werken over de Griekse geneeskunde (in het bijzonder over de Hippokratische geschriften) heb ik deze ‘regel’ niet teruggevonden. 2061 fijn, doortrapt, kloeck, loos en arch komen alle zowel in ongunstige betekenis voor (sluw, geslepen), als in gunstige (slim, handig). Op de corresponderende plaats heeft SHH r. 2390 alleen Dats een patriarch. Slockspecks voorafgaande uitingen t.o.v. Schyn-heyligh (bijv. in III 11) zijn hoogstens als lichtelijk ironisch te interpreteren. Een niet-negatieve gevoelswaarde lijkt mij daarom hier het meest aannemelijk. 2113 Het lied Een ridder ende een meysken jonck komt in 17de-eeuwse liedboeken vaak als wijsaanduiding voor. De tekst van de eerste strofe luidt in het Antwerps Liedboek (nr. 45): Een ridder ende een meysken jonck
Op een rivierken dat si saten.
Hoe stille dat dat water stont
Als si van goeder minnen spraken.
Zie Van Duyse I, blz. 156 en Vellekoop e.a. 1975, nr. 23. 2138 drievoetich: WNT III, kolom 3313 vermeldt drievoetig in obscene zin. Vgl. het gebruik van drievoeticheyt in Symen s.S. vs. 90: ‘Wel Dochters wat dunckie nou van mijn drievoeticheyt? En heb ie nou geen sin in Symen songer Soeticheyt?’ en de aant. daarbij in ed. Daan, blz. 225. Een obscene betekenis lijkt in SHB echter moeilijk te passen; men verwacht in eerste instantie iets gunstigs. Of is het hier een reactie op aperies (rijmend op kies!) in vs. 2137? Aperie (WNT II, kolom 539) komt in de 17de eeuw voor in de bet. zotternij, dwaze handeling. 2157 Wat het hy brave seen kan een opmerking van Wouter zijn over Symon die aan Schynheyligh een royale fooi heeft gegeven, of een reactie van Wouter op uitingen van dankbaarheid bij Schyn-heyligh. 2159 Huns naestens ... voornoemste (vs. 2163): corrupte(?) passage met slechte rijmen, vgl. SHH r. 2519-23. Voor vanden geslachte Godes heeft Hooft vanden geslachte des goeds, voor deylinge te helpen leest men bij hem d'ellendighe te helpen, in plaats van ongeluck ongelijck (onrecht). Gods geslacht wordt in de Bijbel gebruikt als aanduiding van de mensen (vgl. Hand. 17:29). Bij deylinge is een betekenis ‘uitdeling’ (van aalmoezen) wel mogelijk | |
[pagina 505]
| |
(WNT III, kolom 2339), een andere bet. ‘deling van een erfenis’ lijkt hier niet adequaat te zijn. Een betekenis ‘breuk, conflict’, waarbij helpen ‘verhelpen, herstellen’ zou kunnen zijn, wordt door het WNT niet genoemd. Vgl. verder voor de variant ongelijck-ongeluck vs. 2225, waar eveneens luck in de plaats is gekomen van lijck. 2219 Twee alleens klapmuts: WNT VII, kolom 3436 noemt alleen deze plaats en geeft als betekenis: ‘zooveel als: twee die elkaar gelijken als 't eene ei het andere; of je de(n) een of de(n) ander neemt, ze zijn precies gelijk. De letterlijke beteekenis is misschien: twee makkers van 't zelfde gild (verg. oudemans, Woordenb. op Bredero blz. 176), en moet klapmuts hier worden opgevat als: lid van het klapmutsen-veem (...).’ SHH r. 2602 heeft dezelfde uitdrukking als kernachtige vertaling van ‘Poi che la tua natura è fatta al mio dosso, e la mia al tuo, quel che vorrà l'uno, vorra [sic] l'altro’ (HC 1588, blz. 280; vert.: Aangezien jouw aard mij op het lijf geschreven is, en de mijne geheel past bij jou, zal wat de één wil, de ander ook willen). Een klapmuts is eigenlijk een mansmuts met om-of opgeslagen rand en (oor)kleppen. In Amsterdam bestond als een van de waagdragers-vemen het klapmutsenveem. Vgl. Sp. Br. vs. 1831: Hy het al de blauw hoeden en de klapmutsen int werck. 2225 u komt nu meer lucx als eyghen toe: In SHH r. 2610 zegt Schijnheiligh: Wel machmen seggen, meer gelijx als eighen. De woorden slaan op de gelijkenis van Rieuwert en Symon en betekenen iets als ‘gelijkenis betekent nog geen identiteit’. Hooft vertaalt hiermee een claus in HC V 14, waarin hetzelfde omslachtiger wordt uitgedrukt: ‘La similitudine è piu differente, che la simiglianza, che ha l'un de l'altro, e questo di quello.’ In de Klucht vande Koe gebruikt de dief dezelfde uitdrukking wanneer de boer zijn koe meent te herkennen: Ele-man, schijn bedrieght, daer is meer gelijx as eygen. Men kan veronderstellen dat lucx in SHB vs. 2225 terugaat op een mislezing gelux voor gelijx (vgl. ook ongeluck in SHB vs. 2161 voor ongelijck in SHH r. 2521). Het werkwoord toekomen past echter wel bij luck (vgl. SHB vs. 83-84 het aldergrootste luck, Dat hem daer na toe comt), maar is zinloos in de uitdrukking meer gelijx als eighen. De toevoeging van toekomen maakt het daarom waarschijnlijk, dat reeds de berijmer (ge)luk heeft gelezen. De claus van Schijnheiligh in SHH is ook wat onduidelijk, doordat hij geen direct verband houdt met de voorafgaande en volgende clausen. Ik kan de tekst in SHB het beste binnen de situatie plaatsen, als ik eyghen als zelfstandig naamwoord interpreteer. Het WNT (III, kolom 3987) noemt dit in de bet. eigendom, met als bewijsplaatsen o.m. Hoofts Ned. Historiën (‘Antwerpen ... zoude des vyands eyghen worden’) en Hofferus' Ned. Poëmata (‘Toont, ô God ..., Dat ghy dat [het water] als eyghen dwinght’). Schyn-heyligh zegt hier dan tot Marry dat het geluk dat haar ten deel valt, de ontvangen rijkdommen nog overtreft. Een vertaling met ‘u valt nu meer geluk te beurt, dan uw eigendom is, dan waarop u recht hebt’ levert een uitspraak op die m.i. contrasteert met de positieve stemming in deze scène. 2268 Het spreeck-woort seyt: in SHH wordt de eerste claus van V 14 door Wijbrandt gesproken (r. 2668-72). Eraan vooraf gaat een claus van Schijnheiligh: Daer is hij Jae hij ist, waarbij Die daer achter hem komt (SHH r. 2673, SHB vs. 2271) weer aansluit. In de berijming hangt deze zin in de lucht, doordat hem niet goed terugverwijst. De uitspraak van vs. 2268-70 zou desnoods wel als zelfkarakteristiek van Schyn-heyligh opgevat kunnen worden. | |
[pagina 506]
| |
2301 Todes esnada: Rieuwert gebruikt deze uitdrukking, samen met de omkering Nada es todos zeven keer in de laatste scènes. Spaanse spreekwoordenboeken noemen verscheidene uitdrukkingen met Todo es nada, alles is niets (zie DST, blz. 144). In Aretino's comedies komen vaker Spaanse uitdrukkingen voor. El Todo es Nada is ook de zinspreuk die door Jacob van Campen geplaatst werd bij de vanitas-voorstellingen, die zijn slaapvertrek in het ‘Hogerhuis’ op het buiten Randenbroek sierden (H. Halbertsma. Zeven eeuwen Amersfoort. [Amersfoort 1957], blz. 129 en afb. 23). 2372 slemp sluris komt ook voor in Costers Teeuwis de Boer, vs. 1533, waar de Joncker zegt: Plus valet slemp sluris quam tota scientia Juris, ‘een eetpartij is meer waard dan de hele rechtswetenschap’ (vert. Stoett/Wijngaards). Een slemp is een zwelgpartij (WNT XIV, kolom 1669), maar de vorm sluris is minder duidelijk. Bij Coster kan deze gecreëerd zijn om het rijm op juris en met het oog op de alliteratie. Misschien een verlatijnsing van sleur, gewoonte, gebruik? 2374 een gladdert: het WNT (V, kolom 15) suggereert voor deze plaats: ‘misschien: gauwerd, slimmerd’. Gezien het voorafgaande Galiardus Weuwenaer zal eerder verband gezocht moeten worden met de uitdrukking een gladde weduwnaar (WNT V, kolom 10), d.w.z. een weduwnaar zonder kinderen, met wie te huwen geen bezwaren heeft. Het WNT geeft als oudste bewijsplaats een citaat uit Cornelia Wildschut 1, blz. 234 (1793). De uitdrukking komt echter ook al voor in List tot welstandt, ofte Bekeerde dronckaert, een klucht uit 1660, opgenomen in Van Moerkerken II, blz. 399, vs. 72: Wel Pleun ick ben een gladde Weeuwenaer, en nu staet het my vry (t.w. achter de vrouwen aan te gaan). In Schyn-heylich geeft Lamfert derhalve te kennen dat het hem bij het feest niet om eten en drinken gaat, maar om het vrouwvolk. |
|