Schyn-heyligh
(1979)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdV Tekstkritische problematiekDe Schijnheiligh-berijming is alleen in gedrukte vorm overgeleverd. Hieronder (blz. 58) zal betoogd worden, dat aan de drukken van 1637 en later geen afzonderlijke autoriteit toegekend kan worden: ze gaan uiteindelijk alle terug op de eerste druk van 1624. Ons uitgangspunt is, dat we een tekst willen geven die zo dicht mogelijk de door de auteur gewilde redactie benadert. We stellen ons dus niet tevreden met het weergeven van een willekeurig moment uit de geschiedenis van de overlevering van de tekst, zoals de redactie die een lezer in 1624 onder ogen kon krijgen. Indien er van Schyn-heyligh een autograaf overgeleverd was, zou een diplomatische editie daarvan het meest wenselijk zijn geweest. Nu er alleen een postume druk is, waarvan de tekst tijdens het proces van tekstoverlevering aangetast kan zijn, ligt een kritische uitgave voor de hand.Ga naar voetnoot1 Het doel van een dergelijke uitgave is door Greg, in aansluiting bij McKerrow, als volgt geformuleerd: ‘The aim of a critical edition should be to present the text, so far as the available evidence permits, in the form in which we may suppose that it would have stood in a fair copy, made by the author himself, of the work as he finally intended it.’Ga naar voetnoot2 Wanneer we deze uitspraak proberen toe te passen op de Schijnheiligh-berijming, dan blijken er wel wat haken en ogen aan de zaak te zijn. Nog afgezien van het feit dat ‘the author himself’ hier een onzekere factor is, wijzen zowel de externe gegevens (zie boven blz. 28) als de eigenschappen van de tekst zelf erop, dat we in elk geval geen werk voor ons hebben ‘as [the author] finally intended it.’ Het ideaal: de door de auteur goedgekeurde tekst te reconstrueren, mist hier zijn richtpunt. Een dergelijke situatie laat normaliter voor de editeur geen andere weg over dan zich tevreden te stellen met wat voor hem ligt: een vrijwel zeker niet correcte redactie van een tekst die naar de drukker is gegaan vóór hij zijn definitieve versie had bereikt. Wel kan de editeur de plaatsen verbeteren waar de (zet)fout en de uit te voeren correctie evident zijn, maar bij afwezigheid van andere redacties met een onafhankelijke autoriteit is de weg naar verdergaande niet-subjectieve tekstkritiek geblokkeerd. | |
[pagina 41]
| |
Behalve misschien in het geval van de Schijnheiligh-berijming. Want daar doet zich de bijzondere situatie voor, dat er een andere ‘autoriteit’ beschikbaar is: de tekst die de basis was voor de berijming, is in autograaf overgeleverd. Deze handschriftelijke bron nu biedt een mogelijkheid tot emendering van plaatsen die anders als ‘waarschijnlijk corrupt, maar niet herstelbaar’ beschouwd zouden zijn. Natuurlijk is het gebruik van Hoofts Schijnheiligh voor tekstkritiek in de berijmde versie een uiterst hachelijke zaak. Tussen beide teksten bevindt zich de berijmer en hij bezit - en gebruikt - de vrijheid om de tekst naar zijn hand te zetten, om toe te voegen, weg te laten en te veranderen. Ook de vrijheid om zich ongelukkig uit te drukken, om ‘fouten’ te maken, om zijn voorbeeld mis te verstaan, komt hem toe en in deze vrijheid mag de editeur niet treden. Dat het de berijmer zelf is, aan wie sommige oneffenheden moeten worden aangewreven, lijkt wel zeker. In SHB vs. 190 wordt een fout in een naam gemaakt. Rieuwert zegt over zijn dochter Katryn: De tweede is verlooft aen een jongh gheestigh quanckje,
Een fraey gheselletje, hoe hiet hy oock! wybranckje.
Katryns verloofde heet echter Dirck. De rijmpositie van Wybranckje laat zien dat hier niet een zetter of kopiist schuldig is aan de fout.Ga naar voetnoot1 Dezelfde naamsverwisseling komt in vs. 1621 buiten het rijm voor. In sommige vanuit Hoofts tekst gezien verhaspelde tekstgedeelten is de fout zozeer verweven met de hele passage, dat verklaring als een simpele leesfout niet mogelijk is. Het blijft wel raadselachtig hoe Bredero (voorlopig?) zich ermee tevreden gesteld kan hebben, maar in elk geval is de fout niet op een eenvoudige manier vanuit SHH te herstellen. Vgl. de wijze waarop SHH r. 2536-41 in de berijming is verwerkt. Hoofts tekst Jck wil v gewaerschouwt hebben dat om redenen van sekere tegenspoedt jck vw broeder heb geraeden ende in 't hooft gehangen de fortuin t'eenemael te verachten, sulx dat hij niet en doet als lachen om geluck en ongeluck. wordt in SHB vs. 2172-6: Ick waerschou u in dat om eenige sekere reen
Van vele tegenspoet, dien ick u broeder met een
In't hooft hanghen, dat 's de fortuyn gants teenemale
Te verachten, waer in hy so verd is gaen verdwalen,
So dat hy niet en doet als lacchen om geluck en ongeluck.
| |
[pagina 42]
| |
In dezelfde scène maken overigens ook de verzen 2159-63, die ik hieronder nog zal aanhalen, de indruk nonchalant berijmd te zijn. Op andere plaatsen kan men twijfelen of de berijmer een fout heeft gemaakt. De eerste proloogspreker wil eigenwijze doctoren toepasselijk met ‘een keten van vrinaelen’ om de hals laten lopen (SHH r. 15-18). In de berijming (vs. 20) is dat geworden tot ‘een keten van fijn-Alen.’ Er is een redelijke kans dat hier sprake is van een fout door mislezing van zeventiende-eeuws handschrift. De letters vrin kunnen gelezen zijn als viin en deze vorm kan geïnterpreteerd zijn als fijn. Nu geeft de hand van Hooft op deze plaats weinig reden tot deze fout. Men zou daarom kunnen veronderstellen, dat het handschrift van de berijmer tot mislezing aanleiding heeft gegeven en dat de schuld hier bijvoorbeeld bij de zetter ligt. Maar de mogelijkheid valt niet uit te sluiten dat de berijmer (d.w.z. de auteur met wie we hier te maken hebben) voor fijn-Alen verantwoordelijk is. We weten immers niets van de tekstoverlevering! Mogelijk heeft reeds Bredero een afschrift van Hoofts autograaf gebruikt dat tot de lezing viinalen aanleiding gaf. Misschien is hij door een momentane mislezing-op-het-eerste-gezicht op het idee gebracht dat een halssieraad van alen wel zo komisch zou werken als een ketting van urinalen. In elk geval moet de beslissing van de editeur hier zijn dat, ondanks het sterke vermoeden dat we met een overleveringsfout te maken hebben, er onvoldoende grond is voor een emendering. Daarmee zijn de kriteria voor tekstkritiek met behulp van Hoofts tekst impliciet al gegeven. Er zal sprake moeten zijn van een fout die niet aan de activiteit van de berijmer, maar aan het proces van tekstoverlevering geweten moet worden. Het gaat dus om kopieer- of zetfouten, en deze moeten verklaard kunnen worden uit wat we weten van kopiisten- en zettersgedrag.Ga naar voetnoot1 De norm voor het verwijzen van een fout naar de zetter of afschrijver is dat er een oninterpreteerbare tekst is ontstaan. Dat houdt in dat we er van uitgaan dat de berijmer een tekst heeft willen leveren die a) verstaanbaar was en b) de ‘boodschap’ van de tekst van Hooft in berijmde vorm correct of ‘verbeterd’ wilde overleveren. Het begrip ‘oninterpreteerbaar’ is een zwakke schakel in de redenering die tot al of niet ingrijpen leidt. Het hangt immers af van het inzicht van de editeur in de mogelijkheden van zeventiende-eeuws taalgebruik. Ik heb mij echter zo behoudend mogelijk opgesteld en elke lezing geaccepteerd, die ook maar enigszins in de context te integreren leek. Het volgende voorbeeld kan dit misschien verduidelijken. | |
[pagina 43]
| |
In SHH r. 2519-23 moraliseert Schijnheiligh: Sijns naestens moejten te vergelden is vanden geslachte des goeds: d'ellendighe te helpen, de tong te bedwingen, 't ongelijck te vergeven ende de waerdighe te eeren is van den afcoomst des goedertierenhejds. De weergave van deze passage in de berijming (vs. 2159-63) maakt sterk de indruk corrupt te zijn: Huns naestens moeyten te vergelden wilt dit weten,
Is vanden geslachte Godes, deylinge te helpen, de
Tongh te bedwinge, 't ongeluck te vergheven me,
De waerdighe te eeren, is vanden hooghe afkomste
Des goedertierenheyt, het beste en voornoemste.
De verleiding om hier te emenderen is groot. Het gebruik van ‘Huns’ en ‘vanden geslachte Godes’ hangt tegen onzin aan; ‘Huns’ en ‘Godes’ kunnen als mislezing van handschrift verklaard worden, evenals ‘ongeluck’ voor ‘ongelijck.’ Maar men kàn met wat goede wil de passage zo lezen dat iemand zich enigszins onhandig uitdrukt in het zeggen dat de mensen (Gods geslacht) de moeite van hun naasten behoren te belonen; ‘deylinge’ zou ‘uitdeling’ kunnen betekenen, en ‘'t ongeluck’ is misschien het ongeluk dat iemand wordt aangedaan (zie verder het woordcommentaar ter plaatse). Bovendien wijzen de uitzonderlijk slechte rijmen eerder op een zwak moment van de berijmer dan op fouten in de tekstoverlevering. Ik heb op deze plaats dan ook geen tekstkritiek toegepast, maar alleen in de aantekeningen gewezen op mogelijke corrupties. Dezelfde voorzichtige handelwijze is bijv. aangehouden bij ‘'t Weste Arabya’ (vs. 650) voor ‘'t Woest Arabien’ (= Arabia Deserta) in SHH r. 689 en bij ‘indien u broeder u/ Onbillick is bejegende’ (SHB vs. 2180-81) voor ‘indien vw broeder v wat oubolligh bejegende’ (SHH r. 2546-47). In beide gevallen zou de berijmer de fout gemaakt kunnen hebben; de tekst blijft interpreteerbaar. Over de grens daarentegen ligt een fout in de epiloog van het stuk. Rieuwert zegt daar (in SHH r. 2822-24) dat de dichter net als hij ‘grillen inde kop’ heeft: ‘de poeet die 't spel gemaeckt heeft, heeft alalleens grillen inde kop als jck.’ In de berijming lezen we: ‘de Poët (...) heeft akelliers grillen inde/Cop.’ Het woord akelliers komt niet in het WNT voor, de verklaring van Oudemans als een bastaardvloek is een gissing uit verlegenheid.Ga naar voetnoot1 De oorsprong van het merkwaardige akelliers is na te gaan: in Hoofts handschrift is de eerste l van alalleens zo gecorri- | |
[pagina 44]
| |
geerd dat deze op een k lijkt. In dit geval is voldaan aan de voorwaarden voor emendatie. Het ontstaan van de fout kan verklaard worden en we hebben m.i. te maken met een tekst die niet interpreteerbaar is. Daar komt nog bij dat het woord voorkomt in een niet-berijmd gedeelte van het stuk; over de bijzondere plaats daarvan met het oog op de tekstkritiek kom ik hieronder nog te spreken. Een type fout dat waarschijnlijk zonder de aanwezigheid van Hoofts tekst niet hersteld had kunnen worden, is het niet kloppen van persoonsaanduidingen. Daarbij valt het niet te bewijzen dat een ander dan de berijmer de fout gemaakt heeft, al is het bekend dat dergelijke fouten (bijv. in herdrukken) gemakkelijk ontstaan. Waar het weglaten van de naam van een spreker ertoe leidde dat een ander personage een hem niet passende tekst toegeschoven kreeg, heb ik gecorrigeerd. De interpunctie maakt vaak een willekeurige indruk, vooral wanneer we de tekst van Hooft ernaast leggen. Opvallend is het zeer frekwente gebruik van de komma, ook op plaatsen waar Hooft geen leesteken heeft of een punt. Ik heb de leestekens van de editie-1624 laten staan, ook waar deze de lezing nogal bemoeilijkten. Slechts op enige plaatsen waar de betekenis van de tekst door een vreemde interpunctie verstoord werd, heb ik gemeend te moeten ingrijpen. Alle afwijkingen van de editie-1624 worden in de tekstkritische aantekeningen vermeld.
Bijzondere problemen levert het Latijn in de Schyn-heylightekst op. Het stuk bevat relatief veel daarvan. Schyn-heyligh houdt ervan, af en toe een latijnse zinswending te gebruiken, maar vooral de dokter doorspekt zijn zinnen met Latijn - en pseudolatijn. In totaal bevat het stuk ongeveer 300 latijnse woorden. Als men de berijming naast Hoofts tekst legt, is het evident dat bij de tekstoverdracht nogal wat van de latijnse uitdrukkingen verminkt zijn. Ik geeft enkele voorbeelden. SHH r. 2802-5 luidt: Lam.
Salmer soo vijf hijlijcken teffens slujten, hoe
wilmer t'avont bancken al seg jck het self.
Rie.
Nada es todos.
In de druk van 1624 (en in de latere drukken) staat het volgende (vs. 2361-63):
lam.
Salmender soo vijf hylicken teffens sluyten?
Hoe wilmer tavond bancken, al sech ick het selfs, Venium.
rieu.
Nada estodos, Lamert, ego prefervou filiam & fonerum tum contra.
| |
[pagina 45]
| |
Het is duidelijk dat hier verschillende typen fouten zijn gemaakt. Een persoonsaanduiding (Lamfert) is voor een onderdeel van de gesproken tekst aangezien, een waarschijnlijk boven de regel geschreven venenum is een regel te hoog beland, en verder heeft iemand sommige latijnse woorden niet herkend, zodat een lange s in preservavi en socerum als f is gelezen en ook enkele andere groepen van letters verkeerd zijn overgekomen. Een typische mislezing van een gotische hand lijkt ook Gal est (SHB r. 1037) voor Hoc est uit SHH r. 1155. In SHH r. 1221-22 zegt Lamfert: ‘Tu venies matrem tuam bene domum. hoc est (...) ghij sult vw moêr wel t'hujs coomen.’ De grap ligt hier in het klakkeloos verlatijnsen van Nederlands idioom. In SHB r. 1087 is het effect teniet gedaan doordat er staat: ‘tu vemus matrem tuam te mudomun hoc est, (...) ghy sult u moer wel 't huys comen.’ Het valt moeilijk aan te nemen, dat hier van een gewilde verbastering sprake is. Duidelijke mislezingen zijn ook conimatu/Lare (SHB r. 1981-82) voor commaculare (SHH r. 2291) en quadratio, hovestati (SHB r. 2365) voor quod ratio honestatis (SHH r. 2807). In SHB r. 1079 lezen we Confersationem sivilam; SHH r. 1208 heeft conversationem civilam. Dit kan een aanwijzing zijn, dat de tekst op een bepaald punt in de overlevering gedicteerd is. Aangezien het een geïsoleerd geval betreft, wil ik hieraan niet teveel aandacht schenken. De weergave van SHH r. 2266-73 vertoont een aantal merkwaardige verschijnselen. De tekst bij Hooft luidt (Lamfert spreekt): Et interim. (Jnterea AEnaeas sejdt Virgilius,) dum divido, subdivido, distribuo et distinguo (quia qui bene dividit bene docet, per parentesim) omnes febres et febriculas, et febricitationes et febricitatiunculas al seg jck het self ego accipio een inval, veluti al eveleens, al seg jck het self, oft daer een gecomen had (...) SHB (r. 1955-64) heeft:
& interna intrea adeam,
Seyt Virgilius, dum divido subdivido, distribuo,
Et distingo, quia qui bene dividit, bene docet,
Par Patrum te sum omnes febres & fabriaculas,
Et febriciatationes & febriciatatiurculas,
Al sech ick het selfs, ego accipio, een
Imdal veluti al evenleens, al sech ick het selfs,
Of daer een ghekomen hadt, (...)
| |
[pagina 46]
| |
Opvallend is in de eerste plaats dat nog vrij veel latijnse woorden hier in een juiste vorm zijn overgekomen. Verder is per parentesim wel verbasterd, maar het resultaat Par Patrum te sum ziet er zeer ‘latijns’ uit, dat in tegenstelling tot de eerder geciteerde ‘fouten’ (vgl. ook de verminking van apud Grecos in SHH r. 2314 tot apud gerch in SHB r. 2003). Daarentegen is de zin van Lamferts pedante glosse in r. 2266 weer volkomen weggenomen. De vorm adeam doet veronderstellen dat niet Hoofts handschrift (met AEnaeas) is misgelezen, maar een afschrift, met de Spelling Aeneas of Aenaeas (e en d worden in gotische hand gemakkelijk verwisseld). Ook Imdal in r. 1962 veronderstelt een ander voorbeeld, waarin de v van inval geprononceerder is neergeschreven dan bij Hooft het geval is. Dit Imdal is overigens helemaal een curieuze verschijning. Kennelijk was de latijnse omgeving van het woord voor de zetter of kopiist zo duister, dat het Nederlandse inval niet als zodanig herkend werd. Men krijgt de indruk dat iemand, zodra hij de tekst voor Latijn aanzag, op goed geluk zette of overschreef wat hij dacht dat er zou kunnen staan. Een dergelijke aantasting van de omgeving van het Latijn komt vaker voor. In twee gevallen begint het ‘Latijn’ in de berijming een woord te vroeg. SHB vs. 1312-14 ‘ick sal hem dies Betalen mette spreuck vande Proffem septies/Cadit justitie’ is een bewerking van SHH r. 1515-17 ‘jck sal hem betaelen met de spreuck van den Propheet Septies cadit justus in die.’ In SHH r. 1602-3 staat: ‘ende die geen Liefde en heeft, gaet in ignem aeternum.’ De tekst vanaf ‘gaet’ is overgekomen als gadt ingnem intermin. Opnieuw werd een ‘gotisch e-tje’ als d misgelezen. Op andere plaatsen is een latijns woord als Nederlands geïnterpreteerd, bijv. ‘rechter’ (SHB r. 1009) voor rector (SHH r. 1113). Merkwaardiger nog is de schepping van nieuw ‘Latijn’ uit een Nederlands woord in SHB vs. 2271. Bij Hooft zegt Schijnheiligh: ‘Die daer achter hem komt dats Joncker Steven.’ (r. 2673). Daarna begint hij een nieuwe zin, in het handschrift op de volgende regel, met ‘Sepertjes...’ (zeker...). De druk heeft: ‘Die daer achter hem komt is Steve superties.’ Ook hier moet wel sprake zijn van een mislezing door het niet begrijpen van het voorbeeld. Bij deze gevallen moet worden aangetekend dat in Hoofts manuscript de latijnse woorden niet zo duidelijk van de Nederlandse onderscheiden zijn, als in de druk, waar ze in romein staan temidden van de gotische tekst. Hooft schrijft het Latijn iets ruimer en met een enigszins afwijkende stand van de letters, maar vaak is het verschil met zijn normale hand nauwelijks of niet te merken. In dit opzicht kan reeds dit handschrift aanleiding gegeven hebben tot vergissingen, in het bijzonder bij iemand voor wie Hoofts mengsel van Latijn en Nederlands onbegrijpelijk was. Bij de aangehaalde voorbeelden gaat het telkens om evidente fouten. Ze zouden gemaakt kunnen zijn door een afschrijver of zetter. Dat het laatste het geval kan | |
[pagina 47]
| |
zijn, toont het feit dat het proces van tekstbederf zich voortzet in de volgende drukken. Zo wordt in 1637 een zestal gave plekken in het Latijn van SHB alsnog bedorven: totaliter (vs. 983) wordt toraliter, propter (r. 2372) wordt prodter, etc. Op grond van de boven geformuleerde principes zou de editeur hier moeten emenderen. Voor we hiertoe besluiten, lijkt het echter verstandig even te kijken naar enige andere werken waar we met een overeenkomstig probleem te maken hebben.
In Stommen Ridder vs. 1900-1929 treedt Doctor Gratianus op, die net als Lamfert potjeslatijn uitslaatGa naar voetnoot1: ‘Echo habio Elperiencia van al watter te verstaan is’ (etc.). Kruyskamp heeft in zijn editie (1973) in tegenstelling tot KnuttelGa naar voetnoot2 niet geprobeerd van dit brabbeltaaltje fatsoenlijk Latijn te maken.Ga naar voetnoot3 Dat lijkt me juist. De functie ervan is immers brabbeltaal te zijn en zo de dokter belachelijk te maken. Overigens verraadt het gebazel van Gratianus wel kennis van enige latijnse spreekwoorden bij de auteur, wat van belang is in verband met een hieronder te maken opmerking. Een verschil met Schyn-heyligh is, dat het Latijn in Stommen Ridder alleen een functie heeft als statische karakteristiek. Zolang Gratianus in zijn alleenspraak maar de indruk wekt Latijn te spreken, wordt het beoogde effect bereikt. Hoogstens zal een latinist nog extra plezier beleven aan de verhouding van dit Latijn tot het Latijn. In Schyn-heyligh daarentegen wordt met het Latijn gecommuniceerd, daar heeft het een meer dynamische functie in het verloop van de dialoog. Vandaar dat op veel plaatsen ook meteen een parallelle vertaling wordt gegeven. Het komische effect berust er vooral op de inhoud van de latijnse zinswendingen, en minder op het feit van het (potjes)latijn spreken op zichzelf. In zo'n geval is het van groter belang dat we het Latijn lezen dat de auteur bedoeld heeft.
De eerste druk van Costers Boere-klucht van Teeuwis de Boer, en men Juffer van Grevelinckhuysen verscheen in 1627, net als Schyn-heyligh bij Vander Plasse, wat niet wil zeggen dat dezelfde drukker ervoor verantwoordelijk is geweest (zie boven, blz. 12). Ook in dit stuk vinden we verbasterd Latijn, vnl. in de tekst van de advocaat, Meester Bartelt. Het gebruik van het Latijn vertoont overeenkomsten met Schyn-heylighGa naar voetnoot4: ook bij Coster is het niet alleen maar klinkklank, maar speelt | |
[pagina 48]
| |
eveneens de inhoud van Meester Bartelts woorden mee. Sommige zinsneden krijgen ook hier een parallelle vertaling. De eerste woorden van Bartelt (vs. 1009-10) luiden:
Imposua contrario me celencium, 'k heb me Cases vast
Convincere omnes, se sweghen al, al segh ic, al die daer waren.
In de volgende drukken zijn correcties aangebracht. Zo heeft de druk van 1633 bij Vander Plasse op de aangehaalde plaats:
Imposui contrario meo cilencium, 'k heb me Casus vast,
Conticuere omnes, se sweghen al (etc.).Ga naar voetnoot1
In de uitgave Stoett/Wijngaards zijn deze verbeteringen overgenomen. Terecht' want er zijn aanwijzingen dat de auteur zelf de hand heeft gehad in de correctie.Ga naar voetnoot2 Maar de editeurs handelen niet volledig consequent. Ze normaliseren cilencium (correctie van celencium) tot silentium. En op enkele plaatsen volgen ze niet de gecorrigeerde redactie, maar die van 1627 (bijv. in vs. 1021 en 1023). Een belangrijk verschil tussen Teeuwis en Schyn-heyligh is het feit dat aan de varianten van het eerstgenoemde stuk autoriteit toegekend zou kunnen worden, terwijl dat bij SHB niet het geval is. Verder weten we dat Samuel Coster het Latijn beheerste, terwijl dat bij onze berijmer nog maar de vraag is. Dat Bredero Latijn kende, lijkt vrijwel uitgesloten. Het laatste betekent, dat sommige fouten tot de ‘tekst van de auteur’ behoord kunnen hebben.
Maar begreep de berijmer inderdaad geen Latijn? Er zijn enige gegevens die aan het bevestigend antwoord op deze vraag doen twijfelen. Deze vinden we voornamelijk aan het begin van Lamferts eerste monoloog. In vs. 983-4 van SHB zegt Lamfert: Ick heb de Herbaria, de Florilegia, al segh ick het self, totaliter in mijn hooft,
Ibi est, al segh ick het self, daer sit het, (...).
Deze woorden komen bij Hooft niet voor. In SHH r. 1073-74 staat ‘Ego sum al seg jck het self Gallenistus et Paracelcistus allebej.’ In SHB vs. 987-8 is dit ter wille van het rijm als volgt gevarieerd: Ick heb, al seg ick het self, Galenum en Paracelsum beyd doorcruyst,
Et id circo, (...).
| |
[pagina 49]
| |
In. SHH r. 1079-82 schept Lamfert als volgt op: Al de doctoren van Leuven met haer grepen en mit haer grillen, Ego al seg jck het self, illos tarto omnes ad vnum, al seg jck het self. De berijming (vs. 990-92) heeft hier: Al die Doctoren van Leuven met haer Sophismata, met haer grepen met haer grillen,
Ego, al segh ick het self, ad unum tarto omnes illos.
Ick achtse niet meer, al segh ick het selfs, als Pedanten, Pueros, & pupillos,
We zien dat, opnieuw terwille van het rijm, zelfstandig latijnse woorden zijn toegevoegd en dat ad unum op correcte wijze is verplaatst. Bovendien is de methode dezelfde als bij Hooft, het zijn grapjes met het Latijn, en niet met vernietiging van het Latijn. Dat houdt echter meteen in, dat de berijmer (of de berijmer met deskundige hulp) in staat geacht moet worden er een spelletje mee te spelen. En dat spel kan ook bestaan hebben uit het bewust schrijven van fout Latijn. Dat doet Hooft immers ook. Vgl. het zoëven geciteerde tarto, een verlatijnsing van het Nederlandse tarten. In r. 999 schrijft Hooft meus facundia, in r. 1228 spelt bij haebeo (in SHB vs. 1098 ‘verbeterd’ tot habeo) en in r. 1176-77 spelt hij een bekend spreekwoord als ‘qui nesck is simulare, nesck is regnare.’ In principe is er geen verschil met wat de berijming doet in vs. 152: In nomine Domine, dat het risico loopt om op grond van de afwijking van Hoofts Jn nomine domini als corruptie gebrandmerkt te worden. Het probleem van de wel of niet bewuste verbastering komt ook duidelijk naar voren in SHH r. 1605, resp. SHB vs. 1379. Aretino had hier (HC III, 16) een burleske inversie gegeven van de uitdrukking lupus est in fabula (als je over de duivel spreekt...). Hooft nam dit over. Hij schreef waarschijnlijk eerst, net als Aretino, Fabula est in lupus, maar ging daarna een stapje verder door Fabula te veranderen in tabula. In de berijming lezen we Fabula est julupus (rijmend op ‘flus’). Waar ligt nu de grens van de bewuste verandering, op grond waarvan we zouden moeten bepalen of tekstkritiek gewettigd is of niet? Komt de F in de berijming er door het fout lezen van Hoofts t over F(?), of door het niet begrijpen van tabula hier, of door het bewust weer vereenvoudigen van de grap? Hoofts tabula kan alleen functioneren als achter de verbastering de oorspronkelijke uitdrukking (lupus est in fabula) herkenbaar blijft. Maar hoe ligt dat met julupus? Daar komt deze herkenbaarheid toch wel erg in het gedrang. Bovendien lijkt ju een voor de hand liggende mis- | |
[pagina 50]
| |
lezing van jn met lange i (waarbij overigens aangetekend moet worden dat in Hoofts handschrift juist op deze plaats een onmiskenbare korte i staat: weer een aanwijzing voor een apograaf als intermediair). Maar wat moet de tekstcriticus nu: de redactie van de druk handhaven, met betekenisloos julupus, of emenderen tot Fabula est in (of jn?) lupus, of teruggaan naar Hoofts tabula est in lupus? Als we al het Latijn zouden corrigeren volgens de tekst van Hoofts manuscript, zou daarmee elke bewuste verandering van de hand van de berijmer verdonkeremaand worden. Er zijn nog meer plaatsen waarbij in elk geval zo'n rigoureuze rechttrekking problemen oplevert. SHH r. 144-45 heeft de bede van Schijnheiligh neque in jra tua corripias me. In SHB vs. 147 staat Neque in ira tua corripius meae. De u voor a kan een leesfout zijn, maar bij meae voor me is dat onwaarschijnlijk. Moeilijker ligt het bij het hierboven al geciteerde ‘En die geen liefd' en heeft gaet ingnem intermin’ (SHB vs. 1377). Hooft had her ‘gaet in ignem aeternum’ (SHH r. 1603). De verandering laat zich moeiteloos als mislezing van handschrift interpreteren. Maar in dit geval kan moeilijk de zetter als schuldige worden aangewezen, want intermin rijmt op ‘sin’ in de voorafgaande regel. Dus toch de berijmer? Maar verbastert deze nu bewust, of hebben we te maken met iemand die, geconfronteerd met voor hem onverstaanbare woorden, er maar een potje van maakt? Hij had per slot van rekening best rijm èn betekenis kunnen redden door te schrijven ‘gaet ignem aeternum in.’ Er is meer ‘fout Latijn‘ in rijmpositie. Hooft laat de titelfiguur in r. 2399 (net als bij Aretino) zeggen: et sic de singulis. In SHB vs. 2070 wordt dit Et hic de singules, rijmend op ‘een schoon les’ in de volgende regel. Is hier na mislezing (singules) een passend rijmwoord gevonden, of is singulis opzettelijk verbasterd ter wille van het rijm op ‘les’? Hoofts Exsultant Justi in Domino (r. 2459) wordt tot Exulatie justi in dominum en kan zo rijmen op Canticum canticorum in SHB vs. 2117. Dominum voor Domino lijkt meer op een bewuste verandering dan op een mislezing. Gekker nog is de hierboven al aangehaalde serie verbasteringen in SHB vs. 1312-14. Bij Hooft (r. 1515-17) zegt Schijnheiligh: ‘jck sal hem betaelen met de spreuck van den Propheet Septies cadit justus in die.’ In de berijming lezen we: ‘ick sal hem dies [rijmwoord] / Betalen mette spreuck vande Proffem septies [rijmwoord] / Cadit justicie.’ Septies kan een bewust komisch rijm zijn (vergelijkbaar met het rijmen van aperies op ‘kies’ in SHB vs. 2138), maar ook een haastig noodrijm van een niet-latinist. Justicie kan voortkomen uit slordigheid, maar kan ook bedoeld zijn als komische verbastering.Ga naar voetnoot1 Het zinledige Proffem lijkt daarentegen een fout van een kopiist of zetter die volstrekt niet begreep wat hij las. | |
[pagina 51]
| |
In al deze gevallen kan de mogelijkheid van bewuste (komische) verbastering door de berijmer niet worden uitgesloten. Wat nu opvalt, is dat de in dit verband geciteerde plaatsen alle afkomstig zijn uit de berijmde tekst van het stuk en niet uit de onberijmd gebleven tirades van de dokter met hun vele latijnse wendingen. Misschien is dat niet helemaal toevallig. Zoëven heb ik er al op gewezen, dat juist in het begin van Lamferts monoloog, waar de tekst nog berijmd is, eigen latijnse vondsten worden aangetroffen. In de berijmde delen van het stuk komen ook nauwelijks dusdanige verminkingen voor, dat het oorspronkelijke vrijwel onherkenbaar is geworden. Verregaande verhaspeling begint daarentegen bijna onmiddellijk op te treden zodra we binnen de tekst zijn die in proza is gebleven. Bijzonder opvallend is dit in de passage SHB r. 1945-2016. De monoloog van Lamfert in V 4 (r. 1945-90) is niet berijmd. De tekst volgt nauwkeurig SHH tot het eerste woord Latijn komt. Dan gaat het mis. Zoals we hierboven al hebben gezien (blz. 45-46) wemelt het vervolg van onverstaanbaar Latijn. De passage eindigt met: ‘& mirre, al sech ick het selfs, / Admiandam, stupendam & mere, dibilem meam phudentiam / Singularem, al sech ick het selfs,’ een verbastering van ‘Et miror al seg jck het self admirandam stupendam et incredibilem meam prudentiam singularem, al seg jck het self (SHH r. 2298-2300). De volgende verzen, SHB vs. 1991-2000, zijn weer berijmd. Er staan twee latijnse uitdrukkingen in: mea claratate (SHH had mea claritate) en quia ego dedi. Het laatste is zelfs een fractie correcter dan SHH r. 2310, waar een komma tussen ego en dedi staat (misschien ter scheiding van deze dicht aaneengeschreven woorden?). In SHH r. 2312-15 stootte de berijmer op tweemaal ‘al seg jck het self,’ wat het maken van een fatsoenlijk versregel bijzonder bemoeilijkte. Het rijm stopt hier dan ook weer. SHB r. 2001-2003 staan in proza en juist daar wordt Hoofts Latijn weer volledig verbroddeld: Quamus plarmacum accipitumen bonis est, / Malus partem apud gerch, voor SHH r. 2313-14 quamvis pharmacum accipitur, in bonum et malum partem apud Grecos. De volgende regels, vanaf SHB vs. 2004, zijn weer berijmd. We vinden er twee latijnse formuleringen vrijwel correct weergegeven: Hoc est quod dico in vs. 2006 (zowel hoc als quod komen in het voorafgaande proza meer dan eens in verminkte vorm voor) en ‘bonis dies, hoc est goeden dagh’ (met bonis i.p.v. bonus) in vs. 2016.
Het is duidelijk dat het hier niet gaat om een absoluut verschil tussen het proza en de berijmde gedeelten, maar om een verschil in graad. Dit verschil pleit echter wel voor een zekere differentiatie in de aanpak van corrupte plaatsen in de onderscheiden tekstgedeelten. In de berijmde delen is immers hoe dan ook sprake van een bewuste bewerking van Hoofts tekst, of dit nu geschied is door Bredero of door een ander. Bij de proza-gedeelten is dat waarschijnlijk niet het geval. Wel moeten | |
[pagina 52]
| |
we aannemen, dat de druk van 1624 niet Hoofts handschrift, zoals dat nu in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek bewaard wordt, tot kopij heeft gehad voor deze gedeelten. Ik grond dat op het terloops al enkele malen vermelde feit, dat een aantal fouten lijkt voort te komen uit mislezing van 17de-eeuws (‘gotisch’) handschrift, maar juist niet van Hóófts schrift ter plaatse. Het woord Inval kan in principe Imdal (r. 1964) worden, wanneer de v wat hoog is doorgetrokken, maar in SHH r. 2271 is het Schrift m.i. volkomen duidelijk. Datzelfde geldt ook voor rector magnificus (SHH r. 1112; in SHB r. 1009 ‘rechter manuetiquus’). Het lijkt evenmin waarschijnlijk dat deze prozagedeelten al in het oorspronkelijke handschrift van de berijming hebben gestaan. Waarom zou een berijmer op het punt waar hij vastloopt het proza overnemen? Openlaten van ruimte voor een nieuwe poging lijkt meer voor de hand te liggen. Maar ook dan blijven er vele mogelijkheden aanwezig. Er kan een apograaf naar Hoofts manuscript geweest zijn van de hand van de berijmer of van een ander; van de berijming kunnen verschillende autografen of apografen bestaan hebben, met of zonder ingevoegd proza. We weten niet eens of er één of meer berijmers na elkaar aan het werk zijn geweest.Ga naar voetnoot1 In elk geval zou het verschil in behandeling van het Latijn in de berijmde en niet-berijmde passages verklaard kunnen worden door aan te nemen, dat ergens in de tekstgeschiedenis er van kopij in twee verschillende handen is uitgegaan, hetzij bij het zetten van de druk van 1624, hetzij eerder bij het afschrijven van de tekst. Het ene deel van deze kopij bestond dan uit of kwam voort uit de autograaf van de berijmer en het andere uit een afschrift van de tekst van Hooft. Willen we echter aannemen dat het proza niet ‘bewerkt’ is, maar slechts via één of meer fasen van mechanisch kopiëren op Hoofts handschrift teruggaat, dan moeten alle varianten tussen het proza in SHB en de redactie in SHH verklaard kunnen worden uit normaal kopiisten- of zettersgedrag. Het lijkt me dat dit mogelijk is. Wel is het aantal varianten vrij groot (afgezien van de zuivere spellingvarianten noteerde ik er een zestigtal in de 174 regels van het proza), maar ze kunnen alle gerekend worden tot wat iemand schrijft die de inhoud van een tekst wil laten overkomen, maar vrij onverschillig staat ten opzichte van de vorm. Dat geldt voor dialectische variaties (meester/miester, sal/sel), voor veranderingen in een woord die de betekenis niet aantasten (self/selver/selfs, gemengt/vermenght, bevraeghen, vraghen), voor kleine wijzigingen in de volgorde. Er zijn verder enkele geringe toevoegingen en weglatingen; het overslaan van enkele regels tegelijk (SHH r. 1139-41) kan verklaard worden uit overspringen van een woord op het identieke woord enige regels lager. Iets verder gaan ‘enen pedel’ voor ‘de pedel’ (SHB r. 1008), ‘susters’ voor ‘suster’ (r. 1969). Tenslotte is er een categorie | |
[pagina 53]
| |
varianten die als fouten van de afschrijver of zetter gezien moeten worden, zoals ‘elentsche’ voor ‘elementsche’ (r. 1948) en ‘al Soo wel’ voor ‘alhoewel’ (r. 1970-71). Alles bijeengenomen is er nergens sprake van ‘verbetering’, m.a.w. er is geen bewuste (literaire) vormgeving toegepast op de tekst van Hooft.
Wanneer we op grond van het bovenstaande tot een conclusie trachten te komen ten aanzien van de aanpak van het corrupte Latijn, dan kunnen we het volgende vaststellen. Van de verschillende mogelijkheden hoeft het ene uiterste, al het verhaspelde Latijn te laten staan zoals we het in de druk van 1624 vinden, nauwelijks overwogen te worden. We mogen toch aannemen dat de auteur van de berijming een lees-c.q. speelbare tekst heeft willen afleveren. Het lijkt me uitgesloten dat hij dan in zijn ‘fair copy’ een formulering als van r. 2362-63 (zie blz. 44-45) zou hebben willen handhaven. Er is echter ook voldoende grond om niet in het andere uiterste te vervallen en rigoreus alle Latijn te herstellen in de vorm die Hoofts manuscript heeft. Bij deze laatste handelwijze zou men zich wel gesteund kunnen weten door de autoriteit van McKerrow. In zijn Prolegomena for the Oxford Shakespeare geeft hij voorbeelden van verminkte uitdrukkingen in vreemde talen. Het type fouten lijkt op dat in SHB, vgl. ‘vemchie, vencha, que non te vnde, que non te perreche’ in Love's labor's lost, dat door McKerrow ontcijferd wordt als Venetia, Venetia, chi non ti vede, non ti pretia. Hij is van mening dat men idealiter vergissingen van de auteur zou moeten kunnen onderscheiden van fouten van de zetter. Aangezien dat in feite onmogelijk is, kiest hij voor een praktische oplossing: ‘It is (...) not unreasonable that we should follow whatever practice seems most convenient, and this is clearly that the form printed should be intelligible to the reader. I have, therefore, in all cases of the kind attempted to give such phrases in a form and spelling which would have been regarded as allowable at the date of the text, noting, however, what is found in the original edition, and, when editors have interpreted the phrase differently, the various readings given by them.’Ga naar voetnoot1 De mogelijkheid van bewuste komische verminking van de vreemde taal door de auteur zelf is klaarblijkelijk buiten McKerrows overwegingen gebleven. En daar ligt nu juist de crux in ons geval. Het voornaamste bezwaar tegen zo'n rigoureuze manier van emendering blijft bij SHB dat de lezer de kans wordt ontnomen, om de mogelijkheid van bewuste verhaspeling te overwegen. Zoals we gezien hebben | |
[pagina 54]
| |
(blz. 50), lopen we in elk geval met deze aanpak vast bij het op ‘sin’ rijmende intermin (voor Hoofts aeternum). Wel is het goed te verdedigen deze handelwijze toe te passen op de onberijmde gedeelten, waar geen bewuste bewerking is waar te nemen, maar eerder slordigheid en onbedoelde verminking. Gezien de omstandigheid dat we daar in feite te doen hebben met de tekst van Hooft, is het aanvaardbaar dan ook de juiste redactie daarvan te herstellen op de plaatsen waar de afschrijver of zetter een fout heeft gemaakt. Dit houdt in dat we in het proza weliswaar de redactie van de druk volgen (om niet de eenheid van de tekst qua spelling en interpunctie te verbreken), maar dat we, o.a. in het Latijn, minder behoudend zijn bij de tekstkritiek dan in de berijmde delen. We laten dus in het proza geen marge voor de mogelijkheid van bewuste verbastering van het Latijn door de bewerker van Hoofts tekst. In de berijmde gedeelten gaan we t.a.v. het Latijn van dezelfde tekstkritische normen uit als t.a.v. het Nederlands: we emenderen alleen daar, waar de tekst (ook als komische verbastering) oninterpretabel is geworden en waar tevens een verklaring voor de fout gevonden kan worden. Dat betekent bijvoorbeeld dat ik Neque in ira tua corripius meae in SHB vs. 147 laat staan (suggereert meae i.p.v. me misschien een zangerige uithaal van Schyn-heyligh?), maar dat ik Domine labiamer aperies in SHB vs. 2138 emendeer tot Domine labia mea aperies. Op de plaatsen waar ik corrigeer, deel ik de redactie van 1624 mee in de tekstkritische voetnoten; waar ik een mogelijke verbastering laat staan, wordt het ‘juiste’ Latijn bij het woordcommentaar vermeld.
e.k. grootes |
|