Schyn-heyligh
(1979)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdII De berijming1. Aretino's Hipocrito is een comedie in proza en Hooft maakte er een goed lopende proza-vertaling van. Waarom werd die tekst dan nog eens berijmd? Het feit op zichzelf al, dat iemand die moeite heeft genomen, is kenmerkend voor de onaangevochten positie van de versvorm op het Nederlandse toneel in de zeventiende eeuw. Zonder berijming moet men het stuk onspeelbaar hebben geacht. De vraag of proza in een drama überhaupt kàn, is in ons land voorzover ik weet toen ook niet in discussie geweest.Ga naar voetnoot3 Gezien tegen de buitenlandse achtergrond lijkt dat merkwaardig. In het zestiende-eeuwse Italië was de comedie in proza gemeengoed. En deze praktijk werd begeleid door theoretische geschriften. Al in 1513 werd de keuze van proza voor Bibbiena's Calandria ondersteund in een voorrede van Baldassare Castiglione. Hij wijst op de grotere natuurlijkheid: mensen spreken nu eenmaal in proza.Ga naar voetnoot4 Dit argument, gewichtig als men met Cicero de comedie ziet als een imitatio vitae, wordt door velen na hem herhaald. De tegenstanders beroepen zich op de traditie, op de versvorm van de klassieke comedie.Ga naar voetnoot5 De discussie bereikt een hoogtepunt in de laatste jaren van de 16e eeuw. In 1592 publiceerde Agostino Michele een Discorso ‘waarin, tegen de mening van al de beroemdste schrijvers over de Ars Poetica in, duidelijk wordt aangetoond hoe men met veel succes comedies en tragedies in proza kan schrijven.’Ga naar voetnoot6 Acht jaar later verscheen een Latijnse | |
[pagina 21]
| |
verhandeling van Paolo Beni, waarin hetzelfde standpunt wordt verdedigd, o.m. op grond van de grotere natuurlijkheid en de verstaanbaarheid van toneelteksten in proza.Ga naar voetnoot1 De reacties van tegenstanders (o.a. Faustino Summo, 1600) bleven niet uit en zij zijn het die tenslotte voor lange tijd de overhand krijgen.Ga naar voetnoot2 De gang van zaken in Frankrijk volgt op een afstand die in Italië. Verscheidene auteurs experimenteren met proza in de comedie en verdedigen dit in hun voorredes.Ga naar voetnoot3 Het argument van de natuurlijkheid keert bijvoorbeeld terug in de voorrede van Le Jars' Lucelle, tragi-comedie en prose Françoise.Ga naar voetnoot4 Een overwegende plaats verwerft het proza echter niet. De ontwikkeling in Engeland verschilt in zoveel opzichten van die op het continent, dat de situatie moeilijk te vergelijken is. Bij Shakespeare wisselen blank verse en proza elkaar binnen één stuk af. Daarbij speelt de decorum-gedachte een belangrijke rol: de versvorm past in de mond van de hooggeplaatsten, het proza is passend voor de lageren.Ga naar voetnoot5 Een vergelijkbaar onderscheid treedt op in Bredero's Palmerijn-spelen bij het gebruik van alexandrijnen tegenover vrijere versvormen. De taal van de knechten is ‘natuurlijker’ dan die van de ridders; de versregels barsten soms uit hun voegen, maar de stap naar het proza zet Bredero niet. Het lijkt me dat er in elk geval twee factoren aan te wijzen zijn, die dit hebben verhinderd. Eén daarvan hangt samen met de ‘late start’ van de Nederlandse Renaissance. Op het moment dat het moderne blijspel hier van de grond lijkt te komen, is in het buitenland de strijd tussen poëzie en proza al grotendeels ten gunste van het vers beslist. Er zijn dus geen sterke impulsen vanuit de literaire theorie te verwachten in de richting van het prozadrama. Scaliger, de theoreticus met het grootste gezag in het begin van de zeventiende eeuw, beschouwde de versvorm als essentieel voor de poëzie (waartoe tragedie en comedie behoren).Ga naar voetnoot6 De kracht van de rederijkerstraditie werd op dit punt derhalve niet doorbroken door afwijkende moderne opvattingen. Een andere factor zou kunnen liggen in de conventies op het gebied van de opvoeringstechniek. In Bredero's Moortje, vs. 1451-61, haalt Reynier, een Jonghelingh het oordeel aan van een zekere ‘packe-bier’ over de rederijkers: | |
[pagina 22]
| |
Sy segghen op haar les, so stemmich en so stijf,
Al waar gevoert, gevult, met klaphout al haar lijf!Ga naar voetnoot1
Deze regels hebben als gegeven over het acteren van de rederijkers iets paradoxaals: Moortje zelf werd per slot door de Amsterdamse Kamer opgevoerd! Maar ondanks dat, en ook al zou de beschrijving van de spelprestaties van de Amsterdamse rederijkers wat gechargeerd zijn, een zekere herkenbaarheid zal ze wel bezeten hebben. We krijgen hieruit een indicatie dat de amateur-tonelisten voor wie ook Bredero schreef, eerder ingesteld geweest zullen zijn op het reciteren van verzen, dan op levendig acteren. Dat is begrijpelijk, als we letten op de aard van veel rederijkersdrama's. Maar er zal hier wel sprake zijn van een wisselwerking. De auteurs zullen niet geneigd zijn geweest tot experimenten die zich al te ver verwijderden van wat de acteurs aankonden en het publiek verwachtte. Het kader waarbinnen het toneel zich in de eerste decennia van de 17de eeuw moest ontwikkelen, dat van de rederijkerskamers, heeft dus zeker geen stimulans gegeven voor het loslaten van de versvorm in het drama. Ook in het vervolg van de 17de eeuw en tijdens het Frans-classicisme is men daartoe niet overgegaan. Pas in 1760 werd voor het eerst een toneelstuk in proza op de Amsterdamse schouwburg vertoond, een vertaling van Cenie van Mme. d'Happoncourt de Grafigny.Ga naar voetnoot2 In de voorrede van de acteur Marten Corver verschijnen dezelfde argumenten voor het gebruik van proza die we twee eeuwen eerder in Italië aantroffen.
2. Op welke wijze wordt het proza van Hooft omgezet in een berijmde tekst? Na globale lezing houdt men de indruk over dat dit met een geringe eigen inbreng is geschied. De tekst is zoals gebruikelijk geschreven in gepaard rijm; één van de beide rijmwoorden is vrijwel altijd al aanwezig in de tekst van Hooft; het andere komt vaak voort uit omzetting van woorden in de context, uit hantering van synoniemen, uit tautologische of pleonastische aanvullingen. Het procédé leidt over het algemeen tot een zekere verwatering; de tekst wordt omslachtiger, ook al doordat korte clausen geregeld uitgebreid worden tot complete verzen. Opvallend is bijvoorbeeld de grote frequentie van tautologieën. ‘Beroijt’ (SHH 236) wordt ‘beroyt, en kalis’ (SHB 230); ‘eischen’ (SHH 1832) wordt ‘eyschen en begeeren’ (SHB 1540). Bij Hooft vraagt Katryn: ‘Goeden dagh vriendt, begeerdij ijets’ (934); dit wordt berijmd tot: ‘Goeden dagh vriend, mijn heer Wat | |
[pagina 23]
| |
soeckje, wat vraeghje, of wat is u begeer?’ (879-80). Zo kunnen tientallen voorbeelden gegeven worden. Op andere plaatsen wordt een woord aangevuld met zinledige bepalingen: ‘de leugenaers, die vol leugens zijn ghepropt’ (SHB 15; in SHH 14 ‘de leugenaers’); ‘te stoken Een hoogh en costlijck vier, van uytgenomer roken’ (SHB 893-94) voor ‘vier te stoken’ in SHH 950; ‘sijn bracke traenen hiet’ (SHB 583) voor ‘sijn traenen’ (SHH 622). Amplificatie door toevoeging van woorden of uitdrukkingen met verwante betekenis komt ook vaak voor. In SHH 117 spreekt Schijnheiligh over ‘een deck-mantel van devotij en schijn van nedrichejdt.’ De berijmer maakt hiervan een ‘Mantel [van] ootmoet en godsvruchtigheyt Van nedrigheyt oprecht, van zedigheyt en tuchtigheyt’ (SHB 117-18). Geregeld moet een stoplap te hulp komen om het vers rond te krijgen, zie bijvoorbeeld het gebruik van ‘dats’ in SHB 339 en 2259, ‘siet’ (755), ‘onvertsaecht’ (27), ‘braef’ (78), ‘dats waer’ (1730). Een zinloze herhaling vinden we in SHB 645, waar Hoofts ‘onder soo veel becommeringen’ wordt tot ‘onder soo vele, soo veel bekommeringhen,’ dat vervolgens nog wordt uitgebreid met ‘en wiss'linghs des ghevals verscheyde sware dinghen.’ De toevoegingen leiden soms ook tot verzwaring van de zinsconstructie, bijvoorbeeld in SHB vs. 631-36, 919-20, 1510-27. Af en toe lijkt de berijmer de koers kwijt te raken en ontspoort de zinsbouw. Zie bijvoorbeeld SHB vs. 70-74, 514-23, 1621-23, 2172-76.Ga naar voetnoot1 Rijmdwang produceert soms zinloze woorden en uitdrukkingen (‘met bedroeve’ in vs. 1173) of minder normale woordvormen: Mijn verstant schietende met den pijl des overlegges,
Wtten booch des ghedachts, heeft het wit en 't al segges
Getroffen (vs. 1732-34)
Nogal gewilde rijmen zijn ook: execusy / kruys-vry in vs. 801-802, Domenie / wat voor nie in vs. 2274-75 en de / me (= mee) in vs. 2160-61. Op een aantal plaatsen wekt de berijmer de indruk zich weinig aan te trekken van wat er precies in zijn voorbeeld staat. Daar wordt de zin onnauwkeurig weergegeven of zelfs een formulering omgekeerd. In de berijming staat: 'T waer goet dingh met de Alchimisten,
Indien mercurius maer vast te maken wiste
De losheyt hares hoofts (vs. 241-43).
Hooft had echter geschreven: ‘indien de loshejt van sijn hóóft, den Mercurius | |
[pagina 24]
| |
[d.i. het kwikzilver] con vast maecken’ (SHH r. 249-51). In SHH r. 184 zegt Rieuwert over Katryn: ‘o s'is soo resolujt.’ In SHB vs. 178 is deze kwalificatie verschoven naar Iaquemyne, wat helemaal niet klopt. Mislezing, slordigheid of onverschilligheid kunnen de oorzaak zijn van de wijziging van ‘Loop kacken Wlespiegel’ (SHH r. 1762) in ‘Loopt katten, uylenspieghels, loopt ooleke rabouwen’ (SHB vs. 1478; zie de aant. bij dit vers). Dergelijke afwijkingen van Hoofts tekst vinden we ook in SHB vs. 84-85, 220, 1214, 1270, 2159-61. Als slordigheden kunnen ook aangemerkt worden fouten in de namen (Quist-goet voor Quistyt bijv.) en in de persoonsaanduidingen, waardoor de tekst van een personage in de mond van een ander wordt gelegd. Meestal leidde dat niet tot problemen; enkele gevallen, waar de ‘tekstruil’ evident onjuist bleek, heb ik volgens de lezing van SHH gecorrigeerd met verantwoording in de voetnoten.
Al deze aanmerkingen nemen niet weg, dat er ook positieve dingen over de berijming gezegd kunnen worden. Enkele scènes zijn zonder meer goed bewerkt. Dat geldt bijv. voor de knechtenscènes I 5 en V 11, die zich ook bij Hooft (en Aretino) onderscheiden door levendigheid. Kennelijk stimuleerde het voorbeeld hier de berijmer. Van andere scènes kan men zeggen dat ze economisch berijmd zijn: ze geven de inhoud van de proza-versie adequaat weer zonder overbodige aanvullingen (II 7, IV 6, V 12). Ook allerlei details kunnen positief beoordeeld worden. Tweemaal herstelt de berijming zelfs een fout van Hooft. In vs. 2114 krijgt Slockspeck weer de claus die Hoofts tekst ten onrechte aan Schijnheiligh had gegeven. En in vs. 1924 wordt door de verandering van de minnemoeder (SHH r. 2218) in sijn eygen moer de tekst weer in overeenstemming gebracht met Rieuwerts verhaal in het eerste bedrijf (SHB vs. 167). Een enkele keer slaagt de berijmer erin de tekst helderder te maken, door een andere opbouw van de zinnen (de retorische tirade van Wybrant in SHB vs. 1859-75), door vereenvoudiging van de zinsconstructie (vs. 1198-1204), door verkorting (vs. 915-16) of door juist explicieter te zijn (vs. 2113-16). De spelsituatie wordt genuanceerder door uitbreiding van de commentariërende opmerkingen van Slockspeck (SHB vs. 605, 2091, 2093-94) en door toevoeging van de vraag van Rieuwert in SHB vs. 1435. Plastischer is bijvoorbeeld ‘Een mager, groot, langh vent met swarte botter-tanghden’ (SHB vs. 108) waar Hooft heeft ‘Een maegher lang vent.’Ga naar voetnoot1 Aardig is ook SHB vs. 1647: ‘Die is so blijd' datse qualick aerd' gaet raken’ voor ‘Die is soo blijdt oft se haer selve gevonden had’ (SHH r. 1951) en het ‘blaffeturen vel’ in SHB vs. 1891. Zie verder SHB vs. 734, 875, 1447, 1606-7, 1611 en de reeds door | |
[pagina 25]
| |
Eymael geciteerde passage uit SHB II 8.Ga naar voetnoot1 Een bijdrage tot groter levendigheid kan het ook zijn, als scheldwoorden als ‘vulling’ worden gebruikt, zoals in II 12 en verder in SHB vs. 1321-23, 1380-81 en 1491-93. Opmerkelijk is dat er in verschillende passages van de berijming meer volkstaal-elementen voorkomen. Hooft heeft nauwelijks gebruik gemaakt van verschillen in dialectische kleuring om zijn personages te typeren.Ga naar voetnoot2 Ook in SHB ontbreekt een stelselmatig onderscheid tussen de taal van hoog- en laaggeplaatsten, zoals we dat in andere stukken van Bredero aantreffen. De toevoeging van dialectische elementen strekt zich evenzeer uit tot de taal van Rieuwert en Schyn-heyligh, als tot die van de knechten. In de monoloog van Rieuwert in III 9 (SHH r. 1528-47, SHB vs. 1321-36) wordt bijv. geen tot gien, eens tot iens, uw tot jou en zien we in de aanvullingen vormen als deus (deze) en binje (ben je). Een uitgesproken functie heeft dit niet. Dat is wel het geval als de berijmer Katryn dialectische vormen laat gebruiken zodra ze zich voor een dienstmaagd gaat uitgeven (in III 2), in afwijking van haar ‘beschaafde’ taal in de voorafgaande monoloog. Dit is een duidelijke verbetering ten opzichte van de prozatekst, waar geen onderscheid wordt gemaakt. Als eigen vondsten van de berijmer zijn ook te waarderen het begin van Lamferts monoloog (SHB vs. 981-92; zie hieronder blz. 48), Slockspecks geestdriftig ‘muts af, opsen Alemoer de franse’ (vs. 2131) en het schaapachtige vijfvoudig jawoord van de dochters (vs. 2331). Een bij Hooft ontbrekende satirische trek verschijnt in SHB vs. 384-86, waar over Schyn-heyligh wordt gezegd: ‘Hy heeftet veel te drock met saken van de Kerck, Met d'overheyd, met staet, ende met land bestieringh, Hy is te religieus.’ SHH r. 392-94 had hier alleen: ‘hij heeft al te veel met zijn devotij te doen, hij is veel te haijligh.’ Er zijn meer van zulke plaatsen waar de amplificatio niet slechts vulling is, maar een aardig trekje toevoegt. Als zodanig noteerde ik nog SHB vs. 87-98, 299-304, 317, 366, 371, 681-92, 1383, 2195-97. Er zit nog een andere kant aan de grotere woordenrijkdom van de berijmde tekst. Een toevoeging kan overbodig lijken met het oog op de betekenis van een passage, en toch uitermate functioneel zijn op het toneel. Dat is het geval als de herhalingen, de synoniemen en pleonasmen aan de acteurs de gelegenheid geven tot méér of genuanceerder spelmomenten dan het proza mogelijk maakte. De omslachtigheid, die de lezer misschien irriteert, kan bovendien gunstig zijn voor de duidelijkheid: het vluchtige gesproken woord op de planken dringt soms beter door, als de boodschap is verpakt in een zekere omhaal van woorden. Verder kan ook van het rijm nog gezegd worden, dat het in een opvoeringssituatie eigen ko- | |
[pagina 26]
| |
mische effecten kan bewerkstelligen. Wat dit laatste punt betreft, zijn we overigens bij Schyn-heyligh snel uitgepraat. Van een beproefd middel als het dubbelrijm wordt vrijwel geen gebruik gemaakt en rijmen die door hun verrassend karakter komisch werken, treft men nauwelijks aan. Meer positiefs valt er te zeggen over het eerste punt. Er zijn allerlei passages die aan speelbaarheid hebben gewonnen, doordat de sprekers ter plaatse wat meer tekst hebben gekregen. De allereerste claus van Rieuwert in de berijming (vs. 87-93) geeft de acteur veel beter de gelegenheid een stijgende boosheid te spelen dan de overeenkomstige passage in SHH. De verrassende onthulling van Wybrants identiteit in SHB vs. 901-3 kan effectiever worden uitgespeeld door het over-nadrukkelijke ‘so hy bewijst Met de levende daet, die ghy hier siet voor oogen.’ Het afscheid van Dirck en Katryn in SHB vs. 585-86 is genuanceerder dan dat in SHH r. 624-26. Overeenkomstige opmerkingen kunnen gemaakt worden over SHB vs. 612, 1106-8, 1378-79, 1678-85 (scène IV 7) en 1772-91. Zoals bijna alle positieve aspecten van de berijming een negatieve tegenhanger hebben, is dat ook bij dit punt het geval: er zijn veel passages waar de omslachtige formuleringen de levendigheid van het voorbeeld teniet doen en het tempo vertragen. Desondanks is Schyn-heyligh mede ten gevolge van de kwaliteiten van het origineel, altijd nog vrij levendig in verhouding tot andere Nederlandse stukken uit die tijd, al is dit een levendigheid die voornamelijk op het verbale vlak ligt. Een uitzondering vormen alleen de ‘serieuze’ liefdesscènes. Het gemiddeld aantal regels per claus over het gehele stuk gemeten bedraagt 2,5 tegen 2,7 voor Warenar, 4,3 voor Moortje en 10,5 voor Lucelle.
3. Wanneer we proberen de balans op te maken na deze opsomming van negatieve en positieve trekken van de berijming, dan blijft onze totale indruk van de kwaliteit ervan toch tamelijk negatief. Een gering aantal aardige scènes en enige tientallen ‘verbeteringen’ wegen niet op tegen honderden regels die in vergelijking met de tekst van Hooft alleen maar kleurlozer, omslachtiger of onbeholpener zijn geworden. De hier gebruikte vergelijkende aanpak vervormt echter enigszins onze kijk op het spel. We zijn automatisch geneigd Schyn-heyligh, als minder bekend spel van Bredero, af te zetten òf tegen de kernachtige proza-versie van Hooft, òf tegen de rijkdom van (volks)taal in Bredero's Moortje of Spaanschen Brabander en Hoofts Warenar. Wanneer we die voorbeelden even vergeten, en Schyn-heyligh gaan leggen naast de vele conventionele comedies en tragi-comedies die in deze periode in Frankrijk en Italië werden geproduceerd, dan steekt het stuk helemaal niet zo ongunstig af. Het bezit nog steeds de meeste positieve eigenschappen van Hipocrito en Hoofts Schijnheiligh, waarover ik uitvoerig heb geschreven | |
[pagina 27]
| |
in mijn dissertatie.Ga naar voetnoot1 Bij alle verschillen is bijvoorbeeld Lucelle een eerlijker vergelijkingsobject dan Moortje.Ga naar voetnoot2 De intrige van het Franse stuk is zeker zwakker dan die van Schyn-heyligh. Wat wel opvalt, is dat de tekst van Lucelle zoveel door-wrochter en gaver is, zowel in de ‘stilistische pronkmiddelen’Ga naar voetnoot3 van de pathetische gedeelten, als in de levendige komische passages. De auteur heeft er kennelijk meer moeite in geïnvesteerd, dan het geval is in de Schijnheiligh-berijming, die in allerlei opzichten niet af lijkt te zijn. Dat de berijmer niet klaar gekomen is met zijn werk, blijkt uit het feit dat een aantal passages in proza is gebleven. De reden is niet moeilijk te vinden: het betreft steeds gedeelten waar de dokter aan het woord is. Zijn in elke zin herhaald ‘al segh ick het self’ (meer dan honderd keer!) is de berijmer in de keel blijven steken, omdat het bij deze frequentie de soepele verwerking van de rest van Lamferts tekst in berijmde versregels in de weg zat. Misschien heeft Bredero deze moeilijk verteerbare portie laten liggen met de bedoeling er op een later moment nog eens de tanden in te zetten. In de wel berijmde tekst valt geen eenvoudig patroon van goede en zwakke gedeelten op te merken. De negatieve en positieve punten zijn her en der over het hele stuk verspreid. De tekst maakt af en toe de indruk ‘voorlopig’ te zijn: we komen formuleringen tegen, die zó onbeholpen zijn, dat men zich moeilijk kan voorstellen, dat welke auteur dan ook ze zou hebben laten staan, als hij er rustig over had kunnen nadenken. Op grond hiervan zou ik als hypothese willen stellen, dat de berijming in haast gemaakt is, met als leidraad: ‘als het maar rijmt, zijn we al iets verder’.Ga naar voetnoot4 Op sommige plaatsen was de berijmer meteen goed op dreef. Daar voegde de tekst van Hooft zich soepel in het kader van de versregels, of wist de berijmer direct eigen vondsten toe te passen. Op andere plaatsen stelde hij zich tevreden met een ruw afgewerkt resultaat, misschien in de hoop het later nog eens te kunnen bijschaven. De hier gesuggereerde gang van zaken zou passen bij de literair-historische situatie die ik in mijn proefschrift heb geschetst, waarin de behoefte aan repertoire van de Nederduytsche Academie als een bepalende factor werd gezien voor de bewerking van Isabella, Stommen Ridder en Schijnheiligh.Ga naar voetnoot5 De veronderstelde datering van Hoofts vertaling in het voorjaar van 1618 laat ook Bredero als berijmer binnen | |
[pagina 28]
| |
de hypothetische gang van zaken passen.Ga naar voetnoot1 Bredero kan in 1618 bezig zijn geweest met het bewerken van zijn eerder begonnen Stommen Ridder en met de Schijnheiligh-berijming. Zijn onverwachte doodGa naar voetnoot2 zou dan de oorzaak kunnen zijn van zowel de onvolmaakte vorm waarin we Stommen Ridder kennen,Ga naar voetnoot3 als van het niet afwerken van Schyn-heyligh. Bij gebrek aan zékere gegevens kan dit met meer zijn dan een bouwsel van veronderstellingen. De zaak wordt nog gecompliceerder, doordat het niet is uitgesloten dat een tweede berijmer aan het stuk gewerkt heeft. Daarop wijst de passage in Hoofts brief van 1622 aan Adriaen van Blijenburgh, waarin hij spreekt over degene die het stuk ‘voorts soude doen rijmen.’Ga naar voetnoot4 In tegenstelling tot Angeniet en Het daget, die beide in het voorwoord een verantwoording door Vander Plasse hebben van de wijze waarop het stuk voltooid is, bevat Schyn-heyligh echter geen mededeling dienaangaande. Gevoegd bij het feit dat enkele passages in proza zijn gebleven, zou dit erop kunnen wijzen, dat er alleen een plan tot verdere berijming heeft bestaanGa naar voetnoot5 (Hooft schrijft ook soude en niet sal in zijn brief). Zoals we zagen, geeft de spreiding van de fouten resp. kwaliteiten over de berijming geen aanleiding om bepaalde herkenbare gedeelten van het stuk te onderscheiden van andere. Daarin ligt derhalve geen aanwijzing om te beslissen waar berijmer x zou zijn opgehouden en een berijmer y het werk zou hebben afgemaakt. Aangezien we geen enkel gegeven hebben over de identiteit van een eventuele tweede berijmer, zijn de methoden voor auteursbepaling hier nog minder bruikbaar dan in het geval van Bredero's betwiste auteurschap van de berijming. Ik laat daarom de mogelijkheid van een meervoudige berijmersactiviteit hier verder buiten beschouwing. |
|