Schyn-heyligh
(1979)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdII Auteurschap1. Over het auteurschap van de Schijnheiligh-berijming is al meer papier vuil gemaakt dan de zaak waard is. De kwestie behoort net als die van het auteurschap van Warenar tot de curiosa uit de geschiedenis van ons vak.Ga naar voetnoot2 Toch maakt juist deze voorgeschiedenis het onontkoombaar opnieuw op de zaak in te gaan. Wie zich met de tekst bezighoudt, wordt ook voortdurend geconfronteerd met de gevolgen van dit ‘curiosum’: Schyn-heyligh wordt door Ten Brink in zijn monografieGa naar voetnoot3 alleen maar naar voren gehaald om Bredero's auteurschap af te wijzen, het stuk ontbreekt vervolgens in de door Ten Brink geredigeerde WerkenGa naar voetnoot4 en wordt niet betrokken in de taalkundige studies over Bredero van Nauta (1893) en Van der Veen (1905). In 1895 leverde Eymael een overtuigend pleidooi vóór de toeschrijving aan Bredero,Ga naar voetnoot5 maar desondanks liet ook Knuttel Schyn-heyligh weg uit zijn sedert 1918 verschijnende Bredero-editie.Ga naar voetnoot6 Na het uitvoerige exposé van Eymael heeft het geen zin de geschiedenis van het omstreden auteurschap van Schyn-heyligh hier nog eens volledig uit de doeken te doen. Daarom volsta ik met een overzicht van de voornaamste argumenten. Ik vermeld eerst wat er pleit vóór Bredero's auteurschap, daarna wat ertegen spreekt. | |
[pagina 11]
| |
a. Is Schyn-heyligh van Bredero? Het sterkste argument-pro ligt in het feit dat de eerste druk (1624) de naam van Bredero op de titelpagina voert. Bovendien is het stuk vervolgens met dezelfde vermelding opgenomen in Bredero's Alle de wercken van 1638, 1644 en 1678. Externe gegevens die ons kunnen doen twijfelen aan de juistheid van deze toeschrijving, zijn er niet. Een afwijzing van Bredero's auteurschap houdt in, dat de uitgever Vander Plasse van misleiding beschuldigd wordt. Nu is een dergelijk bedrog omwille van de commercie op zichzelf niet ondenkbaar. ‘Plays have often been ascribed to authors for purely advertising purposes, just as cigars are given the names of popular heroes who never heard of them,’ zegt Bentley over het Engelse drama in de 17de eeuw.Ga naar voetnoot1 En als extreem voorbeeld vermeldt hij, dat de titelpagina van een spel van James Shirley in een quartodruk uit 1640 het werk aan Fletcher toeschrijft, terwijl Shirley leeft en één van de uitgevers van de quartodruk Shirley's eigen uitgever uit die tijd is, die al twaalf van zijn spelen had gepubliceerd.Ga naar voetnoot2 Maar bij Vander Plasse zijn er bijzondere omstandigheden, die een dergelijk bedrog onwaarschijnlijk maken. In de eerste plaats was al in het Geestigh Liedt-Boecxken (1621) aangekondigd, dat spoedig zouden volgen ‘het spel van Angniet, met nog twee andere spelen, ende de Groote Bron der Minne, verciert met veel schoone copere Figuren, alles van den voorschreven Saligher G.A. BREDERODE.’ De ‘twee andere spelen’ kunnen moeilijk iets anders zijn dan Schyn-heyligh en Het daget uyt den Oosten. Dat wordt bevestigd door een mededeling onder het Extract uyt de Privilegie (ged. 9 april 1622) in de beide uitgaven van Bredero's Kluchten van 1622: ‘Den voorsz Cornelis vander Plasse heeft teghenvvoordigh onder handen te drucken G.A. Brederoos Angniet. De Schijn-Heyligh, ende oock op het Liedjen Het Daget uyt den Oosten, etc. Als mede het nieu groot Lied-boeck, verçiert met vele konstige Figuren, ende met meer als tvvee hondert nieuvve Liedtjens, die noyt voor desen in druck zyn gheweest, alles begrepen onder dit voorsz Octroy, die alle Liefhebbers, door den druck, eerst-daedhs [sic] vertoont sullen vverden. Vaert vvel.’Ga naar voetnoot3 Hierbij sluit de mededeling van Vander Plasse in het Groot Lied-boeck (1622) aan, dat hij nog drie ongepubliceerde spelen van Bredero onder zich heeft. Het jaar daarna verscheen Angeniet als eerste daarvan. Vander Plasse zegt in het voorwoord: ‘ick [heb] dit tot mijn groote kosten laten volmaken, van soodanigen Poët derwelcker stijl best op sijn onvoltoyde werck paste,’ en kondigt het volgende stuk aan: ‘Verwacht | |
[pagina 12]
| |
korts noch den vermakelijcken en sin-rijcken Schijn-heylich.’ Deze verscheen zoals gezegd in 1624. Het daget moest wachten tot 1638. In de voorrede daarvan geeft Vander Plasse een verklaring van de vertraging en somt hij nog eens precies op ‘wat wercken hy [= Bredero] al heeft nagelaten: te weten, als alle de Spelen, Ghedichten en Cluchten van den selfden BREDEROODE’ (volgt een lijstje van elf titels, waaronder ‘Schijnheyligh’). De zorgvuldige verantwoording en de waarschuwingen van Vander Plasse dat de Angeniet en Het daget niet geheel van Bredero's hand zijn, passen niet in het beeld van een falsaris.Ga naar voetnoot1 In de tweede plaats kunnen we opmerken, dat het fonds van uitgever Vander Plasse een bijzonder karakter heeft. De uitgeverij was waarschijnlijk een neven-activiteit voor hem. Bij zijn ondertrouw heet hij boekbinder, in een latere acte wordt hij boekverkoper genoemd.Ga naar voetnoot2 Er zijn geen aanwijzingen dat hij zelf gedrukt heeft; in verscheidene van zijn uitgaven worden anderen als drukker vermeld. Vanaf 1613 tot zijn dood in 1641 zijn er van hem ongeveer 70 uitgaven bekend.Ga naar voetnoot3 Het werk van Bredero maakt hiervan niet minder dan de helft uit (35 edities, waarbij Kluchten en Alle de wercken elk als één nummer zijn geteld). Daarnaast zijn er nog eens 17 edities van werk uit de kring van de Nederduytsche Academie (waaronder negen van Samuel Coster) en drie andere toneelstukken. Onder de overige 17 uitgaven (14 verschillende titels) zijn o.m. drie werken van Van Mander en tweemaal een Amadis-fragment. De produktie is onregelmatig over de jaren verdeeld, meer dan de helft stamt uit 1617-1621; uit 1625, 1630, 1634-35 en 1639-41 zijn er geen uitgaven bekend. Bredero's werk vormt duidelijk de ruggegraat van het fonds. In 1623 en 1624 zijn resp. Angeniet en Schyn-heyligh de enige publikaties en ook in 1629, 1632 en 1637/38 (Alle de wercken!) geeft Vander Plasse alleen Bredero uit. De publikaties van zijn weduwe (1642-44) betreffen, op een almanakje na, eveneens alleen Bredero. Wanneer we deze gegevens overzien, en we betrekken daarbij de informatie die de verschillende voorredes van Vander Plasse opleveren, dan komt daaruit eerder het beeld naar voren van iemand die op grond van persoonlijke relaties en/of voorkeuren bepaalde werken publiceert, dan van een louter commercieel ingestelde uitgever. We beschikken helaas niet over concrete feiten met betrekking tot de relatie tussen Bredero en Vander Plasse. Wat in elk geval vaststaat, is dat hij | |
[pagina 13]
| |
Bredero's schriftelijke nalatenschap in beheer heeft gekregen. Verder kunnen we uit de schaarse biografische gegevens over Vander Plasse zien dat hij èn een leeftijdgenoot van Bredero was (op 7 mei 1611 was hij 26 jaar oud, net als Gerbrand), èn een buurtgenoot: in 1596 woont zijn vader op de Oudezijds Voorburgwal, in 1609 heeft zijn stiefmoeder een huis bij ‘de vleyshalle op Ste Pieters Kerckhoff.’Ga naar voetnoot1 Het zou haast verwonderlijk zijn als ze elkaar in dit Amsterdam van omstreeks 1600 niet goed gekend hadden. Het ten onrechte op naam van Bredero stellen van de Schijnheiligh-berijming past absoluut niet in dit beeld. Er is ook geen enkel protest bekend van vrienden of relaties van de auteur tegen deze ‘vervalsing.’ Tot in 1856 heeft trouwens niemand een probleem gezien in Bredero's auteursschap.Ga naar voetnoot2 Er zijn enkele secundaire gegevens die de these ondersteunen dat Bredero de berijmer is. Bredero spreekt in de voorrede van zijn Spaanschen Brabander over ‘hypokrytesche schijn-heylighe.’Ga naar voetnoot3 Verder vertoont de doktersscène in Stommen Ridder overeenkomsten met die in Schijnheiligh.Ga naar voetnoot4 Beide gegevens wijzen erop dat Bredero met het stuk bekend geweest is. Eymael heeft een poging gedaan deze externe gegevens aan te vullen met interne kenmerken.Ga naar voetnoot5 Van de 260 min of meer eigenaardige woorden en zegswijzen die niet bij Hooft, maar wel in de berijming voorkomen, vond hij er 140 in de overige drama's van Bredero terug. Hij citeert voorts een zeventiental woorden en uitdrukkingen uit SHB die verder alleen bij Bredero zijn aangetroffen. Tenslotte merkt hij op, dat Bredero's voorliefde voor verkleinende bijwoorden en voor alliteraties eveneens in de berijming teruggevonden wordt. Het betoog lijkt overtuigend, maar het is niet waterdicht. Eymael zelf wijst er al op, dat Bredero zich nu eenmaal bedient van de toen gangbare taal. Geen van de voorbeelden kan derhalve geacht worden exclusief voor deze auteur te zijn. Als Eymael anderen uitdaagt een schrijver aan te wijzen, bij wie de woorden alle of nagenoeg alle voorkomen, ziet hij over het hoofd dat de keuze van deze woorden juist berust op hun aanwezigheid bij Bredero. Het kan niet worden uitgesloten, dat een andere selectie uit het taalmateriaal van de berijming bij iemand anders aangetroffen wordt. Bovendien houdt hij geen rekening met de mogelijkheid, dat een onbekende berijmer bewust het taalgebruik van Bredero heeft geïmiteerd. Overigens wordt dit type parallellenjacht frequent gekritiseerd in de literatuur | |
[pagina 14]
| |
over toeschrijvingsproblemen. Zo zegt Bailey hierover: ‘The most primitive technique in dealing with authorship problems concerns the identification of linguistic pecularities shared by the unknown text and the known writings of the authorship candidate. But the enumeration of such similarities in text fails to account for the possibility of chance or of conscious imitation.’Ga naar voetnoot1 Wat we overigens wel over Eymaels parallellen kunnen zeggen, is dat ze zeker niet negatief uitgelegd kunnen worden inzake de toeschrijving van de berijming aan Bredero. Bij de tegenstanders van Bredero's auteurschap is er geen spoor van iets dat de vergelijking met het onderzoek van Eymael kan doorstaan.
b. Is Schyn-heyligh niet van Bredero? Alberdingk Thijm en Van Vloten zijn de eersten die Bredero's auteurschap afwijzen, Ten Brink, Worp, Unger e.a. volgen in hun voetspoor. Daarbij moet wel opgemerkt worden, dat men aanvankelijk de uitgave van 1638 voor de editio princeps aanzag. De afstand in tijd tussen Bredero's dood en de datum van deze druk heeft de twijfel aan het auteurschap zeker vergroot. Het bestaan van de editie-1624 werd ontdekt door Unger in 1884; eerst Eymael (1895) realiseerde zich voldoende de consequenties van deze ontdekking. Bij de tegenstanders van Bredero's auteurschap overwegen de interne argumenten. Daarbij speelt de visie op het karakter en het werk van Bredero een duidelijke rol. Volgens Ten Brink gaapt er een kloof tussen de auteur van Hipocrito (‘den geslepen, diep bedorven en laag gezonken Aretijner’) en ‘den ongekunstelden, levenslustigen, en oprechten Amsterdammer.’Ga naar voetnoot2 Hij wijst op het onderscheid tussen deze intrigecomedie en Bredero's karaktercomedies. Ten Brink vindt de berijming ook veel te slaafs voor Bredero; hij mist de ‘wiltweyighe’ uitweidingen die zo karakteristiek zijn voor Moortje en Spaanschen Brabander. Worp vermeldt de ‘stumperachtige’ versmaat, en zegt dat we niet het recht hebben ‘onzen eersten Hollandschen blijspeldichter’ te verdenken van ‘zooveel onhandigheid, zooveel licentiae poeticae, zoovele ongelukkige stoplappen, als wij in den berijmden “Schijnheiligh” aantreffen.’Ga naar voetnoot3 Eymael weerlegt elk van deze uitspraken. Voornamelijk door vergelijking met de Palmerijn-spelen en Lucelle toont hij aan, dat de eigenschappen van Schyn-heyligh niet zóver daarvan afwijken, dat het spel onmogelijk van Bredero kan zijn. Een extern argument werd door Alberdingk Thijm ontleend aan de brief van | |
[pagina 15]
| |
Hooft uit 1622, waarin hij over zijn Schijnheiligh schrijft: ‘die hem voorts soude doen rijmen, heeft hem noch.’Ga naar voetnoot1 Thijm meende uit Hoofts formulering te moeten afleiden, dat Bredero niet veel aan de berijming gedaan kan hebben, als deze vier jaar na zijn dood nog op voltooiing wachtte. Dat deze gevolgtrekking niet noodzakelijk uit Hoofts zinnetje voortvloeit, zal duidelijk zijn. Eymael heeft erop geattendeerd dat het gegeven uitstekend klopt met de ook hierboven geciteerde mededelingen van Vander Plasse.Ga naar voetnoot2 Andere argumenten worden gehaald uit de vermeende politieke lading van Schijnheiligh, die het nodig gemaakt zou hebben, het stuk onder te schuiven bij een auteur aan wie niets meer ten laste gelegd kon worden. Van Tricht heeft al het zijne gezegd over de zogenaamde satirische strekking van het stuk,Ga naar voetnoot3 en in mijn dissertatie heb ik mij daarbij aangesloten.Ga naar voetnoot4 Een ‘complot’ waarin Hooft en Vander Plasse tenminste vanaf 1621 gezamenlijk betrokken zijn, teneinde dit (onschuldige) stuk onder de dekmantel van Bredero's naam te publiceren, is een wat al te onwaarschijnlijke constructie.
2. In feite heeft het weinig zin om verder op de kwestie in te gaan: er zijn geen reële gegevens op tafel gekomen, die de twijfel aan Bredero's auteurschap rechtvaardigen. Wat echter blijft, is dat we hier een stuk hebben met aantoonbaar vele gebreken, dat desondanks op naam staat van een auteur die elders (en eerder) grote kwaliteiten aan den dag heeft gelegd. Deze situatie zou de roep om een bewijs van Bredero's auteurschap bij de lezers van het stuk opnieuw kunnen doen opklinken. Daarom zal ik hier nog wat nader ingaan op de problematiek van de bewijsvoering inzake auteurschapskwesties in het algemeen en in dit geval in het bijzonder. Over toeschrijvingsproblematiek bestaat veel literatuur, met name in de angelsaksische landen, waar bijv. de vaststelling van de Shakespeare-canon veel pennen in beweging heeft gebracht.Ga naar voetnoot5 In het volgende baseer ik mij vooral op de verzamelbundel Evidence for authorship (Erdman/Fogel 1966) en op S. Schoenbaum's Internal evidence and Elizabethan dramatic authorship (1966), waarin o.m. allerlei tragikomische ‘missers’ op dit terrein worden besproken (zoals ‘the Case of the Solemn Ha, Ha, Ha,’ blz. 196). | |
[pagina 16]
| |
Als algemene indruk uit een grote hoeveelheid auteurschapsstudies blijft over, dat werkelijke oplossingen zeldzaam zijn in verhouding tot de erin gestoken energie. ‘Even an extensive and careful investigation of vocabulary, style, ideas, and historical data may not resolve for all time and for all reasonable men such questions as the authorship of Henry VIII’ verzuchten Erdman en Fogel.Ga naar voetnoot1 Een voortdurend terugkerend probleem is het ongrijpbare van de ‘individualiteit’ van een auteur, in het bijzonder een dramatisch auteur: ‘an author's individuality never exists as pure essence, but is subtly alloyed by many interrelated factors: literary conventions and traditions; personal, professional, social, religious influences. And of all writers the dramatist is most elusive, as he appears not in his own persona but in the manifold guises of the personages that are his imaginative creations. All plays, furthermore, are in a sense collaborations, shaped from conception to performance by the author's awareness of the resources of actors and theatre, the wishes of impresario or shareholders, and the tastes and capacities of the audience.’Ga naar voetnoot2 Schoenbaum heeft zeven (later acht) regels opgesteld voor auteursonderzoek van Elizabethaanse drama's, die ook voor het geval van Schyn-heyligh relevant zijn. De eerste regel: ‘External evidence cannot be ignored, no matter how inconvenient such evidence may be for the theories of the investigator,’Ga naar voetnoot3 zou een geschikte vermaning zijn geweest aan de 19de-eeuwse tegenstanders van Bredero's auteurschap. Maar het is vooral de tweede regel van Schoenbaum die ons direct confronteert met het grootste probleem in de bewijsvoering met betrekking tot Schyn-heyligh: ‘If stylistic criteria are to have any meaning, the play must be written in a style.’Ga naar voetnoot4 In de toelichting concretiseert Schoenbaum dit nog door te zeggen dat ‘collaborations (...) and revisions are less likely to have stylistic individuality than the unrevised work of a single author.’ En hier zit nu precies de crux bij de Schijnheiligh-berijming. De tekst bevat weinig oorspronkelijks, de taal van het stuk is ondanks de uitbreiding ervan nog in hoge mate de taal van Hooft. In dat opzicht is het kenmerkend genoeg dat Eymael uit een tekst van 2393 versregels niet meer dan 260 ‘min of meer eigenaardige woorden en zegswijzen’ wist te verzamelen, die niet bij Hooft voorkwa- | |
[pagina 17]
| |
men. Men kan veilig stellen, dat wèlk aspect men ook ter vergelijking uitkiest, steeds SHB meer op SHH zal lijken, dan op andere teksten, of deze nu van Bredero zijn of niet.Ga naar voetnoot1 Ik heb ter toetsing van deze these enkele kleine steekproeven genomen op punten, waar we op grond van de ‘amplificerende’ aanpak van de berijmingGa naar voetnoot2 nog iets van een bijzonder karakter van SHB ten opzichte van SHH hadden kunnen verwachten.
a. ZinslengteGa naar voetnoot3 In een steekproef van 100 zinnen uit resp. SHH, SHB en Lucelle heb ik het aantal woorden per zin geteld. Het laatstgenoemde stuk week duidelijk af van de andere twee. In SHH hebben zinnen met 1-4 woorden de grootste frequentie, in SHB zinnen met 5-8 woorden, in Lucelle zinnen met 17-20 woorden. In SHH heeft 57% van de zinnen 8 woorden of minder, in SHB 53%, in Lucelle 15%. Deze verhouding hangt natuurlijk samen met het feit dat Lucelle voornamelijk lange clausen (gem. 10 1/2 regel per claus) heeft en nauwelijks ‘gebroken’ versregels, dit in tegenstelling tot Schyn-heyligh. Het verschil gaat terug op de aard van de oorspronkelijke teksten, van Le JarsGa naar voetnoot4 en van Aretino. Dit bevestigt nog eens de boven geciteerde stelling van Schoenbaum, dat invloeden van buiten moeilijk uit te sluiten zijn.
b. Woordsoortfrequentie Ik heb in een corresponderend fragment uit beide teksten (SHH r. 87-126, met 272 woorden; SHB vs. 83-124, met 379 woorden) de frequentie van 10 woordsoorten geteld. De nulhypothese dat beide fragmenten dezelfde woordsoortfrequentie hebben, werd door het resultaat van de berekeningGa naar voetnoot5 niet ondergraven. Bij het aantal van 9 vrijheidsgraden wordt de 5%-overschrijdingskans bereikt bij χ2 = 16,9. De berekening leverde een χ2 van 4,88 op. Er is derhalve geen significatief verschil in de frequentie van de verschillende woordsoorten in dit fragment van de | |
[pagina 18]
| |
teksten. De steekproef is misschien wat aan de kleine kant, maar het valt toch niet aan te nemen, dat het patroon in de rest van de teksten aanzienlijk zal verschillen van het hier gevondene. Een ander aspect dat men in principe ter vergelijking van de berijming met werk van Bredero zou kunnen kiezen, is het metrum. Metrisch onderzoek staat echter als middel voor auteurschapsbepaling niet in een goede reuk. ‘The danger of metrical evidence is that it is too often believed,’ is een uitspraak van Lucas, die met instemming door Schoenbaum wordt aangehaald.Ga naar voetnoot1 Zo metrisch bewijsmateriaal al iets zou kunnen aantonen, zegt Schoenbaum, dan toch hoogstens ter ondersteuning van de toeschrijving van teksten van auteurs die bekend staan om hun sterk uiteenlopende metriek. En zelfs als onderzoek van de versmaat zin zou hebben, zou het in dit geval bijzonder moeilijk uitvoerbaar zijn. Wel heeft de nieuwe Bredero-editie onze kennis van Bredero's versmaat zeker vergroot.Ga naar voetnoot2 Maar met betrekking tot de metriek van zijn tijdgenoten (met uitzondering van Hooft) staan er geen gelijkwaardige studies tegenover, en die zouden we, voor het noodzakelijke contra-onderzoek, toch moeten hebben.Ga naar voetnoot3 Bovendien is Bredero's versgebruik uiterst gedifferentieerd, en dus zeker niet in een handzame formule te vangen.Ga naar voetnoot4 Deze factoren maken dat een basis ontbreekt om de (zeker evenmin uniforme en vaak onregelmatige) metriek van Schyn-heyligh in een t.a.v. het auteurschap zinvolle vergelijking te betrekken. En daarmee zijn de mogelijkheden tot dergelijk onderzoek wel zo ongeveer uitgeput. Zelfs de rijmwoorden komen niet in aanmerking, omdat vrijwel steeds een van de woorden van het rijmpaar uit Hoofts tekst stamt. Op de achtergrond van elk onderzoek staat altijd weer het onontkoombare feit, dat het taalmateriaal (en in nog sterkere mate: de inhoud) van de berijming grotendeels van Hooft is. Dit gegeven doemt ook ieder statistisch onderzoek, bijv. naar de frequentie van bepaalde taalverschijnselen in SHB en in de overige werken van Bredero, van te voren tot uitkomsten die voor de vraag naar het auteurschap irrelevant zijn. | |
[pagina 19]
| |
Naast de aard van de toe te schrijven tekst, is ook de aard van het vergelijkingsmateriaal van belang. Als we even alleen op Bredero letten, levert dat al grote problemen op. Zijn werken vertonen aanzienlijke verschillen, die deels te maken hebben met het genre waartoe ze behoren, deels met het materiaal dat hij bewerkte.Ga naar voetnoot1 Een vergelijking van zijn Spaanschen Brabander en Rodd'rick ende Alphonsus zou ten aanzien van het gemeenschappelijk auteurschap best eens negatieve resultaten kunnen opleveren. Het is dan ook de vraag, of we kunnen spreken van de stijl van Bredero. We hebben waarschijnlijk eerder te maken met meer dan één stijl; elk daarvan behoort dan (gedeeltelijk) tot verschillende literaire en linguistische systemen.Ga naar voetnoot2 Een andere moeilijkheid bij Bredero is, dat het aantal werken dat we in een vergelijking zouden kunnen betrekken, gering is. Cyrus Hoy beschikte over 14 stukken van Fletcher alleen en 15 stukken van Massinger alleen om als vergelijkingsmateriaal te gebruiken.Ga naar voetnoot3 In verband met het vorige punt is het overigens opmerkenswaard, dat Hoy een pastorale van Fletcher buiten beschouwing moest laten, omdat het taalgebruik daarvan te veel afweek van de andere spelen van deze auteur. Als het materiaal ongeschikt is, is het verloren moeite de methodiek te perfectioneren.Ga naar voetnoot4 Uitvoerige statistische onderzoekingen, of tellingen met behulp van een computer veranderen niets aan het feit dat in een tekst die overwegend van Hooft is, niets te bekijken valt aan overeenkomsten en verschillen met teksten van Bredero. Het zoëven genoemde bezwaar van de relatief geringe omvang van Bredero's werk geldt bij vnl. kwantitatieve methoden des te sterker. De meest toonaangevende onderzoekingen op dit gebied hadden zeer grote hoeveelheden materiaal ter beschikking. Ellegård maakte voor zijn toeschrijving van de 18de-eeuwse ‘Junius-papers’ aan Sir Philip Francis gebruik van vergelijkingsmateriaal met in totaal meer dan 1 1/2 miljoen woorden.Ga naar voetnoot5 En ook bij het beperktere onderzoek van | |
[pagina 20]
| |
Mosteller en Wallace naar de twee auteurs van de Federalist waren toch nog altijd meer dan 200.000 woorden betrokken.Ga naar voetnoot1 Het was de bedoeling van de hier gegeven uiteenzetting, de grenzen te tonen van de mogelijkheid om Bredero's aandeel in de berijming te bepalen.Ga naar voetnoot2 Voor wie bewijzen wil zien, moet de tweede helft van dit hoofdstuk teleurstellend zijn. Maar op grond van de eerste helft kan hem wel gezegd worden, dat er evenmin duidelijke argumenten zijn om aan Bredero's auteurschap te twijfelen. |
|