Ghedicht, Ter eeren den E. Garbrant Adriaansz. Brederode, op syne Rodderick ende Alphonsus.
Indien het Vriendtschaps trouw verbondt
Van Pythias, wel eertijts kondt
Tot inderlijck medoogh 't Tyrannigh hert vercrachten //
(Dat hy woud' zijn hun derde Vriendt)
Aensiende dat hy onverdiendt
Voor Damon sterven woud'; die sijn beloft betrachten:
Hoe seer behoort dier, Vrientschaps Schat,
Dan zijn gheviert, en hebben vat,
Int oprecht edel hert, van onghemeene sinnen;
Dat (g'lijck Sons warmt de Vruchten voet,)
Der Menschen herten door Liefd's gloet
Ghemeensaam t'samen bindt, door weder-zijds beminnen.
Doch Vriendtschaps Liefd', en Minne blindt,
Men zonderlingh verscheyden vindt:
De Vriendtschaps trouwe Liefdt, oprecht, gul, openhertigh,
Gants ongheveynst, zijn lieven Vrundt
Soo veel goets als sich zelven gunt,
Bruyckt alle goet ghemeen, goetdadigh en bermhertigh:
De Min; een zonderlingh beroert,
Die ons van Reden gants vervoert,
En na 'tverkoren Schoon, so noest en woest doet haacken,
Dat ons ziel selfs onmachtigh sweeft;
Is liever daarse lieft, als leeft,
Gants inghenomen van't inbeelde schoons vermaacken;
De Min en Trijck zijn van natuur,
Lyden Ghesellen 'tgheener uur.
De Min bemindt om loon, op hope van ghenieten;
Niemandt verlaat 'tgheen hy bemindt,
Ten baat noch Broeder, noch goedt Vrint,
(Men is sich self naast,) hoe seer 'thun soud' verdrieten.
Alphons die Vrunt van kindts been af
Met Rodd'rick was, seer haastigh, straf,
Hun vrundtschap aver-oudt met felle woorden scheyden;
Om de gheliefd' Elysabeth,
Waar beyd' hun liefd' was opgheset:
Wat hebt ghy blinde Min! al Oorloghs gaan bereyden;
Ghy die óón reen oft onderscheyt
De Menschen wuste zin beleydt:
En doet dat meest gheniet, die't vake minst is waardigh;
| |
Den Douw (men seyt) sich neder-stort,
En valt so haast op struyck verdort,
Als op een schoone Bloem, gheciert met verwen aardigh.
Rodd'rick gheniet sijn lieve lust:
Sijn liefd' met weer-liefd' werdt gheblust;
(De meeste vreucht die'r is in 's Wereldts rondt te vinnen)
Alphonsus wat hy doet of laat,
(Hoe wel hy beyd' hun 'tleven baat)
Nochtans en kan hy Liefs gheliefde liefde winnen.
'k Heb dickmaals by my self ghedocht,
VVat inde Mensch 'tverkiesen wrocht,
Soo sonderlingh, en maackt in Liefd' hem so verslonnen;
Oft ons natuure daar toe dringht:
Oft ons de Parque daar toe dwinght,
'k En heb ghevoeghent noyt daar reden af ghevonnen.
Doch met verlangh' en goed' aandacht,
Dees rechte reden ick verwacht
Van u, O Bred'ro! die deur gonst der Pierinnen
Naarkompt 'tghebroken Snaar-gheluyt,
Van Nazoos wel ghestelde Luyt,
En singht in duytsche Taal een and're Konst der Minnen.
Gaat voort, vervolght den Lauren Croon;
Haast waar met wel verdiende loon,
d'Oprechte Liefd' beloont u veerssen die zoet vloeyen;
Elck heeft sijn tijt; 'tmoet zijn verwacht,
Het comt wel dickwils onverdacht,
Dat gun u Godt naar wensch, in Heyl en Liefd' te bloeyen.
Men spieghelt sacht aan anderen.
|
|