Rodd'rick ende Alphonsus
(1968)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
IIn formeel opzicht vertegenwoordigt ‘Rodd'rick ende Alphonsus’ een opmerkelijk stadium in de overgang van rederijkersstijl naar renaissance. Ongetwijfeld is Bredero zich dit grotendeels bewust geweest, aangezien hij gebruik maakt van het onderscheid tussen die twee stijlen voor komische contrastwerking, en anderzijds bepaalde elementen uit de rederijkerstraditie met onmiskenbare bedoelingen te pas brengt in zijn renaissancistische alexandrijnen. Maar ook in hun ritmische structuur tonen deze af en toe allerlei vrijmoedige accentverhoudingen die zich niet beter laten verklaren dan als de nog dóorwerkende invloed van het metrisch zoveel minder strakke hollandse rederijkersvers. De veronderstelling dat de dichter zich ook hiérvan bewust is geweest of er zelfs opzettelijk naar zou hebben gestreefd, lijkt onwaarschijnlijk. Het omgekeerde ligt veel meer voor de hand, en dit laat zich bij een stelselmatige analyse van de verzen zelf eigenlijk wel bewijzen. Toen Bredero zijn eerste stuk schreef, was de alexandrijn als toneelvers in Holland nog fonkelnieuw. De vlaams-leidse rederijker Jacob Duym had zich eraan gewaagd in zijn spel ‘Spiegel der Liefden’, opgevoerd in 1596, en niet nagelaten zelf de aandacht daarop te vestigen in een toelichtende beschouwing bij de uitgave ervan in 1600. Ook Hooft had de alexandrijn toegepast in zijn ‘Granida’ en gaf bij het voorbereiden van de uitgave daarvan zich rekenschap van een aantal formele metrische afwijkingen die in het Italiaans en in het Frans gebruikelijk, en dus ook in het Nederlands geoorloofd waren. Maar de Granida, hoewel al in 1605 voltooid, was in 1611 toen Bredero schreef, nog steeds ongedrukt; de eerste editie is van 1615, en de even korte als belangwekkende prosodische beschouwing met voorbeelden, zoals die in de tweede helft van 1614 werd opgesteld, zou meer dan twee-en-een-halve eeuw ongedrukt blijven, totdat Leendertz deze in 1875 naar het handschrift publiceerdeGa naar voetnoot1. Tenslotte was ook Vondels Pascha, dat in 1612 werd uitgegeven met o.a. een lofdicht van Bredero's | |
[pagina 51]
| |
hand vooraf, een toneelspel in alexandrijnen. Door voor zijn ‘Rodd'rick ende Alphonsus’ déze versvorm te gebruiken, nam Bredero dus deel aan een jonge, snel winnende mode. Het was het nieuwe vers voor verheven stof; en aangezien hij zijn ‘Treur-spel’ in Spaanse hofkringen liet spelen, kon men aan de verhevenheid niet twijfelen. Maar voor zijn twee ‘minderemans-tonelen’ van de knecht Nieuwen Haan met de jonge volksvrouw Griet Smeers - in het eerste bedrijf vs. 377-525; in het vierde bedrijf vs. 1851-1896 - was de alexandrijn dan ook te fraai. Misschien heeft men in Amsterdam geweten dat Shakespeare veelvuldig de ernstige vijfvoetige jamben van zijn vorsten en edellieden onderbreekt met het banale of koddige proza van hun dienaren. In elk geval heeft Bredero iets dergelijks gedaan toen hij de deftige alexandrijnen van zijn ridders opeens liet overgaan in het vrijere, ouderwetse en populaire rederijkersvers dat hier letterlijk uit de toon valt: een uiterst variabel vers, dat zich, door ritmisch voornamelijk op het rijmwoord te steunen, veroorloven kan soms negen, tien of elf syllaben te tellen (vs. 435; 453), ja zelfs maar zeven (vs. 475, 476), soms echter dertien of veertien (vs. 411; 414), en natuurlijk ook alle mogelijkheden daartussen in; een vers dat niet genoeg heeft aan het gewone rijm, maar zich af en toe siert met binnenrijm (vs. 435-436; 441-442) en bij herhaling jongleert met zonderlinge dubbelrijmen (vs. 378-379; 402-407; 461-464), zodat de komische vorm de komische inhoud nog versterkt. Maar opmerkelijker nog dan het contrast tussen deze afzonderlijke taferelen en de scènes daarvoor en daarna, zijn de twee korte tonelen in het vierde bedrijf, waar ridder Alphonsus zijn knecht Nieuwen Haan eerst met een delicate opdracht uitzendt naar jonkvrouw Elisabeth (vs. 1577-1622) en later benieuwd vraagt naar de uitslag van die onderneming (vs. 1707-1729). Het verschil tussen de strakke alexandrijnen van Alphonsus en de ietwat lossere versregels van Nieuwen Haan, al houdt ook die zich in deze situatie meestal aan de twaalf syllaben, komt het duidelijkst tot uiting wanneer de knecht zich opeens laat gaan in een vers als: So sal ick kussen haar, so vriendelijck en soo stijf,
Voor haar hooft, voor haar monckt, haar hals, haar borst, en al haar lijf.
Ook in het andere toneel, vs. 1707-1729, heeft de contrasterende vorm een grappig effect, al wordt het parmantige vers van vijftien lettergrepen waarmee Nieuwen Haan begint, niet in dezelfde trant voortgezet. Maar hier heeft Bredero zijn komische bedoelingen mede verwezenlijkt door een virtuoos-berijmde dialoog, waarbij achtereenvolgens vijf vragen van Alphonsus zesmaal gelijkelijk worden beantwoord met een versregel op het rijmwoord ‘niet’. Met het rijm heeft Bredero nog talrijke andere kunststukjes uitgehaald, die | |
[pagina 52]
| |
over het algemeen uit de rederijkerstraditie afkomstig kunnen zijn, ofschoon ze ook typerend zijn voor het spaanse drama van Lope de Vega. Hij schrijft in principe alexandrijnen met het reeds aanvaarde rijmschema a a b b c c, afwisselend slepend en staand. Wel komen er al vrij vroeg enige vierrijmen voor (vs. 27-30; 53-56; 113-116) en ook wel eens een dubbel paar staande rijmen (vs. 1477-1478 en 1479-1480), maar het is niet nodig daarin meer te zien dan vrij toevallige afwijkingen. Met het binnenrijm, dat ook af en toe aanwezig is, ligt de zaak anders, zeker wanneer het zich vestigt op de meest ‘hoorbare’ plaats, halverwege de alexandrijn, zoals in vs. 185-186-187a: Mijn teeder hertjen is soo gaarne inde lucht,
Om dattet loost aldaar mijn lastigh swaar ghesucht;
Maar doch ick ben beducht -.
Eendere binnenrijmen zijn te vinden in de toespraak van de koning (vs. 1052-1054a), in de monoloog van Geraldus (vs. 1623-1625a; vs. 1657a-1657-1658) en in een passage van Rodd'rick, kort voor het slot (vs. 2346-2348a). Soortgelijke speelse toevoegingen van rijm, ietwat anders geplaatst, doen zich voor in de vzn. 179, 325-326, 839-840, 1138-1140a, 1473-1474, enz. Het heeft geen zin hieraan méer dan een versierende waarde te hechten, zoals ook aan de eveneens verspreid aanwezige vormen van allitteratie en assonantie, b.v. in vs. 47, in vs. 640: Ghy sult mijn schenden niet met u schijn-schoone woorden -
en verder in vs. 1088, 1376, 1476, 1483, 1484 enz. Stelselmatige en kennelijk als expressief of althans als karakteristiek bedoelde afwijkingen van het aanvankelijke rijmschema daarentegen vindt men, buiten de ingevoegde liederen en afsluitende ‘choren’, allereerst in de berijmde halve alexandrijnen vs. 534-538 met hun spreukmatige omschrijvingen van de zeldzame vriendschap, en daarna van vs. 909 af geregeld. Wanneer tegen het einde van het tweede bedrijf koning Ferdinandus voor het eerst optreedt en een korte toespraak houdt, bewijst hij zijn waardigheid mede door dit te doen in drie sonnetten plus een coda van vier regels: vs. 909-922, 923-936, 937-950 en 951-954. Van het derde bedrijf af spreekt deze koning enkel nog in vierregelige strofen met omarmend rijm: a b b a, waarbij de middenregels staand rijm hebben, de buitenste regels slepend. Als Rodd'rick zich tot de koning richt (vs. 1047-1050) is het in gekruist rijm: a b a b, maar zijn uitvoerig beklag over de hem ontstolen buit (vs. 1055-1082) heeft een ingewikkelder en kunstvaardiger geschakelde structuur doordat de even rijmtermen van elk viertal regels worden voortgezet in de oneven rijmtermen van het daarop volgende viertal: a b a b b c b c c d c d. | |
[pagina 53]
| |
Wanneer dan de beschuldigde - en schuldige - ridders Almijn en Haalna zich tegenover de koning trachten te verdedigen, doen zij dat elk in een sonnet: vs. 1107-1120 en vs. 1121-1134, waardoor deze vorm wel veel van z'n vorstelijke allure verliest. Het weerwoord van Rodd'rick heeft opnieuw geschakeld gekruist rijm, het slotwoord van de koning weer omarmend rijm. In het latere deel van ditzelfde bedrijf, wanneer Almijn en Haalna pochend vóor het duel op Rodd'rick staan te wachten, spreken zij opnieuw in sonnetvorm, nu echter tezamen: Almijn de kwatrijnen (vs. 1317-1324), Haalna de terzinen (vs. 1325-1330). Direkt hierna heeft het gebed van Rodd'rick bij zijn opkomst (vs. 1331-1338) de rijmvorm van een rondeel: a b a a a b a b, waarbij de eerste, vierde en zevende regel onderling vrijwel gelijkluidend zijn, de tweede en achtste eveneens. Het is een rondeel met een staart, want als het spel verder gaat, sluit vs. 1339 met rijm b er nog bij aan. Wanneer dan dank zij het plotseling ingrijpen van de niet herkende Alphonsus de gewonde en door overmacht bedreigde Rodd'rick is gered en de nu verslagen ridders Almijn en Haalna bij toerbeurt om hun leven smeken, vormen zij samen opnieuw een rondeel (vs. 1342-1349), al is daar zelfs éen versregel bij nodig uit Rodd'ricks mond. En ook dit rondeel heeft een staart, want weer volgt er een rijmende negende regel, van Rodd'rick. Na lange reeksen normale alexandrijnen met gepaard rijm, afwisselend slepend en staand, eerst van Alphonsus, daarna van Rodd'rick, spreekt jonkvrouw Elisabeth op haar beurt weer in gekruist rijm (vs. 1483-1510). Ook het afzonderlijke tafereel van de zo mistroostig wegtrekkende ridder Geraldus (vs. 1623-1684) is gekarakteriseerd door een eigen vorm, daar het inzet met acht viertallen regels zonder enig slepend rijm. Van vs. 1655 af, en ook in de hierna volgende dialoog met de even mistroostige Alphonsus, is in zijn tekst echter de normale afwisseling aanwezig, al klinkt in de vzn. 1669-1672 met hun viertal staande rijmen nog iets als een echo van het vorige patroon. Kort voor het slot van het laatste bedrijf, als Rodd'rick na de dood van Alphonsus vol rouw en berouw zijn gestorven jeugdvriend, mededinger en slachtoffer herdenkt, groeperen de versregels zich nog eens tot een sonnet: vs. 2506-2519. En al is het sonnet als zodanig bij ons een renaissancevorm, toch heeft de herhaalde toepassing ervan in een dramatisch werk, zo goed als die van het in wezen middeleeuwse rondeel, een typische trek van rederijkerij. In allerlei Spelen van Sinne immers kan men dergelijke kunstvaardig bewerkte, versierende of quasi-expressieve gedeelten aantreffen. Een zekere invloed van klassieke stijlopvattingen is ook kenbaar in het streven van Bredero om het grillige en soms nogal zonderlinge lotgeval van zijn toneel-figuren te verbreden tot algemeen-menselijke levenservaring, en deze dan treffend tot uitdrukking te brengen in de beknopte vorm van ‘sententiae’: zinrijke | |
[pagina 54]
| |
gezegden, verrassende aforismen, meestal maar éen alexandrijn lang, soms een rijmend paar: b.v. vs. 48, 56, 84, 105-106, 124, 126, 158, 373, 806 of 1030: d'Oeffeningh des gheweers is nóódichst in de Vrede.
Maar tenslotte drukt Bredero zijn lezers of toeschouwers weer diep in de rederijkerij als hij na het eigenlijke spel nog een strofisch gedicht van achtentachtig versregels laat volgen, met de onverhoedse uitnodiging om heel het voorafgegane bonte en bloedige, hoewel ook zedelijke en leerrijke avonturenstuk van vorsten en edelen achteraf allegorisch op te vatten als een Sinnespel van eeuwige menselijke problemen: Voor Alphonsus wilt de Ziel verstaan:
Neemt Rodd'rick voor het Lichaem aan;
En noemt Elisabeth de Werelt.
Zoiets is alleen begrijpelijk in de nog ambivalente cultuursituatie anno 1611. Maar aangezien Bredero juist éen strofe eerder ‘de Werelt’ had aangeduid als een ‘vuyle Hoer’ en een ‘valsche Vrouw’, kan men moeilijk ontkennen dat de Spaanse ridders zich ín het spel heel wat hoffelijker jegens Elisabeth gedragen, dan de amsterdamse dichter erná. | |
IIDe nederlandse zeventiende-eeuwse alexandrijn wordt in z'n ritmische structuur niet enkel bepaald door de accentverhoudingen, maar ook door de geledingen, hetgeen in de praktijk neerkomt op versregels met of zonder pauze na de zesde lettergreep. Dat een vers zónder die middenpauze een nauwelijks legitieme uitzondering vormt op een kennelijk aanvaarde regel, blijkt niet enkel uit het feit dat Hooft in zijn reeds genoemde prosodische beschouwing zijn voorbeelden beperkt tot halve alexandrijnen, drie jamben dus; het blijkt ook uit de poëtische realiteit van Bredero's toneelspel zelf. Indien er iets beslist over de ‘verstoon’ van een bepaald dichtwerk, dan stellig de inzet, de aanhef: welnu, in de eerste honderd alexandrijnen van ‘Rodd'rick ende Alphonsus’ komt de middenpauze 41 maal stellig, en bovendien 43 maal waarschijnlijk voor; tezamen 84 maal. In de stellige gevallen staat er in de zin een onmiskenbaar leesteken, zoals men kan aantreffen in vs. 48: Een Vrouw brengt meer te weegh, als duysent Mannen souwen.
| |
[pagina 55]
| |
In de waarschijnlijke gevallen ontbreekt weliswaar elk leesteken, maar de geleding ligt goed in het gehoor en kan door de sprekende stem verwezenlijkt worden zonder bezwaar voor de verstaanbaarheid, b.v. vs. 93: De Liefd' is de Fonteyn van Broederlijcke Minne.
Indien men in dit geval na ‘Fonteyn’ de onderbreking ongewenst acht, biedt deze alexandrijn niet als vanzelf een ándere geleding aan. Zo is de situatie meestal: men kán de onderbreking achterwege laten, maar wie dat doet, verplicht zich dan tot volledige versregels van twaalf of dertien lettergrepen; en dat is lang, bij veelvuldige aanwezigheid te lang. Ze zouden zelfs af en toe nóg langer kunnen worden, indien Bredero vaak gebruik had gemaakt van het enjambement. Dat is echter bepaald niet zo. De complete reeksen leestekens aan het einde van de versregels vormen een zichtbaar kenmerk van de daar bedoelde onderbreking, en dus tevens van de ritmische zelfstandigheid der afzonderlijke alexandrijnen, al zijn er ook enkele gevallen waar het streepje wellicht niets anders beoogt dan ten overvloede het eind van een versregel te markeren. Maar ook als er geen leesteken staat, is de zinsbouw veelal nog zó geleed dat men bepaald niet verplicht wordt tot een dóorgaande verbinding. Het gehele spel bevat in dit opzicht maar een dozijn uitzonderingen; het dan aanwezige enjambement ontstaat soms door de onverbrekelijke syntactische eenheid van onderwerp en werkwoord (vs. 361, 928, 1368), soms door de bijzin na het voegwoord dat (vs. 1918, 2270), ofwel door de dwingende structuur van een voornaamwoordelijk bijwoord, zoals in vs. 613: Waarlijck Alphonsus! van ons oude vruntschap, daar
Van hebdy, soo ick sie, heel schaars de schaduw' maar.
Wordt het enjambement dus kennelijk met opzet weinig gebruikt, iets minder zeldzaam is het daaraan enigszins verwante verschijnsel van een zó sterke syntactische binding tussen de zesde en de zevende syllabe in een vers, dat iedere onderbreking de zinsstructuur benadeelt en de taaluiting in haar mededelende functie belemmert. In enkele extreme gevallen vormen de zesde en de zevende syllabe zelfs een onmogelijk te splitsen woordeenheid, zoals bijvoorbeeld in vs. 758 en in vs. 791: Doch Pagie ghy sult uwen Meester antwoort draghen -.
Maar juist de lengte van de alexandrijn leidt er dan toch toe, dat men liever een ándere geleding wil aanbrengen dan in het geheel geen. De voorkeur gaat bij Bredero in zo'n geval naar een onderbreking na de vijfde syllabe, en deze voor- | |
[pagina 56]
| |
keur is geheel in overeenstemming met de praktijk van de overige zeventiende-eeuwers, ook later. In de eerste honderd versregels van ‘Rodd'rick ende Alphonsus’ treft men déze structuur 13 maal aan, soms zonder, soms met een onmiskenbaar leesteken, zoals in vs. 60: Troost u ghevanghen, eer het u berouwt te spa.
De neiging om dan tevens een geleding na de negende syllabe te plaatsen, waardoor een merkwaardig deinende versvorm ontstaat, is bij Bredero vrijwel afwezig, hoewel zo'n vers bij hoge uitzondering toch wel eens valt aan te wijzen. Zo'n uitzondering is vs. 127, waar men het wiegende ritme desgewenst ook nog kan waarderen als klankschildering of klanksymboliek: De kleyne Kintsheyt is onwetend' en verghetel.
Maar in dit speciale geval zijn behalve de geledingen ook en in niet mindere mate de accentverhoudingen beslissend voor het ritmische effect. Het is duidelijk dat met 41 stellige en 43 waarschijnlijke onderbrekingen na de zesde syllabe, plus 13 stellige of waarschijnlijke na de vijfde, reeds 97 procent van de eerste 100 alexandrijnen is geregistreerd. Inderdaad komen ándere onderbrekingen heel zelden voor; de vzn. 30, 49 en 77 hebben er éen na de vierde syllabe, en daarvan is het eerstgenoemde vers wel buiten iedere twijfel: De Worstel-kunst; ja noch wel duysent dinghen meer -.
Een ander duidelijk voorbeeld is vs. 1498. Een onderbreking na de derde syllabe heeft vs. 1912: 'tHof tot eer; tenzij men 'tHof als twee lettergrepen zou willen uitspreken; maar dan is er een lettergreep te veel. De conclusie uit deze analyse van de inzet, die door een volledig onderzoek wel kan worden gevarieerd maar niet ongedaan gemaakt, is niet moeilijk te formuleren; ze luidt aldus: Bredero heeft in principe aan afzonderlijke alexandrijnen met een middenpauze gedacht, maar bewust of onbewust is hij van het aanvaarde voorschrift en de beginnende traditie afgeweken door andersgeaarde versvormen te schrijven waar hij die wenselijk vond, hetzij voor expressieve doeleinden, hetzij zo maar, omdat de natuur sterker was dan de leer. Hij heeft de regel aanvaard, maar onder voorbehoud van de uitzonderingen. Deze zelfde formulering kan dienst doen wat de accentverhoudingen betreft. Het schema van tweemaal drie jamben heeft een natuurlijke variabiliteit doordat de nadruk op de drie even lettergrepen uiteraard nooit precies gelijk kán zijn. Maar de afwijkingen van het metrisch patroon kunnen heel wat verder gaan, zonder dat dit patroon als zodanig wordt aangetast. Het is mogelijk de verwachte | |
[pagina 57]
| |
klemtoon niet of slechts heel zwak te realiseren (onderbetoning), terwijl het ook mogelijk is een metrisch verwachte daling als zodanig te verijdelen door op die oneven syllabe enige of zelfs vrij veel nadruk te doen vallen (overbetoning). Zo laat het schema een zekere speelruimte, waarvan iedere dichter overeenkomstig zijn versgevoel gebruik maaktGa naar voetnoot1. In elk geval zijn bij Bredero de metrisch volstrekt normale alexandrijnen ver in de minderheid; de eerste is vs. 8, de volgende vs. 22, dan vs. 32; een uitzonderlijk fraai voorbeeld van gehoorzaamheid aan het jambische patroon biedt vs. 122: En sőntse vaa̋ck beblőedt naar hűys met grőot ghekríj́t.
Niet alle heffingslettergrepen blijken in dezelfde mate voor onderbetoning in aanmerking te komen, niet alle dalingslettergrepen in dezelfde mate voor overbetoning. Het spreekt wel vanzelf dat de zesde jambe vanwege het rijmwoord zich hiertegen verzet: er is bij de eerste honderd alexandrijnen maar éen geval met mogelijke onderbetoning van de twaalfde syllabe (vs. 100), er zijn maar vier gevallen met overbetoning van de elfde, waardoor een soortgelijke bedreiging van het hoorbare rijm ontstaat; bijvoorbeeld vs. 89: Wt deze Moeder komt dat schandĕlíjck wắn-trőuwĕn,
maar in dit vers is méer aan de hand, en misschien doet men beter ondanks het rijm hier wa̋n-trŏ́uwĕn te lezen. | |
[pagina 58]
| |
Globaal beschouwd betreft de overbetoning alle oneven syllaben in het middengedeelte gelijkelijk, en gelijkelijk zelden: de derde syllabe 9 maal, de vijfde syllabe 7 maal, de zevende syllabe 7 maal, de negende syllabe 7 maal, alles in deze honderd versregels. Alleen bij de eerste syllabe komt men tot een wat groter getal, namelijk 16. Dit houdt dus in dat Bredero enige neiging heeft om zijn alexandrijn een versterkte aanhef te geven. Globaal beschouwd betreft de onderbetoning vooral de vierde en de tiende syllabe: respectievelijk 25 en 24 maal; maar ook de zesde is vrij hoog: 19 maal, en dat is opmerkelijk aangezien dit het accent vlak vóor de middengeleding betreft. Daarentegen bieden de tweede en de achtste syllabe voortdurend weerstand tegen een eventuele onderbetoning, wellicht omdat ze de eerste volle klemtoon zijn na de versgrens of na de middengeleding; meer dan 9, resp. 10 maal, treft men dit verschijnsel niet aan. Aangezien het totale aantal overbetoningen maar 50 is en het totale aantal onderbetoningen 88, krijgt de alexandrijn bij Bredero niet steeds z'n volle zes heffingen. Het vers wordt dus gemiddeld iets lichter van toets, al is het weinig. Uit de relatief grote aantallen onderbetoning van de vierde en de tiende syllabe blijkt tevens dat er een zekere tendentie is om van de drie klemtonen per halve alexandrijn de middelste tot verdwijnens toe te verzwakken, hetgeen er een enkele keer toe leidt dat er een versregel ontstaat met maar vier volle heffingen, b.v. vs. 29: Het we̋rpen met de Ste̋en, en 't ha̋nd'len van 't Ghewe̋er -.
Het is niet onwaarschijnlijk dat in zulke verzen nog iets doorklinkt van het middeleeuwse vierheffingsritme; maar hun aantal is gering. Beperkt tot een halve alexandrijn, komt het verschijnsel echter nog al eens voor. In de prosodische beschouwing van Hooft, die Bredero natuurlijk niet heeft gelezen maar waarvan de feitelijke inhoud hem uit andere bron of uit de verspraktijk van zijn tijdgenoten bekend kan zijn geweest, wordt de aandacht gevestigd op drie veel ingrijpender varianten van de alexandrijn, namelijk de omzetting van een jambe tot trochee, en wel: alleen de eerste jambe, alleen de tweede jambe, ofwel die beide tezamen; en wat betreft de tweede vershelft: alleen de vierde jambe, alleen de vijfde jambe, ofwel die beide tezamen. Dat hierdoor het alternerende schema principieel wordt aangetast, is omniskenbaar; slechts de frequentie kan erover beslissen of men in feite te maken heeft met een contrasterende variatie, dan wel met een gewijzigde metrische grondslag. | |
[pagina 59]
| |
Het onderzoek naar deze omzettingen in de eerste honderd alexandrijnen leidt tot de conclusie dat alleen de eerste jambe, met 25 gevallen, gemakkelijk geneigd is aan dit ritmische spel mee te doen; b.v. vs. 42: Tvőlck wĕrdt ghĕle̋ydt ĭn rűst, en wy in 's Konings Hof.
Ofschoon de vierde jambe na de voorafgegane middenpauze over mogelijkheden beschikt die hiermee vergelijkbaar zijn, komt de omzetting daar toch veel minder voor: 8 keer in totaal. Een duidelijk en eenvoudig voorbeeld is vs. 45: In plaats van Wapens wreedt, sie̋n wy̆ dĕ Maa̋ghden soet -.
Maar in de meeste gevallen blijven de ritmische afwijkingen niet tot éen zo'n omzetting beperkt: veelal hebben ook onder- of overbetoningen invloed op de algehele structuur. Dat geldt evenzeer van versregels met een omzetting van de tweede jambe, zoals vs. 18: Hy greep d'E̋ndvŏ́ghĕls ve̋t; gheen Teyling hem ontduyckte,
respectievelijk van de vijfde, zoals vs. 26: Tot Lichaams oeffening wy veel ti̋jdt-kŏ́rtĭngh ha̋dden.
De derde jambe, vlak vóor de middenrust, en de zesde jambe uit kracht van het rijmwoord, verzetten zich van nature en worden door Hooft dan ook niet als toelaatbare varianten vermeld. Toch komen ze bij Bredero een enkele maal voor. Zo in het reeds geciteerde vs. 30, dank zij het samenspel met een onderbreking na de vierde syllabe, waardoor natuurlijk de positie van de vijfde en zesde syllabe, dus van de derde jambe, ingrijpend is gewijzigd: De Worstel-kunst; ja̋ nŏch wĕl dűysent dinghen meer.
Een bijzonder grillig klankverloop heeft in vs. 57 een omzetting van de zesde jambe mogelijk gemaakt: immers, het hoofdaccent, naar voren gehaald op de elfde lettergreep, wordt voorafgegaan door een onderbetoning op de tiende en gevolgd door een overbetoning op de eigenlijk tot daling gedegradeerde, niettemin tot rijmen verplichte twaalfde syllabe: Ắch He̋mĕlsché Prĭnce̋s! Gŏddi̋nnĕ dér schőonhĕ́den!
Ook deze alexandrijn neigt, door de onderbetoning van de vierde en van de tiende lettergreep, naar een vierheffingsvers; maar dit feit doet niets toe of af | |
[pagina 60]
| |
aan de opmerkelijk vreemde rijmverbinding met het zoveel regelmatiger vers dat volgt: Die van my wert gheviert, ghedient, en aenghebeden.
In het geciteerde vers 57 zijn niet minder dan vijf ritmische afwijkingen tegelijk werkzaam: overbetoning van de eerste syllabe; onderbetoning van de vierde; onderbetoning van de tiende; omzetting van de zesde jambe, en daarbinnen overbetoning van de nu tot daling geworden twaalfde lettergreep. Zo'n versregel is uiteraard een zeldzame uitzondering, al staat ze niet geheel op zichzelf. De combinatie van twee omzettingen, door Hooft eveneens erkend, vindt een nederlands voorbeeld in vs. 278 van zijn ‘Granida’: A̋ldĕrhe̋ustĕ Prĭnce̋s, siet hier om u t' ontladen -.
Ook bij Bredero is deze ritmische structuur enkele malen aanwijsbaar, b.v. in vs. 41, vs. 91, of vs. 355: 'k Slőot ŭ 'tve̋nstĕr voŏr 't hőoft, om my tot rust te vlyen.
Maar zodra de noodzaak vermindert om de klemtoon op de eerste syllabe ten volle te verwezenlijken, ontstaat er door onderbetoning én dubbele omzetting een vershelft die vanwege z'n twee toppen eerder aandoet als een zuiver anapestische, dan als een gevarieerde jambische structuur. Voorbeelden daarvan zijn o.a. vs. 15, 21, 294, 336: Aende Pőort vanden Hőf; maar siet, meest alle nachten -.
Eenzelfde situatie van twee omzettingen kan zich voordoen in de andere vershelft, b.v. vs. 83; maar een zo zuiver en ongecompliceerd voorbeeld als vs. 775 is zeldzaam: In welcke saack met my a̋llĕ ee̋r'lĭjckĕ Ma̋nnĕn -.
Ook in deze gevallen is de bijkomende verzwakking van de klemtoon in de omgezette vierde versvoet, en derhalve de beperking tot maar twee duidelijke toppen, een gewoner verschijnsel, getuige versregels als 141, 230 of 334: Wat dat de Dienst-maaght deed', of sy hűylden of loe̋gh?
Indien deze groep van ritmische veranderingen zowel de eerste als de tweede vershelft betreft, hetgeen inderdaad een zeldzame keer gebeurt, is de afwijkende | |
[pagina 61]
| |
structuur uiteraard nog veel opmerkelijker; men zie, of liever: men hore vs. 563, vs. 566 of vs. 1504: De quetsűur vande Mi̋n, met mijn sűyvere gűnst.
In een geval als dit laat zich niet meer beslissen wáar men mee te maken heeft: een gevarieerd zestal jamben, een viertal anapesten, of een vierheffingsvers. Maar wie dit theoretische probleem afdoet met de opmerking dat er in feite vier klemtonen hoorbaar zijn, miskent het even feitelijke feit dat ditzelfde vers met z'n viertal klemtonen uitzonderlijk is temidden van alexandrijnen, normaal temidden van anapesten, en uitzonderlijk normaal temidden van de altijd zeer variabele vierheffingsverzen. Niet het vers zelf maar de ritmische context bepaalt waarde en werkzaamheid van z'n ritmische bouw: er is geen uitzondering zonder regel. En dan die ‘regel’ niet opgevat als voorschrift of schema, maar als aantoonbare grondslag van de gemiddelde ritmische realiteit. | |
IIIHet is bijzonder boeiend, na te gaan tot welke grenzen of grensoverschrijdingen het spel van onderbetoningen, overbetoningen en omzettingen bij Bredero heeft geleid. Maar wie zich daarbij al te angstvallig aan de gedrukte tekst houdt, loopt gerede kans heel wat meer onregelmatige versregels aan te treffen dan er zijn. Herhaaldelijk blijkt het aantal gedrukte lettergrepen éen meer of éen minder, dan de voorgeschreven twaalf of dertien. De eerste moeilijkheid daarbij is, dat Bredero - of de zetter - niet volstrekt consequent is te werk gegaan ten aanzien van de ‘e-smiltinge’: het doen opgaan van de klank- en klemtoonloze e in de direkt daarop volgende klinker. Bij de zeer talrijke gevallen van verkorting waar een normale slot-e is vervangen door een apostrof, ligt het onderscheid tussen twee klanksituaties voor de hand: ofwel er volgt een klinker (b.v. vs. 4, 18, 70, 100), ofwel er volgt een medeklinker (b.v. vs. 2, 7, 21, 76); en in vs. 44 vindt men ze achtereenvolgens alle twee: Dies d' oud' ghewoonte wy door 't nieuw ghebruyck verjaghen.
Wijst het schrappen van deze -e ook vóor een klinker er al op dat Bredero de e-smiltinge niet erkend had als een regel voor de uitspraak, een tweede bewijs hiervan ligt in het feit dat de niet-geschrapte -e vóor een klinker inderdaad bedoeld is als een afzonderlijke syllabe, b.v. in vs. 16: Had ick van Voghel-vangst dĕ a̋llĕrme̋estĕ wi̋l -.
| |
[pagina 62]
| |
Hetzelfde doet zich voor in vs. 67: de oorsaack; vs. 95, 96 en 99: de Liefde is; vs. 130: De laatste Ouderdom, enz. Toch is dit systeem niet zó strikt volgehouden dat er geen enkele uitzondering zou bestaan. Op metrische grond zal men althans in vs. 335 de daar afgedrukte -e moeten versmelten met de hierop volgende i, om de versregel tot de normale proportie terug te brengen: Ick danck u Heerschap (seyse) ick souw wel op u wachten -.
Maar ook afgezien van de e-smiltinge is een versregel van elf of van dertien gedrukte lettergrepen nog niet noodzakelijk een afwijkende alexandrijn. In sommige gevallen laat enig woord een langere of kortere uitspraak toe dan de spelling suggereert. Een fraai voorbeeld is reeds direkt gegeven in de eigennaam Rodd'rick, die aldus gespeld tweelettergrepig is, en in de tekst desgewenst dan ook afwisselt met de drielettergrepige vorm Rodderick. Maar in de vzn. 1342-1349 met hun rondeelstructuur komt in de verplicht-gelijke regels 1342, 1345 en 1348 deze eigennaam tweemaal ten onrechte voor als Rodd'rick, en enkel de middelste keer metrisch terecht als Roderick. Maar aangezien iedere reden voor een ongelijke versificatie ontbreekt, zal men er goed aan doen de naam in deze drie versregels steeds eender te lezen, en wel drielettergrepig. Dezelfde situatie doet zich voor in het over twee sprekende personen verdeelde vs. 73, waar een onderlinge verwisseling van de beide daar toevallig aanwezige spellingen stellig beter zou zijn: God groet u Roddrick.
rodderick
Die moet u eeuwigh sparen -.
Daarentegen zal in vs. 639 de spelling Rodderick gepaard moeten gaan met een tweelettergrepige uitspraak. Overeenkomstige gevallen, hoewel door het normale woordbeeld of door een ten onrechte aangebrachte verkorting soms minder doorzichtig, zijn o.a. te vinden in vs. 593: hulp, lees: hullep; vs. 717: t'huys, lees: te huys; vs. 804: ick deed, lees: ick deed het; vs. 1151: schelms, lees: schellems; vs. 1563: verarmt, lees: verarremt, enzovoort. Zelfs zou ik willen verdedigen, in vs. 635: het eenlettergrepig ‘'t Welck’ drielettergrepig te lezen als: Het welleck, aangezien het vers anders maar tien syllaben heeft. Maar als men vanwege Bredero's aantoonbare voorkeur voor de vorm ‘ons’ het niet aandurft in vs. 603: ons vrundtschap metrisch uit te breiden tot: onse vrundtschap, dan zal men het bestaan moeten aanvaarden van versregels met een lettergreep te weinig; andere voorbeelden zijn vs. 109, 340, 604, 611, en dergelijke. | |
[pagina 63]
| |
Zo staat het trouwens ook met het te veel: in de meeste gevallen laat het overschot zich wel weg-lezen (vs. 773 schadelijcke, zeg: schad'lijcke; vs. 1361: hachelijcke, zeg: hach'lijcke; vs. 1656: verkerelijck, zeg: verkeerlijck; vs. 1843: believen, zeg: b'lieven), maar er blijft een klein restant dat weerstand biedt (b.v. vs. 108, 584, 1125), tenzij men overgaat tot ingrijpender correcties, al dan niet overeenkomstig varianten uit een latere druk. Bij afwezigheid van elk verder gegeven moet het een open vraag blijven of er toevallig bij het overschrijven of bij het zetten telkens een ondergeschikt woordje of woordgedeelte is weggevallen, respectievelijk toegevoegd, of dat de dichter, bewust of onbewust, af en toe toch inbreuk heeft gemaakt op zijn vrijwillig aanvaard en van de aanvang af ook wel consequent in toepassing gebracht systeem. Bij de accentverhoudingen is dat in veel geringer mate een vraag: men mag ervan uitgaan dat een versregel met een grillig en antimetrisch ritmisch verloop inderdaad tot de vrijheden behoort die de dichter zich heeft veroorloofd, ook al raken juist zulke vrijheden het alexandrijnse systeem tot in de kern. De vermindering van de zes klemtonen tot vier, door onderbetoning van de vierde en van de tiende syllabe (zoals in het geciteerde vs. 29) blijft wezenlijk geheel binnen de regelmatige mogelijkheden, aangezien de resterende vier heffingen zich bevinden op de voorgeschreven tweede, zesde, achtste en twaalfde syllabe; de vermindering van de zes klemtonen tot vier, door tweemaal twee omzettingen telkens gepaard met een onderbetoning (zoals in het geciteerde vs. 1504), nadert of overschrijdt de grens: het eerstvolgende vers immers kán terugkeren naar de aanvankelijke regelmaat, maar het kan ook voortgaan in de afwijkende richting en de reeds ingeleide nieuwe metrische structuur door herhaling bevestigen of zelfs nog verder variëren. Dit laatste echter is in dit toneelstuk nergens het geval; er is dus geen aanleiding om van polymetrisch ritme te spreken: indien Bredero het alternerende metrum loslaat, gebeurt dat incidenteel; de afwijkende versregels komen niet in groepen of reeksen voor, maar afzonderlijk en verspreid. Ze behoeven dan ook niet beschouwd te worden als een expressief dramatisch middel dat de dichter zou hebben gebruikt om een bepaald temperament of een bepaalde emotionaliteit ‘bewogen’ te vertalen. Ze zijn voornamelijk interessant als de uiterste grenzen van zijn in principe alexandrijnse vormgeving. Men is dan ook verplicht, dáarvan bij het scanderen uit te gaan. Na al in vs. 7 en daarna in vs. 15 het alternerende schema onder spanning te hebben gezet, waagt Bredero in vs. 35-36 nog veel meer: Ee̋r wy̆ 't Ri̋jck văndĕ Swa̋rt mĕt spri̋ng-re̋ysĕn ĕn tőchtĕn
Őndĕr dĕ Krőonĕ tót zĭ́jn wi̋jt-ghĕbie̋dĕn brőchtĕn.
| |
[pagina 64]
| |
Dat zijn eerst drie omzettingen (nl. van de eerste, de tweede en de vijfde jambe) in een versregel met een normale middengeleding, en daarna een omzetting en een onder- plus overbetoning in een versregel zonder middengeleding maar met een mogelijke onderbreking na de vijfde lettergreep. Het opmerkelijkste bij deze overdaad van afwijkingen is wel de volstrekte jambische regelmaat van de laatste vershelft. Drie omzettingen - nl. van de eerste, de vierde en de vijfde jambe - benevens onderbetoning in de vierde, bevat vs. 83: Stőort ŭ Ălphőnsŭs ni̋et án dĭt kla̋chtĭgh vĕrma̋an -.
In de onvermijdelijke maar voor hun vriendschap zo fatale dialoog tussen Rodd'rick en Alphonsus aan het eind van het eerste bedrijf treft men eveneens een paar van zulke sterk gevarieerde versregels aan, waarbij de verzwakking van de rijmende lettergreep in vs. 557 de afwijking bijzonder hoorbaar maakt: Hĕ́er Rődd'rĭck íck twy̋fĕl dŏor dűystĕré vőorstĕ́llingh -.
Aldus gescandeerd, is er achtereenvolgens overbetoning in de eerste jambe, onderbetoning in de tweede, omzetting van de derde, onderbetoning in de vijfde, en omzetting plus overbetoning in de zesde, terwijl er voor de normale middengeleding eigenlijk geen plaats is. Het feitelijk resultaat is een vers met vier toppen, dat echter noch de regelmatige plaatsing op de tweede, zesde, achtste en twaalfde syllabe, noch de eveneens regelmatige plaatsing op de derde, zesde, negende en twaalfde syllabe toont, maar dat met z'n hoofdaccenten op de tweede, vijfde, achtste en elfde lettergreep en een verzwakte rijmklank zonderling, om niet te zeggen storend aandoet. Het bijzondere ritmische verloop is ook geenszins voorbereid: het is de eerste zin die Alphonsus spreekt, en de voorafgegane versregels van Rodd'rick zijn geheel regelmatig. Afwijkend, maar in veel mindere mate, is ook vs. 568: Ĕn dűdd'őorĭch vrűnts-hŭ́lp vĕrwa̋arlŏ́ost én vĕrsűymt.
Bijzonder onregelmatig is de ritmische structuur van vs. 646, dat met enjambement aansluit bij een versregel waarvan de tweede helft de afwijkingen al inleidt: Het is my wel te wil, ŏp dát ni̋emănt vĕrbe̋yt
Vándĕn a̋ndĕrĕn me̋er e̋enĭghé bĕlee̋fthĕ́yt -.
Opnieuw is het de aantasting van het rijm dat de aandacht extra richt op de | |
[pagina 65]
| |
hier aanwezige omzetting van drie jamben na elkaar, in een versregel overigens waar niets nog normaal is dan de derde jambe alleen. Maar de hierop volgende vzn. 647-648 springen lang zo ver niet uit de band. Een feitelijk veel geringer ingreep heeft de afwijkende structuur van vs. 727 veroorzaakt, namelijk niet zo zeer de omzetting in de eerste en de tweede jambe, als wel de onderbetoning van de zesde syllabe en de onmogelijkheid van de middengeleding daarna: Sőo ŏnschűldĭgh ĭs hét păppi̋er văn la̋stĕr grőf -.
Een vergelijkbare situatie doet zich voor in vs. 763, vs. 776, en in vs. 1395: Ĭck wi̋n rắmpsa̋lĭgh éen a̋ndĕr zĭjn grőotstĕ wi̋nst -.
waar het afwezig-zijn van de middengeleding voldoende is om door de opeenvolging van onderbetoning in de derde jambe en omzetting van de vierde een grillig klankenverloop te doen ontstaan. De omzetting van drie opeenvolgende jamben temidden van een vrijwel regelmatige context kenmerkt vs. 855: Ma̋ar ghĕli̋jck dĕ Schi̋ppĕrs dŏor be̋rnĭngh éndĕ nőot -.
Opmerkelijk van onregelmatigheid is ook vs. 1048, een alexandrijn die in latere drukken meer normaal of althans meer genormaliseerd verschijnt: Ne̋yght ŭ őorĕn ná mĭjn bi̋ttĕrĕ drőef a̋nklắght!
Dat zijn allereerst vier omzettingen waarvan éen met onderbetoning, vervolgens een vijfde jambe, normaal van structuur, en tenslotte een zesde jambe die opnieuw omzetting heeft, nu echter gepaard met overbetoning. In de drukken van 1620 en van 1637 leest men: Ne̋yght ŭwĕ őorĕn ná mĭjn bi̋tterĕ drőef a̋nklắght -
waar, bij de uitspraak: bitt're, nu de helft van de afwijkingen is opgeheven, al is de meest hoorbare, namelijk die van het rijmwoord, blijven bestaan. Meer voorbeelden zijn overbodig. Ze kunnen niets anders bewijzen dan het reeds geconstateerde feit dat Bredero af en toe, allerminst stelselmatig maar naar het schijnt geheel toevallig, de vrijheid neemt om de over het algemeen nogal regelmatige alexandrijnen van zijn monologen en dialogen af te wisselen met | |
[pagina 66]
| |
een uitzonderlijk onregelmatige versregel. De frequentie daarvan is niet groot genoeg om te menen dat het alternerende systeem er als zodanig door wordt aangetast, maar de heftigheid van de afwijkende ritmische structuren gaat wel veel verder dan door voorschrift of traditie was toegestaan. Beperkt men zich tot Bredero alleen, dan zou men kunnen concluderen dat hij zich de klankvorm van de alexandrijn nog niet voldoende had eigen gemaakt om die als vanzelf na te volgen en te gehoorzamen. Het is trouwens mogelijk dat hij meer aandacht heeft gehad voor de franse dan voor de hollandse alexandrijn. Maar hij stond in dit opzicht niet alleen, zoals nooit enig auteur alleen staat. Hoe zeer krachtens zijn ongemeen talent voorbestemd om een geniale uitzondering te worden, vertegenwoordigt Bredero juist in zijn begintijd geheel een periode, geheel een overgang. En zoals hij sociaal gezien in een jaar of vijf, zes, uitgroeit van een amsterdamse burgerjongen tot een klassiek-beïnvloed renaissancistisch medestander van Coster en Hooft; zoals hij, wat de thema's betreft, de middeleeuwse traditie van zijn kluchten en de verouderde Amadis-romantiek van zijn vroegste spelen vervangen zal door meer-klassieke motieven als in het Moortje en meer-moderne als in de Spaanse Brabander, zo ook is hij éen van de dichters bij wie het ouderwetse maar nog gangbare rederijkersvers overgaat in de modieuze maar nog ongewende alexandrijn. Hij kende ze beide, hij gebruikte ze beide, hij vermengde ze soms, en hij kon dit doen, bewust of onbewust, voorzover zijn poëtisch gehoor hem de zekerheid gaf dat zijn werk goed klonk. Door aan die simpele voorwaarde regel en uitzondering te onderwerpen, maakte hij ook de vorm van zijn vers tot een organische eenheid van tegendelen, strak genoeg om poëzie te blijven, vrij genoeg om geen schade te doen aan de levende hollandse spreektaal van zijn tijd.
Garmt Stuiveling |
|