Moortje en Spaanschen Brabander
(1999)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
De strekking van de
| |
[pagina 408]
| |
God weet dat hij dit ook niet geschreven heeft om mensen op hun ziel te trappen, maar om ‘my en alle menschen te verlustigen en verbeteren’. Die lust zal mede gelegen zijn geweest in de ‘levendige afbeelding’, de aanschouwelijkheid en herkenbaarheid van de voorgestelde wereld. Realisme als artistiek credo wordt in die tijd eigenlijk niet uitgesproken zonder een verbinding te leggen met de lering die eruit te trekken valt. Maar Bredero zegt elders, in de voorrede tot zijn Gheestich Liedt-Boexcken, niet voor niets ‘Het zijn de beste Schilders die 't leven naast komen.’ Hij hoopt daar dat zijn boertige liedjes de eigenschappen van de boeren ‘op het levendigste na spelen en spreken sullen’. Ook in het voorwerk van Moortje en Spaanschen Brabander is ‘levendig’, in de zin van naar het leven getekend, een kernwoord. Dat herkenning op zichzelf al een krachtig komisch middel is, wordt niet expliciet verwoord, maar Bredero moet dat terdege beseft hebben.Ga naar voetnoot* Het plezier in het weergeven van de realiteit, in het bijzonder van kenmerkend taalgebruik, spat immers van de bladzijden af. Of dat de werkelijkheid van zijn eigen tijd en omgeving is, is een omstreden punt. Zoals hierboven al is aangestipt, zegt Bredero zelf dat hij de discretie in acht heeft genomen het stuk in een andere tijd te laten spelen, opdat de inhoud ervan niet direct betrokken zou worden op levende personen. Vrijwel alle interpretaties van het stuk gaan ervan uit dat dit met een korreltje zout genomen moet worden. Het beeld van de Amsterdammers uit het verleden zou evenzeer passen op die uit 1617. Om met Stutterheim te spreken: ‘De mensen waren in 1576 niet anders dan in 1617 en alles wat over allerlei verdorvenheden wordt gezegd, kan op beide jaren betrekking hebben.’Ga naar voetnoot† Een hiervan afwijkende visie is recentelijk door René van Stipriaan verdedigd. In drie principiële en zeer lezenswaardige artikelen over de Spaanschen Brabander plaatst hij het stuk, net als eerder Moortje, in het kader van de tegenstelling tussen bedrieglijkheid en scherpzinnigheid, die hij in zijn dissertatie uit 1995 had geschetst als kenmerkend voor de zeventiende-eeuwse klucht.Ga naar voetnoot‡ In zijn opvatting is de onnozelheid van de Amsterdammers, die zich door een armoedige bedrieger als Jerolimo laten beetnemen, door Bredero opzettelijk in een vroegere tijd gesitueerd. Geen nostalgie naar een simpeler en oprechter verleden, maar spot met een oud-Hollandse botheid gespeend van subtiele scherpzinnigheid. Veertig jaar later heeft men een culturele en intellectuele emancipatie achter de rug. Amsterdams koopmansvernuft beheerst de wereldhandel; wetenschap, literatuur en kunst bewegen zich op een niveau dat niet onder zou doen voor dat van de oude | |
[pagina 409]
| |
Grieken. In het sonnet waarmee Bredero's Boertigh Liedt-boeck opent, vertolkt de dichter zijn trots op dit nieuwe Amsterdam: Tot sulcken grootheydt sal Amstelredam noch komen,
Dat sy in treff'lijckheyd sal overwinnen Romen
In deftigheyd van Raed, in Mannelijck gewelt,
In Ooreloghs-beleyd, in Machtigheyd van gelt.
Inmiddels hebben de Amsterdammers het niet meer nodig dat zij van een oplichter als Jerolimo ‘een spelleken en een kluchtken leeren’ (vs. 44). Zij zijn voldoende door de wol geverfd. Dit is een interessante hypothese, die mede steunt op de constatering dat misleiding, dubbelzinnigheid en de ermee gepaard gaande problemen voor de oordeelsvorming in het hele stuk een centrale rol spelen. Dat laatste is zeker juist. De oplichter Jerolimo fungeert als een katalysator in een proces dat in de eerste plaats de stuitende naïveteit van de Amsterdammers voor het voetlicht brengt. De bedriegerij van deze bankroetier die danig in het nauw zit en dus wellicht niet valt onder de in Bredero's voorrede scherp veroordeelde ‘geen-noot-hebbende-moetwillige Banckeroetiers’, wordt daarentegen nogal mild getekend. De waarde van het stuk ligt dan volgens Van Stipriaan ‘enerzijds op het niveau van reflectie op de schijnheiligheid en andere vormen van dubbelzinnigheid als opstap naar behoedzame wijsheid, anderzijds op het niveau van de vermakelijke kluchtigheid als heilzame verkwikking voor gemoed en geest’.Ga naar voetnoot* Het kan niet anders of hij veronderstelt voor het eerste niveau een goede, intelligente lezer. Nu weten we van de feitelijke receptie van literatuur uit de zeventiende eeuw bijzonder weinig af. Of het toneelpubliek van die tijd (mensen die in Bredero's eigen woorden ‘meestendeel meer met boefachtighe potteryen [schelmse grappen], als met gheestighe Poeteryen zijn vermaackt’Ga naar voetnoot†) tot de door van Stipriaan veronderstelde subtiliteit in staat was, valt echter te betwijfelen. Dit publiek was, zo is naar aanleiding van Moortje al aangehaald, gewend aan het verkondigen van morele waarheden door toneelfiguren. Kunnen we dan bij Bredero een intentie aannemen die aan die gewenning geheel voorbijgaat en die uitsluitend een elite van goede verstaanders voor ogen heeft? Van Stipriaan lijkt die mening toegedaan: hij acht de ‘gangbare opvatting dat Bredero via zijn personages moralisme bedrijft, [...] niet houdbaar’. Bredero zou volgens hem in zijn woord vooraf laten doorschemeren dat ‘de Spaanschen Brabander als satire of moralisme gelezen kán worden, maar dat dit niet het juiste spoor | |
[pagina 410]
| |
is’.Ga naar voetnoot* Daarmee lijkt mij een interessante zienswijze te veel verabsoluteerd te worden. Naar mijn mening kan de Spaanschen Brabander ook als een zedenspiegel gezien worden, en werd het stuk in Bredero's tijd zeker mede zo gezien. Tot de aantrekkelijkheid van Bredero's meesterwerk behoort in mijn opinie juist de bijzondere gelaagdheid van het werk die uiteenlopende perspectieven toelaat. En dat kan de aantrekkelijkheid van dit stuk voor de moderne lezer alleen maar vergroten. |
|