Moortje en Spaanschen Brabander
(1999)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdAspecten van
| |
[pagina 393]
| |
De volgende scène opent met een monoloog van Katryntje (vs. 531-586) - haar enige optreden in het stuk. Deze komt bij Terentius niet voor. Wat zij vertelt voegt ook geen nieuwe informatie toe aan wat de toeschouwer al uit het verhaal van Moy-Aal heeft vernomen. Doordat Bredero stem geeft aan Katryntje en haar de gelegenheid biedt haar gevoelens te uiten over haar wederwaardigheden tot dusver, krijgt zij echter een meer uitgesproken identiteit in de beleving van de toeschouwer. Haar klacht over de wisselvalligheid van de fortuin verwoordt een motief met een grote populariteit in het drama van die tijd. Het klapstuk van dit bedrijf is Kackerlacks verhaal van zijn wandeling over de Amsterdamse markten. Dit schept een bij uitstek statische toneelsituatie: de parasiet is ruim 120 verzen ononderbroken aan het woord, terwijl Katryntje en Koenraat hoogstens door gebaren kunnen reageren. De parallelle passage in de Eunuchus beslaat negen versregels. Een goed acteur kan er echter wat moois van maken. Dat komt vooral doordat Kackerlacks monoloog voor een flink deel bestaat uit aanhaling van wat de met naam en toenaam genoemde marktkooplui tegen hem roepen en zeggen. Dit geeft een grote levendigheid aan het verhaal. Voor de Amsterdammers in Bredero's tijd moet het een feest der herkenning zijn geweest, voor de moderne lezer voegt het taal en leven toe aan wat men kent van zeventiende-eeuwse geschilderde marktgezichten. Als reportage van straatleven van toen is het uitzonderlijk en als zodanig een prachtige cultuurhistorische bron. Opmerkelijk is dat Bredero zodra de eigenlijke marktbeschrijving begint, overgaat van alexandrijnen in lange versregels met een vrij ritme. Kennelijk kon hij daarin de rijkdom van volkstaaluitdrukkingen in directe rede beter kwijt. In het erop volgende gekissebis tussen Kackerlack en Koenraat zijn de erotische insinuaties door Bredero toegevoegd. Writsart, de jongere broer van Ritsart, verschijnt in vliegende haast ten tonele. De schoonheid van de door Kackerlack begeleide Katryntje is als een bliksem bij hem ingeslagen. Hij wilde haar volgen, maar werd opgehouden doordat zijn oudoom hem aansprak. Nu is hij haar kwijt. Zo komt hij Koenraat tegen. Opnieuw breidt Bredero de tekst uit ten opzichte van zijn voorbeeld, en nu op een voor de dramatische handeling wat ongelukkig moment. Het is immers nogal onwaarschijnlijk dat Writsart bij al zijn haast en erotische opwinding de tijd neemt voor de lange uitweidingen tussen vs. 930 en 1007. Dat hij met het oog op een wederdienst de knecht herinnert aan vroegere gunsten, is functioneel, maar niet het verhaal van vergelijkbare gevallen. Een vraag naar de schoonheid van zijn aanbedene wordt gevolgd door een satirische beschouwing over meisjes die hun gezondheid schaden ter wille van een dwaas schoonheidsideaal. Hier horen we de moralist Bredero die op een wat ongelegen moment een van zijn personages als spreekbuis gebruikt. Hetzelfde geldt voor Writsarts tirade tegen de bedrieglijkheid van de hoeren (vs. 1125-1141): | |
[pagina 394]
| |
Wat zijn de hoeren meer als fenijn voor de jeucht
En putten des bederfs, en pesten van de deucht?
Op het dubieuze karakter van deze kritiek juist in de mond van Writsart kom ik hieronder nog terug. Het derde bedrijf brengt de figuur van Roemert ten tonele, wiens dwaze opgeblazenheid al door Moy-Aal was aangekondigd. Hij vertegenwoordigt het klassieke type van de miles gloriosus, de militair die in alles behalve verwaande bluf tekortschiet. Zijn dwaasheid is in Moortje met allerlei kleine trekken extra aangezet, waarbij Kackerlack commentariërende terzijdes plaatst. De derde en vierde scène van dit bedrijf hebben een met elkaar overeenkomende structuur: een nieuw personage (Frederyck resp. Reynier) introduceert zich in een monoloog, die overgaat in een dialoog met een ander personage (Angeniet resp. Writsart). Katryntjes broer Frederyck heeft een rol in de plot te vervullen, terwijl de figuur van Reynier (net als Antipho bij Terentius) slechts gedurende dit ene toneel als klankbord voor Writsart fungeert. Dat maakt het des te opmerkelijker dat Bredero zijn inleidend monoloogje laat uitdijen tot meer dan honderd verzen. We danken daaraan een prachtige schets van de vermaken van de Amsterdamse jeunesse dorée omstreeks 1600, met een vaak geciteerde passage over het verschil tussen het rederijkerstoneel en dat van de rondreizende Engelse toneelspelers (vs. 1450-1471). Reynier kleurt ook het portret van Writsart bij met trekken die bij Terentius ontbreken: dat van een oversekste knaap die vanaf zijn vijftiende naar de hoeren gaat en wiens gezichtsvermogen reeds door geslachtsziekte is aangetast. Wanneer hij Writsart ziet aankomen in diens vermomming als ‘moortje’, doet dit hem denken aan volksgebruiken uit de vastenavondperiode, in het bijzonder aan driekoningenavond. Vooral op grond hiervan is naar voren gebracht dat het tijdstip van de handeling van Moortje dan valt, waarmee het spel tevens in verband gebracht kan worden met de sfeer van maskerades, losbandigheid en bedrog die daar traditioneel mee geassocieerd is.Ga naar voetnoot* Writsart buit in zekere zin die ambiance, met in beginsel onschuldige verkleedrituelen, uit voor vileine mislei ding.Ga naar voetnoot† Gegeven allerlei moraliserende passages in Moortje frappeert het dat Reynier (net als Antipho bij Terentius) klakkeloos instemt met Writsarts smoes dat men zo'n mooie gelegenheid om een slapend meisje te verkrachten toch niet mag voorbij laten gaan. Het vierde bedrijf levert een aantal van de aantrekkelijkste en levendigste | |
[pagina 395]
| |
speelscènes uit het stuk. Ritsart wordt door de dienstmeid Angeniet geconfronteerd met de schanddaad die zijn negerslavin begaan zou hebben, de degelijke Frederyck komt in dronkenschap geheel los en blijkt bij Bredero over een zeer apart vocabulaire te beschikken, en de belegering van het huis van Moy-Aal door Roemert en zijn trawanten is ongetwijfeld een van de komische hoogtepunten van het stuk. Het vierde en vijfde bedrijf kenmerken zich over het geheel door wat vlottere dialogen dan de eerdere bedrijven. Een mooie scène is die waarin Angeniet Koenraat de stuipen op het lijf jaagt met de mededeling dat men Writsart zal castreren. Ook in deze bedrijven vinden we echter nog lange verhalen: een betoog van Koenraat over de aard van de lichte vrouwen (vs. 2719-2792),Ga naar voetnoot* en met name de verhalen van de min Geertruy en van Lambert, de vader van Ritsart en Writsart. Beide zijn terecht veel geprezen genrestukjes, prachtig als vertelling, maar vrijwel losstaand van de gang van de intrige. Het eerste, met de vol nostalgie opgehaalde herinneringen aan een warm gezinsleven, biedt een rake typering van een praatgrage oude vrouw. Net als Kackerlacks marktverhaal is deze dialectisch gekleurde passage in vrije verzen gesteld. Het slot van de komedie, met de door Kackerlack bekokstoofde deal tussen Ritsart en Roemert, loopt parallel aan de tekst van Terentius. Typisch voor het zeventiende-eeuwse Nederland is de beeldspraak waarin de overeenkomst wordt vervat: die van de reders die elk een part nemen in de uitrusting van een schip. |
|