| |
| |
| |
| |
Opdracht
2 uwe E. Wanneer in dit soort formules een E. staat en niet b.v. Edt., is niet te zeggen of men te doen heeft met een afkorting van Edele, dan wel van Edelheidt (vgl. WNT XVII, derde stuk, kolom 18). Het is ook de vraag of de schrijver zelf er zich rekenschap van gaf; men zei waarschijnlijk uwee. Op deze plaats kan uiteraard de groepsgenitief uwe Edelheids bedoeld zijn. In het vervolg van de opdracht bezigt Bredero ook Groot-achtbaarheyt en Heerlyckheyt in beleefdheidsformules. |
15 De Mannen en Meesteren van verscheyden spraken zullen wel lieden als Scriverius en Grotius zijn, die werken aan Van Dijck hadden opgedragen. Misschien moet de treffelycke wercken en hooghe vereeringhe dan ook worden opgevat als een hendiadis: ‘de hoge achting die blijkt uit de uitmuntende werken’. |
27 citaat. In Seneca's De beneficiis vindt men het geciteerde in de hoofdstukken 7 § 1, 9 § 2 en 8 § 1 van het eerste boek. Het werk was door Coornhert in het Nederlands vertaald: Lucius Annaeus Seneca vanden weldaden ... (1562). |
| |
Reden aande latynsche-geleerde
19 eenparich ghekleet. Het tweede lid van eenparich is verwant met het w.w. baren = dragen. De vergelijking van de taal met een kleed evenzo in Duyfkens ende Willemynkens pelgrimage van Boethius a Bolswert (1ste druk 1627), ed. H.J.A. Ruys, Utrecht 1910, blz. 248: ‘Waerom wilt ghy dan uytheemsche woorden leenen, ende die daer onder brabbelen? houdende dat voor cieraet, ghelijck oft een goedt kostelijck eenparich kleedt verciert conde worden met allerhande ghekleurde lappen daer op te plecken.’ |
77 dat ghy sult doen. Het ontbreken van een punt achter doen doet veronderstellen, dat de ondertekening, evenals dat in de brieven van Hooft vaak het geval is, als (zins)deel van de slotzin beschouwd moet worden. Met deze constatering is de syntactische structuur ervan echter nog niet voldoende opgehelderd. In verkorte vorm luidt de slotzin: ‘ick bidde u, dat ghy my wilt ontschuldighen, dat ick ...
|
| |
| |
hebbe, an het welcke niet en twijfelt ... Uwen Vrunt G.A. Bredero’. In deze constructie is de ondertekening onderw. van twijfelt; zoals bij Bredero vaak voorkomt, staat dit in de voorwerpsvorm (Van der Veen, par. 2). Het object bij twijfelt is (an) het welcke, maar aan het einde van de zin heeft Br. een overtollig tweede object toegevoegd, nl. dat ghy sult doen. In deze zin ontbreekt een lijd. vw. bij doen, nl. dat: dat ghy dat sult doen. Het is een van de gevallen van haplologie in deze tekst (vgl. b.v. de vzn. 1225 en 3246). Het is zeer wel mogelijk, dat Br. op dit punt gekomen het zicht op de constructie, waarin de ondertekening onderw. bij twijfelt zou zijn, kwijt geraakt was en dat hij die ten slotte heeft laten fungeren als belanghebbend vw. bij doen: dat ghy (dat) sult doen (jegens) uwen ... Vrunt G.A. Bredero. Daarin zou dan terecht de datiefvorm staan. (B.C.D.) |
| |
Moortje
7 en set my toot op toot. Toot is het vooruitstekend deel van iets (vgl. tuit en toet). Gedacht zal hier moeten worden aan het spottend vooruitsteken van de mond, ev. het uitsteken van de tong om iemand te honen. Kiliaen verklaart de tote setten als auriculas asini imitari, dus honen door ezelsoren na te bootsen. Zie F. Claes, Kiliaans Etymologicum van 1599 (Den Haag, 1972), blz. 564. |
49 van te gaan. De constructie van te + infinitief, thans als gallicisme beschouwd (Overdiep, Stil. Gramm. blz. 146 noot 1; WNT XVIII kolom 402 en 405) en in Nederland ongebruikelijk, is bij verscheiden 16de- en 17de-eeuwse auteurs te vinden (WNT XVI, kolom 1097). |
182 koopje geen glas. Verklaard door Stoett, NTg XXIX (1935), blz. 377-378; zie voorts A.C. Crena de Iongh, G.C. van Santen's Lichte Wigger en Snappende Siitgen (Assen 1959), blz. 188. |
229 Aesopus hondt. De fabel van de hond met een bot in zijn bek, die de weerspiegeling daarvan in het water ziet en ernaar hapt, zodat hij zijn bot verliest, bij Vondel, Warande der Dieren nr. CXVII (W.B. I, blz. 751); ook in de Esopet, ed. G. Stuiveling (Amsterdam 1965), II, blz. 8. |
245 laagh. Blijkens het WNT VIII, eerste stuk, kolom 829, kan met laagh de batterij aan één zijde van het schip bedoeld zijn, of wel de schoten, daaruit ‘gelijktijdig gelost’. De zeerovers geven dus de Spanjaarden de volle laag; ter zyen zal wel betrekking hebben op het beschoten schip, want dat het vurende uit zijn ‘zye’ schiet, spreekt vanzelf. |
257 nieten mydt. Een mijt was een klein muntje, minder dan een penning. Nieten mydt kan dus gebruikt zijn zoals geen duit, geen cent, nl. in de overdrachtelijke betekenis van ‘niets’. Een mijt is evenwel ook een klein spinachtig insekt, de betekenis ‘niets, geen steek’ zou dus ook van deze tweede grondbetekenis kunnen worden afgeleid. (Dat de twee woorden etymologisch identiek zijn, kan hier buiten be- |
| |
| |
schouwing blijven.) Immers ook de zier uit geen zier ‘niets’ is een klein diertje. Voor de eerste opvatting pleit, dat al in de 16de eeuw voorkomt: ‘Voor hem ben ick vervaert niet een Hollantsche mijt’ (WNT IX kolom 724), hetgeen immers duidelijk op een munt doelt. |
258 schroefse moet wel een imperfectum bevatten, zo tussen kwam, nam en spuitte: schroefde ze > schroefd'se > schroefse; het vrouwelijke pers. vnw. bij het masculinum duym is in het 17de-eeuwse Hollands niets ongewoons, vgl. vs. 221, 343. |
366 Hoe wel ter. Het is mogelijk dat tussen Hoe wel en ter een onderwerp 't onhoorbaar is geworden. Maar de volgende bijzin (vzn. 367-369a) kan ook als onderwerp bij vs. 366 dienen; in dat geval hebben we 't niet nodig, maar is er wel een apokoinouconstructie in het spel. |
371 de stadts Speel-lieden. Men kon zijn geliefde zelf een aubade brengen, maar ook muzikanten huren. Ter Gouw, De Volksvermaken, 43, deelt mee dat de stad zes speellieden had aangesteld, die men huren kon. |
387 op nu. Het WNT (XI, kolom 282) noemt geen andere vergelijkbare woordgroepen dan op heden, op morgen en op gisteren. Het enige voorzetsel waardoor nu wordt voorafgegaan volgens WNT IX, kolom 2195, is van. Is op nu in de verklaring van Ritsart misschien wat plechtiger of formeler dan nu zou zijn geweest? |
520 Ces. Aldus Stoett (blz. 125); een bruikbaarder term dan ‘acte van faillietverklaring’, dat hij in zijn Gloss. ontleent aan WNT III, tweede stuk, kolom 2001. |
521 's Keysers kuer. Vgl. Kluchten, ed. J.C. Daan, blz. 217, noot bij Koe vs. 43, en Spaanschen Brabander, ed. C.F.P. Stutterheim, blz. 66-68 en 323. Stoett citeert uit Joost de Damhouderes Practycke ende handbouck in criminele zaken (Leuven, 1555) eenzelfde wens ten aanzien van bankroetiers. |
522 Dit gebruik van dat, waar wij en dat, en dat wel zouden verwachten, komt b.v. ook voor in vs. 2729 en voorts in Lucelle vs. 1402, Stommen Ridder vs. 654, Spaanschen Brabander vs. 811 en Schyn-Heylich vs. 2041. Het WNT III, tweede stuk, kolom 2513, citeert enigszins verrassend de vzn. 521-522 als eerste voorbeeld van het versterkende of preciserende gebruik van En dat. |
526 De -er-uitgang van schoonder is niet die van de comparativus, maar die van de tweede naamval vrouwelijk, oorspronkelijk vereist achter wat. Hier heeft de uitgang dus niets opmerkelijks, maar hij werd ook bij mannelijke en onzijdige substantiva gebruikt na dit uitroepende wat. (Weijnen, Zev. Taal, blz. 46.) Een voorbeeld in vs. 1188. Hierover: P.C. Paardekooper, ‘wat vriendelijker schijn’, NTg LXIII (= 1970), blz. 15-17, en L. Koelmans, ‘Wat twivelsamer licht’, ald. blz. 299-300. |
530 over sta(a)ch gaan: plotseling door de wind gaan; wanneer dit onbedoeld gebeurde, betekende het een ongunstige koersverandering, waardoor men inde ly kon komen te liggen, b.v. onder de wind ten opzichte van een vijand, dus in het nadeel. |
534 bereydt. Stoett wijst (Gloss. op bereydt) op Van Manders Grondt der Edel Vry Schilderconst cap. I str. 48 (Schilder-Boeck 1604, Fol. 5 ro): ‘Hebt acht op ...
|
| |
| |
vaghen, bereyden, doecken, panneelen’, hetgeen betekent ‘het schoonmaken en prepareren van doeken en panelen’. (Zie de editie van Den Grondt ... door H. Miedema, Utrecht 1973, I, blz. 86.) Het voltooid deelwoord lijkt ons overbodig, misschien is ‘bereid paneel’ een vakterm die de schilder Bredero zich heeft laten ontvallen. |
562 kleeft an. In het Supplement I van het WNT wordt (kolom 83) deze plaats aangehaald, ter illustratie van de betekenis ‘Uit iets voortvloeien; er als gevolg aan vastzitten; er aanzitten’. De constructie, onpersoonlijk, zonder onderwerp, is ongewoon. |
574 oolyck krombient goedt. Het WNT (VIII, eerste stuk, kolom 322) verwijst naar deze plaats en citeert t.a.p. en ook in XI, kolom 10, een passage uit J. de Brunes Backet-werk van goede gedagten (Middelburg, 1657), waar de woorden gorlegoy en oolijck krombeent goed gecombineerd voorkomen; niet in verband met zeeroof en dus waarschijnlijk niet onder invloed van lectuur van Moortje. Men mag dus het vermoeden uitspreken dat ‘olijk krombeend goed’ een staande schelduitdrukking was, waarin ‘krombeend’ niet letterlijk opgevat hoeft te worden. |
580 wech loopen. Die het rantsoen wel opbrochten, moeten degenen zijn die hun leven wel konden kopen. Het weglopen betekende dus niet noodzakelijk: vrijgelaten worden. |
595 vertuyswuyst is een even onduidelijk woord als vertuysmuyst in andere drukken. Stoett vroeg zich af, of wij niet moeten lezen verruysmuyst, partic. perf. van verruismuizen, dat volgens WNT XIII, kolom 844, naast roezemoezen voorkwam. De betekenis ‘onstuimig, wild en woest doen of zijn’, toegepast op ‘drinkers, dronkaards, bij drinkpartijen of drinkgelagen’ en ‘verliefde vrijers, bij hunne galante avonturen’, lijkt goed te passen bij de levensgeschiedenis van de Landsman van Kackerlack. |
635 der harten. De vrouwelijke buigingsvormen bij harte kennen wij nog: ter harte gaan (nemen), van ganser (heler) harte. |
655 Koe-voet was destijds een gebruikelijk soort vlees (vgl. WNT VII, tweede stuk, kolom 5016-17), blijkbaar hoorde het vlezige gedeelte van de poot erbij. Ook nu nog is een voet een kwart van een koe. |
666 'teeltste. Dikwijls komt men in zeventiende-eeuwse geschriften ts tegen waar men s verwacht. In Moortje doet het verschijnsel zich b.v. ook voor bij twee andere superlatieven: aldertroutste (vs. 1078) en alderswaartst (vs. 1765); in een brief aan Hooft staat ‘uwe lieve ouders ende wtgelesentste hujsvrouwe’ (H.W. van Tricht, De briefwisseling van P.C. Hooft I, blz. 277). In Het daget uyt den Oosten schrijft Bredero echter ook schaerts (vs. 89), en in vs. 339 van Moortje is, behalve naarts (vs. 2908), yeuwerts eveneens een voorbeeld (vgl. yewers in de vzn. 603 en 889). Schrijfwijzen als trosten (vs. 2018) en mette korsten (vs. 2210) wekken de gedachte, dat in het toenmalige Hollands ts en s in sommige posities verwisselbaar waren. |
671 Kittebruers. Breur voor broer is een typisch voorbeeld van de ô-umlaut, die in onze
|
| |
| |
kuststreek inheems moet zijn geweest. Vele andere voorbeelden uit Bredero, Vondel, Hooft, R. Visscher enz. bij Verdenius ‘Opmerkingen over 17de-eeuwse relicten met eu<o’ (Studies over Zeventiende Eeuws, 1946, blz. 142 vlg.). |
681 vertrock van 'thuys en d'afcomst van Britten. Over deze duistere regel schreef Dr. A. Beets, TNTL XVIII, 151. Brit, stuk turf, zou ook gelijk Engelsman, ‘drol’ betekenen; het huis van Britten is dan de anus. Afcomst zou voor ‘afgang’ (Kil.: descensus) staan en 't huis en d'afcomst zou een hendiadis zijn = afgang van 't huis. Vertrecken zou hier ‘voor den dag brengen’ zijn. Deze uitleg lijkt nogal gewild. Wellicht is de volgende aanvaardbaar. Vertrecken betekent veelal ‘vertellen, uiteenzetten’ (MNW IX, kolom 172-175) en 'thuys van Britten (eig. de Brittenburg bij Katwijk) lijkt een bruikbare komische benaming voor een openbaar toilet boven een gracht. Het dubbelzinnige afcomst (‘afgang’ en ‘familie’) kon met huys gecombineerd worden alsof ze samen heel onschuldig ‘geslacht, dynastie’ betekenden. |
697 Emmerlock. Oudemans meende: vermoedelijk een vissoort, blijkens het volgende ‘een sootje’ misschien spiering of bakvisjes. In het Zaans wordt het woord nog gebruik voor mooie aal, die zich in de emmer omhoog werkt. De aalwijven komen hier echter pas in vs. 730 op de proppen. Op andere plaatsen is het blijkbaar een roep van viswijven (b.v. Koddige Olipodrigo, 1654, blz. 221, Amsterdamsche Vreugde-Stroom, 1634, I, 152). De betekenis: hier is wat fijns! is echter moeilijk uit het woord af te leiden. Aanlokkelijk is de verklaring emmer (= immer) lock (= geluk), te vergelijken met het Engels good luck to you, Sir! (Dameskroniek, 11 juni 1921, aangehaald bij Stoett, blz. 136). |
706 rootschilde-braesem. In het adj. rootschilde zit een subst. schil of schelle (schub). Verdam, MNW VI, 1621 wilde het afleiden van een ww. scillen = verschillen. Schillede is in het Mnl. ‘gevlekt’, van een muur, een steen, een aardappel. Als het een samenstelling is met schelle, is de betekenis: roodgeschubd. |
713 Een Par(e)l(de)-pop is een opgepronkt (lett. met parels versierd) meisje; een tas(ch) is in het algemeen een aantrekkelijk jong meisje, een flinke jonge vrouw (WNT XII, eerste stuk, kolom 464 resp. XVI, kolom 999-1001). Men zou dus eerder verwachten: een parlde-pop van een tas. Het WNT, XVIII, kolom 409, merkt dit op bij de bespreking van constructies waar de van-groep ‘een eigenschap, kenteeken, hoedanigheid, manier enz.’ aanduidt ‘waardoor iemand of iets wordt gekarakteriseerd of nader bepaald’ en denkt aan ‘een soort van “ontsporing”’ van de constructie waarvan o.m. Een mirakel van een Man uit vs. 1194 als voorbeeld wordt gegeven (in kolom 411). Bredero kan zich hiermee veel veroorloven; het WNT citeert uit Moortje vs. 1868 een Man van een Swart (kolom 411) en uit de Klucht vande koe vs. 297 wyven van mans (kolom 412; verg. Kluchten, ed. J.C. Daan, blz. 220, aant. 297). |
726 als een wronghel. Bij stofnamen werd het onbepaalde lidwoord ‘vooral in vergelijkingen’ gebruikt (MNW II, kolom 533; WNT III, tweede stuk, kolom 3809: ‘Hoofdzakelijk in vergelijkingen’, aldaar veel voorbeelden). Weijnen, Zev. taal, blz. 71 geeft as ien tin. |
| |
| |
736 ick mostmen omkieren. Stoett tekent aan: om aan het groeten te ontkomen? Maar ook is mogelijk: om mijn lachen te verbergen, daar de ander zo bril zag. |
769 moers volckje. Moers kan afgeleid zijn van moer ‘veen’ of van moer ‘moeder’, of van moer ‘grondsop, heffe’. De denigrerende betekenis van ‘slijk’ of ‘heffe’ past hier niet. Moltzer (ed. 1890, II, blz. 44) verklaart de uitdrukking als: 't kleine volkje (moeders). Stoett (blz. 144) wijst op de verbastering alamoer de France voor à la mode de Fransche (vs. 768), die b.v. voorkomt in Boertigh Lied-boeck, nr. XIII, vs. 10 (blz. 81 in de editie in deze reeks) en in Schyn-heiligh, vs. 2131, en vraagt zich af of het niet een toespeling is op degenen die alemoer de France dansen. |
785 daer kunnen me. Opmerkelijk is de woordorde in deze zin; bij een Hollander zou men verwachten dat daerme ongescheiden blijft, of dat het eerste lid daer onmiddellijk op de persoonsvorm volgt en het tweede lid me niet tussen de infinitieven in komt: Men zou daarmee enz. of Men zou daar een zieke bruid mee kunnen besparen. V.F. Vanacker (NTg 1970, Van-Haeringennummer, blz. 144) herinnert eraan dat constructies als We zullen der een keer moeten voor zorgen en Daar hadden mijn grootvader en mijn grootmoeder altijd zitten in weven als ‘een van de meest typische Zuidnederlandismen’ worden beschouwd. Al eerder echter had L. Koelmans 17de-eeuwse voorbeelden uit Hollandse bronnen bijeengebracht van het type bontgenoten daer wy ons in tijt van noot wel souden mogen op verlaeten (NTg 1965, blz. 156-165; zie ook B. van den Berg, NTg 1977, blz. 414-421). Bredero zelf schrijft aan de Oude Camer Doch so daar yets sou moghen aen ontbreecken (Stuiveling, Memoriaal, blz. 112). In vs. 1801/03 van Moortje schrijft hij: een jongh-gesel (...) al waarmen sou op bouwen Een Kerck. |
788 graeslen. De verklaring van Stoett, blz. 145: ‘iemand in het hooiland met het gemaaide gras bestelpen’ is voor deze plaats te onschuldig. Toepasselijker is de formulering van het WNT (V, kolom 629): ‘Het hart in zinnelijke genietingen ophalen.’ Verhelderend kan in dit verband het grondwoord graesen zijn. Wijngaards (Jan Harmens Krul, blz. 203) citeert uit Krul, Cloris en Philida:
Wel Margrietje wat dunckterje van dat ick het hoy nou te stal brocht,
En dat ick het op het beun mit jou ien reys versocht,
Ey get, hoe wod ick je graesen, myn dunckt seper, dat ick het al doen!
Och ick word soo nieuwelyck, Margrietje, ick word soo groen.
Het is niet duidelijk of dít graesen voortleeft in onze uitdrukking iemand te grazen nemen, die in het WNT ontbreekt. |
789 'tPocken. Een zeventiende-eeuwer dacht bij het woord pokken (in onze tekst, evenals mazelen, een werkwoord, maar dat is in dit verband van geen belang) licht aan syfilis, zeker in een gesprek als dat tussen Kackerlack en Koenraat. Het WNT IX, kolom 324, geeft een voorbeeld waaruit blijkt dat de syfilis ook ‘Fransoysche Maselen’ werd genoemd. De onschuldig klinkende opmerking van Koenraat kan
|
| |
| |
dus wel degelijk de bijgedachte wekken (of bevatten): ‘jij hebt vast wel eens een venerische besmetting opgelopen’. |
816 Gordt! Aan basterdvloeken en vergelijkbare krachttermen is de tekst van ons stuk niet overrijk. De meeste zijn doorzichtig, zoals Gord(t) (ook in vs. 1534; verder in By Gord vs. 2202), dat bovendien in vs. 2150 voorkomt, maar daar niet als vloek. Volgens de opvatting van Verdenius (Studies over zeventiende eeuws, blz. 86) is de klinker in get (vs. 2398 en 2931) veroorzaakt door ‘aksentverhoudingen’, en dus geen ‘opzettelijke’ misvorming van de naam God; hetzelfde zou gelden voor het in vs. 2066.
Opzettelijke vervorming treedt op in gants lyden (vs. 1715 en 2393), Gants bloed (vs. 2253), Gantswonden (vs. 2330), gants oortjes (2708) en Gants lichters (vs. 2720), zekere of veronderstelde toespelingen op de passie en de kruiswonden van Jezus, het laatste oordeel (of wellicht de kruiswoorden, of ook Gods woord?) en de gewijde kandelaren in de kerk of ook het weerlicht. (Zie in dit verband de noot bij vs. 2111.) De herinnering aan de naam kan weggelaten worden, in welk geval dikwijls O ervoor in de plaats komt: O bloedt (vzn. 1046, 1716 en 3271), o Doot (vzn. 1595 en 2475), O lyden (vs. 2399). Achter o myn (vzn. 2657 en 3115) zal een woord weggelaten zijn waarop een taboe rust, bijv. God of hemel (vgl. WNT IX, kolom 714).
Als de algemeen verbreide krachtterm sakkerloot, waarvan sackerloosjes (vs. 2631) een van de vele komische vervormingen is, een nabootsing is van het Franse sacrelote (J. Grauls in Handelingen der Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie V = 1931, 278-280), staat bylo (vs. 2714) nog meer alleen dan men wel heeft gemeend; een bevredigende verklaring van dit frekwente tussenwerpsel is nog niet gegeven.
Tot de verbasterde of nagebootste eedsformules die met bij beginnen, hoort by men sier (vs. 2098). Ongetwijfeld ligt hieraan ten grondslag dat men zijn ziel als garantie wil geven voor de waarheid van hetgeen men zegt. Welk woord sier hier (en b.v. in Lucelle, vs. 1477, en Griane, vs. 1491) als variant van ziel dienst doet, is een twistpunt. Stoett (blz. 191) denkt aan Mnl. siere ‘puistje’, dat via ‘bobbel’ ook wel ‘achterste’ kan zijn gaan betekenen. Hierdoor zou de uitdrukking te vergelijken zijn met soortgenoten als by men sieterna en bij men bil. Bij vs. 1491 van Griane annoteert F. Veenstra daarentegen: ‘bij mijn verdriet, smart (zeer)’. De vraag dringt zich op, als men ook aan krachttermen zoals gants oortjes en sakkerlijsjes denkt, of de bestanddelen van zulke vermommingen de makers hiervan noodzakelijk als woorden bewust zijn geweest.
Geen verbastering is in het spel in Heer (vs. 2678) en om Godswil (vs. 2710), ofschoon het zinsverband in deze gevallen niet plechtig mag heten. |
838 als ghy zijt. Op de plaats van als kan thans, behalve dat, ook die of daar staan. Bij het gebruik van als echter is de uitroep nu nooit een aanspreking: En een mensen als (of dat) daar waren! Zo uitgehongerd als ik ben! |
| |
| |
851 So en wayt enz. ‘Men moet hier denken aan den rook van een open haard’ (Stoett, blz. 149). Dezelfde uitdrukking in Schyn-heylich, ed. Grootes, blz. 268-269. Daar staat de tekst van Hooft (ook aangehaald in WNT XIII, kolom 1256) veel dichter bij de vzn. 850-851 dan in Bredero's berijming. |
859 Exce komplurius. Onverstaanbaar potjeslatijn. Ecce cum pluribus? Stoett vermoedt verband tussen de ‘scheele luy’ en ‘komplurius’ omdat pluren ‘een weinig scheel zien’ betekent. |
904 Ghecropen zal wel niet zozeer te maken hebben met de kleinheid van de pupil, als met de wijze waarop het beeld van de geliefde zich, naar neoplatonische opvatting, via het oog in het hart nestelt. |
950 Ter verklaring van pottaart sluit het WNT (XII, tweede stuk, kolom 3724) zich aan bij Stoett (blz. 153), hoewel met de beperking ‘waarschijnlijk’: er zou een voorwerp, gemaakt van potaarde, bedoeld worden, dus een kruik, kan of pot. Passender lijkt de door Stoett niet gekozen en door het WNT niet genoemde opvatting van G.A. Nauta (TNTL XIX, blz. 108), die het woord te Amsterdam kende in de overdrachtelijke betekenis van ‘potdeksel, man die trouwt met een vrouw die een kind verwacht of heeft van een andere man’. De letterlijke betekenis ‘potdeksel’, die echter nergens elders is aangetroffen, zou hier beter op zijn plaats zijn dan ‘kruik, kan of pot’. |
977 of haar peeckel ontloope was. De Friese voorbeelden die Stoett geeft pleiten voor deze betekenis; vlees dat op een vergiet gepekeld is, heeft geen smaak. Maar de opvatting van het WNT (XII, eerste stuk, kolom 986): pekel = urine, is niet te verwaarlozen. De Blieck-vyst zou dan lopen of ze incontinent was (geweest). |
993 of s'uyt een gieter ghedroncken hadde. Uit een gieter gedroncken hebben wijst in 't algemeen op er slecht en bleek uitzien. Boekenoogen-Daan, Zaans Idioticon, blz. 113, geeft ‘onpasselijk’, omdat men met een gieter slootwater schept. De uitdrukking kan teruggaan op een lijfstraf, het volgieten door de mond met koud water (Den Damhoudere, Practycke ende handbouc in criminele zaeken, blz. 54). Zie Stoett, blz. 154. Verdenius, Studies over 17de eeuws, blz. 70, haalt een nog andere beschrijving van de lijfstraf aan uit Grimmelshausens Simplicissimus en verwijst naar een plaat in het museum van het Gravensteen te Gent. |
1017 wt de gaaten stommelen. Stoett vat gat(e) hier op als ‘straat’ (mnl. gate, hd. Gasse, eng. gate) en verwijst naar plaatsen bij Hooft en naar De Bo (zie Stoett, blz. 155). Hij verklaart dus: op straat zien te vinden, opschommelen. Straat past echter slecht in de context. Ik denk liever aan een holte waarin iets verborgen is. |
1081 Het ‘Waar heen?’ van Writsart is noodzakelijk om via het antwoord van Koenraat te leiden tot de afgunstige verzuchting in vs. 1083 en zo tot het ‘motorische moment’ (vgl. Verhagen, Dramaturgie2, blz. 61-62): het vermommingsplan. Niettemin volgt het enigszins verrassend op de vraag ‘Ghelieft u oock iets meer?’ van de bediende. Het lijkt nu, als zou Writsart overwegen, hem een boodschap op te dragen waarvoor hij wil weten welke kant Koenraat op moet. In de Latijnse tekst
|
| |
| |
echter is het ‘Quo nunc is?’ van Chaerea een veel directer reactie op de afscheidsformule van Parmeno: ‘Numquid me aliud?’, die ongeveer betekent: ‘Kan ik gaan?’ (Zie Hough in American Journal of Philology LXVI, blz. 282-302.) Bourlier heeft de formule ten onrechte letterlijk vertaald (B., fol. 70 ro) en Bredero heeft zich uiteraard aan het Franse voorbeeld gehouden. |
1190 De garde. Verdenius is in NTg XXXI, blz. 235 (herdrukt in Studies over Zeventiende Eeuws, blz. 72) opgekomen tegen de verklaring van garde op deze plaats als ‘tuchtroede’ (WNT IV, kolom 283; Stoett, blz. 159). Hij vatte de garde op als ‘de ereplaats’, waar de garde-officieren horen te zitten. Het WNT geeft geen andere bewijsplaats dan deze uit Moortje, en het oude materiaal voor de letter G is vernietigd. Daardoor blijft de beslissing moeilijk. Weinig overtuigend is de slotopmerking van Verdenius: ‘mogelijk is het Bredero's bedoeling geweest dat het publiek bij garde ook even zou denken aan de roede waarmee ondeugende kinderen worden gestraft.’ Zou Kackerlack een woordspeling bedoeld hebben? |
1225 of. Waarschijnlijk heeft Bredero hier een zeer ongewone haplologie aangedurfd. Het laatste woordje van dit vers zou dan in de betekenis ‘af’ bij het voorafgaande horen, in de betekenis ‘als(of)’ bij hetgeen volgt. Zo kunnen wij een bijwoord en een voornaamwoord laten samenvallen, als we het zinnetje ‘Er zijn er nog vier’ overbrengen in de vragende vorm. Stoett spreekt bij dit vers van een apo-koinouconstructie. |
1248-1255 De passage is alleen begrijpelijk als brabler (in vs. 1250 brabbelaar) wordt genomen in de betekenis ‘Brabander’, die het woord blijkens WNT III, eerste stuk, kolom 971-972 in het 17e-eeuwse Hollands bezat. In vs. 1369 wordt de man trouwens den Brabander genoemd; ofschoon Kackerlack het verhaal ‘Dick’ heeft horen vertellen, natuurlijk met varianten, ligt het toch voor de hand, aan te nemen dat hij refereert aan de versie die de toeschouwer zojuist heeft gehoord. |
1260 schrickelijcken. De oude bijwoordelijke uitgang, hier -en, leeft nog voort in ‘verschrikkelijke ziek’ (kindertaal), ‘verrekte mooi’ enz. |
1341 Guyllen. Behalve voor een paard is guil (Duits Gaul) ook een depreciërend woord voor een persoon. Uit de voorbeelden die het WNT V, kolom 1222, en Stoett geven, blijkt dat Bredero het woord op ‘bloote’ (bange) mannen toepast. |
1427 haar voorstel dooden. Het blijft een moeilijke plaats. Voorstel kon oudtijds zowel ‘voorstel’ als ‘voorstelling’ betekenen (MNW IX, kolom 1108). Dooden wordt in dit verband door het WNT verklaard als ‘krachteloos maken, te niet doen’. Indien Oock mag worden opgevat als ‘dan ook’, kan Frederyck bedoelen: ‘ik kan Moy-aal dus wel schriftelijk antwoorden dat haar voorstelling van zaken, als zou zij mijn zuster zijn, uitgesloten is.’ Maar niet onmogelijk is de eenvoudige gedachte: ‘Ik kan de invitatie ook wel schriftelijk afwijzen.’ |
1446 Poortegysen. De Portugees-Joodse ‘synagoge van Bet Jaäkob was omstreeks 1610 gevestigd ten huize van Jacob Tirado’, waar nu het Waterlooplein is (J. d'Ancona in Brugmans en Frank, Gesch. der Joden in Nederland I, blz. 213). ‘Sinds 1614 was de
|
| |
| |
synagoge van Bet Jaäkob gevestigd in het huis “Antwerpen” ... (nu Waterlooplein, tussen de Korte Houtstraat en Zwanenburgwal).’ Het gebouw (werd) ‘in 1614 voor tien jaar verhuurd aan den bewoner Joseph Pinto en aan een vijftal andere Portugezen.’ (A.w., blz. 220.) (Hoogduitse Joden ‘kwamen tot 1628 slechts sporadisch voor’, a.w., blz. 260, en op blz. 306 schrijft D.M. Sluys: ‘de Hoogd.-Joodse gemeente te Amsterdam is gesticht in 1635.’) Blijkbaar was zo tegen 1615 de drukke conversatie bij het uitgaan der synagoge de aandacht van de Amsterdammers gaan trekken. Dat er, althans elders, zelfs aanstoot aan genomen kon worden, bewijzen een ‘aanmaning’ in 1756 en een ‘missive’ in 1820, door de stedelijke overheid van Leeuwarden gericht tot de Parnassijns wegens overlast van ‘zamenscholingen’ (H. Beem, De Joden van Leeuwarden, blz. 140).
Voor de y in Poortegysen zie men WNT XII, tweede stuk, kolom 3553-3554. |
1455 haar afterst bedecken. Stoett geeft bij deze plaats citaten en verwijzingen waaruit blijkt dat in de voorafgaande en deze versregel een gebruikelijke zegswijze is verwerkt. Bekend is b.v. nog: ‘Als apen hooge klimmen willen, Dan siet men strax haer kale billen’ (Cats, Spiegel van den Ouden ende Nieuwen Tijdt, 1632, blz. 25 van de tweede paginering.) |
1517 Haertje was een gewone aanduiding voor een meisje dat lichtzinnige mannen mogelijkheden scheen te bieden; zie b.v. Kluchten, e.d. J.C. Daan, blz. 70 noot 163; swanen in de betekenis ‘beroepsvrouwen’ komt voor in Spaanschen Brabander vs. 722. Of de twee woorden een vaste, tautologische verbinding vormden, zoals Wijntje en Trijntje, is niet vastgesteld. |
1531 op op. Dezelfde speelse uitdrukking, - thans nog wel gebruikt, - in Lichte Wigger, (1ste druk 1617), vs. 938 (Crena de Iongh, G.C. van Santen's Lichte Wigger en Snappende Siitgen, blz. 219) en bij Wolff en Deken in Willem Leevend (1784), deel III blz. 190, de variant dat er welhaast niets over zyn zal dan een O, met een P. Zie WNT X, kolom 14. (Na de herdruk van 1633 is het aardigheidje blijkbaar als een zetfout beschouwd: er staat van 1638 af huer koeck op het; zo ook in de edities van 1890, van Knuttel en van Stoett.) |
1541-1550 Writsart, zwart gemaakt als Moor, herinnert aan Melchior van Driekoningen. Over het verkleed voorstellen van de drie koningen litteratuur bij Stoett, blz. 174. Men zong blijkbaar een lied van Duitse oorsprong, verwant met het Nederlandse Driekoningenlied (zie Stoett, blz. 175). Zie de inleiding, blz. 37-38. |
1592 deech, afgeleid van het werkwoord dijen, betekent: iets waardoor men vooruitgaat, voorspoed. Deegh van iets of iem. hebben = plezier beleven aan, geen deegh hebben = niet tevreden zijn. Nog gebruikelijk in dialect (Stoett, blz. 176). |
1650 gants alleen, alleen: dezelfde uitdrukking gebruikt Bredero in vs. 1 van het ‘Bruyd-Lofs-Gedicht’ van 1612, Groot Lied-boeck I, ed. Stuiveling e.a., blz. 91. De opmerkelijke herhaling vindt men ook bij Hooft: Dat ghij hier dus alleen alleene staet (Gedichten ed. Leendertz-Stoett I, blz. 47). |
1666-1670 Bredero wijkt hier sterk van het Frans af. Daar ziet het meisje een schilderij
|
| |
| |
waar Juppiter als een regen van goud neerdaalt bij Danaë. Het minnespel van Mars en Venus, noch de verkrachting van Lucretia komen in het Frans voor. Had Bredero bepaalde schilderstukken uit eigen tijd op het oog? De geschiedenis van het overspel van Mars en Venus en hun gevangenschap in het door Vulcanus gesmede net, uit het 8ste boek van de Odyssee, was in de Renaissancetijd overbekend: Van Mander in het Schilder-boeck noemt het geval slechts terloops (in de Wtlegginge op den Metamorphosis, blad 15 vo van de eerste druk, 1604). |
1675-1676 Het is mogelijk dat vs. 1676 een bijzin is bij misbruyck in vs. 1675; aannemelijker lijkt dat er een apokoinou-constructie aanwezig is: het gezegde licht geacht zijn by verstandellen heeft als onderwerp mijn misbruyck en vervolgens Dat hem een Koopmans kint in sulcken stuck ontgaet. |
1686 Uyt haat is niet in overeenstemming met het verhaal bij Livius, boek I cap. 57-58. |
1718 Een gesicht, die hoort niet tot de zes, slechts voor een deel juiste voorbeelden van ‘Die slaande op een neutr. antecedent’, waarvan G.A. Nauta melding maakt (Taalkundige aanteekeningen op de werken van G.A. Bredero, § 96 Opm.) Hij wijst er drie vergelijkbare aan in Rodd. ende Alph.: opdracht r. 48/49 (blz. 73) en vs. 840 en vs. 1302. Het kan zijn dat in ons vs. 1718 de gedachte aan hy (dus: een gezicht als of van iemand die) invloed heeft gehad op de keus van het relativum. Voor de zetter of corrector van de tweede druk die vervolgens het voorbeeld is gebleven, was het geval zo onwaarschijnlijk, dat hij soude in vs. 1719 verving door souden, hetgeen niet de bedoeling van de dichter kan zijn geweest.
de neghen. De negen helden, in Mnl. bronnen ook de ‘negen besten’ genoemd, waren drie heidenen: Hector, Alexander en Julius Caesar, drie joden: Jozua, David en Judas Maccabeus, en drie christenen: Arthur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon. (Zie MNW IV, kolom 2304; Helen Hill Miller, The Realms of Arthur (London 1970), blz. 14; W.L. Braeckman, ‘Bredero en “de neghen”’ in TNTL XC (1974), blz. 321-327; afbeeldingen zowel van de negen helden als van evenveel heldinnen: Eliot, Mythen (vert. Y. Foppema), blz. 270-271.) |
1764 sackten, welden. Telkens blijkt in onze tekst dat de uitgangen -e en -en niet stelselmatig onderscheiden werden. De vormen sackten en welden, beide van de eerste persoon enkelvoud, zouden hun -n nog kunnen ontlenen aan een behoefte om hiaat te vermijden, daar beide malen in volgt. Vgl. b.v. de vzn. 1625, 1720 en 1721.
Maar bij seefden (vs. 1766) en stamten (vs. 1770) is die verklaring niet mogelijk, aangezien beide woorden voorafgaan aan een woord dat met een medeklinker begint. Zie de Inleiding, blz. 65-66. |
1788 het ghesicht. Volgens de neoplatonische denkers van de Renaissance was het gezicht het hoogste der zintuigen (zie b.v. F. Veenstra, Ethiek en moraal bij P.C. Hooft, Zwolle 1968, blz. 198) en werd de liefde gewekt via de ogen (a.w., blz. 107 vlg.). |
1842 De woordgroep u deftich spreken zal wel bestaan uit een bezittelijk voornaamwoord en een bijvoeglijk en een zelfstandig naamwoord. |
| |
| |
1896 Men zou de woorden o die eerder in de mond van Klaartje willen leggen; ze sluiten aan bij haar vraag Waar is hy? In het Franse origineel staat echter niets dat deze veronderstelling kan steunen. |
2011 Pomersche sluerip. Vgl. A.C. Crena de Iongh, G.C. v. Santen's Lichte Wigger en Snappende Siitgen, blz. 190: ‘De jonkers in Pommeren waren er in de 17de E. om bekend, dat ze een grote hoeveelheid drank in één terug konden verzwelgen.’ |
2032 telckers wellicht uit te elke reis? |
2038 Dan konfloribus, dan met een óóchje, onzekere aanduidingen voor manieren van drinken. Bij konfloribus tekende Stoett aan: ‘Wordt hier hetzelfde bedoeld als met het hd. florik ωs of in floribus? Vgl. Kluge, Unser Deutsch, blz. 132: Florik ωs austrinken, wenn man die ganze Labaschke oder Waffe oben um des Glases Orificium oder Mundloch herumzerret und auf einen Satz den ganzen Trunk in die Gurgel geusst, durch welches ungebärdige Beginnen das Glas mit weissen Gischtblasen, die man flores nennet, gefüllet wird’.
Moltzer veronderstelde: konfloribus = konfratribus (ed. 1890, II, blz. 84).
Voor met een oochje heeft men verschillende uitleg beproefd. Moltzer (t.a.p.) achtte het synoniem voor ‘een lijntje trekken’, (t.a.p.) d.w.z. een disgenoot vanuit de verte toedrinken, waarbij dus het oog de enige verbinding legt. Het is weinig waarschijnlijk. En waarom zou Bredero dan niet de typische term ‘lijntje trekken’ hebben gebruikt?
Ook de verklaring van Stoett lijkt gezocht. Aansluitend bij Le Francq van Berkhey, Displegtigheden II, 183, deelt hij mee, dat in de bol, waarop de steeltjes van de klaverbladkelkjes rustten, een dobbelsteen wentelde en dat men moest drinken overeenkomstig dat getal der ogen die de dobbelsteen bij schudden vertoonde. Wat dit getal dan voor het drinken aangaf, is niet duidelijk. Bovendien wordt de opsomming van 2037 en 2038 met een óóchje als iets afzonderlijks aangeduid naast het klaverblaadje. Zou met een óóchje niet slaan op een wijze van toedrinken, die wij nu nog amicitia drinken noemen, waarbij de twee drinkers de armen die het glas dragen kruisen en bij het drinken elkaar in de ogen moeten blijven zien? Crena de Iongh, a.w. blz. 204: ‘Het betreft hier een bekend oudhollands gebruik, dat dan ook in vele kluchten voorkomt, waarbij het de bedoeling was, dat de gast het eerste glas ledigde op zijn gezondheid, het tweede op de vreugde en het laatste op een goede nachtrust.’ |
2069 Kockedrilletje, Baseliskisje. De vleinamen waarvan Frederyck zich bedient verklaren ogenschijnlijk de verdedigende houding van Angeniet. In P.E(lsevier), Klucht van de gestoorde vreught (Amsterdam, 1664), fol. C 3 ro vaart een moeder tegen haar onteerde dochter uit: Jou Sletvinck, jou vunse Pry, jou Basiliscus, jou mongt van de Hel, ... Jou Crokodil, jou Zeemonster, jou Pockige Teef. Angeniet, die zich de opdringerige jonkman van het lijf wil houden, negeert de diminutiefuitgangen en doet of ze alleen scheldwoorden hoort. Het WNT geeft op de plaats, hieronder bij vs. 2073 aangehaald, maar ook op de woorden krokodil, basilisk,
|
| |
| |
schijtvenijn, grasduivel nooit een andere bewijsplaats voor het gebruik van het verkleinwoord dan deze uitval van Frederyck. |
2079 Ba nues. De spelling in twee woorden pleit voor de opvatting die in de aant. op Lucelle vs. 2430 de voorkeur krijgt: interjectie + treiterend substantief, maar de noot van C.F.P. Stutterheim op Spaanschen Brabander vs. 479 houdt zich aan de interpretatie als samenstelling (ald. blz. 191). Echt honend klinkt de variant Be neus, in een context van jouwende interjecties: Be neus / se lickense / se krabben / geck hou hy. Groen-geel / Groen-geel / se klimmenje / byje ruch / jou / jou. (A.v. Mildert, Boertighe Clucht van Sr. Groen-geel. Herdruk van 1643, fol. A 4 ro.) |
2135 verbandt. De praeteritumvorm met a is blijkens WNT XIX, kolom 571 een germanisme in de bijbelvertalingen van de 16de en 17de eeuw; het voorkomen op deze plaats in Moortje wordt daar verklaard uit ‘rijmnood’. |
2146 Haegghemans volck. Hageman kan een bijvorm zijn van hackeman, koopman in 't klein en dan arme kerel. Oudemans (blz. 139) tekent aan: ‘Misschien is Haeggeman de naam van een niet gunstig bekend hoofd of leider; misschien ook komt hier het woord haag in aanmerking, dat in zijne verbindingen, zoals in haagmunt, enz. eene ongunstige beteekenis heeft.’ |
2228 in haar ponctifikale volle krits. Krits is misschien gevormd naar het Nederd. kreytz, kring, omtrek, waarvoor men raadplege J. de Vries, Nederlands Etymologisch Woordenboek (Leiden, 1971) op kreits. In zijn volle krits betekent dan: in zijn volledigheid, zoals het behoort. Vandaar: in volle luister. Pontificaal (Lat. pontificalis) eig. wat bij een bisschop past, vandaar ruimer: luisterrijk. |
2233 stoepjes. ‘stadssoldaten, nachtwacht’ heeft een onzekere afleiding. Oudemans (blz. 376) dacht aan stuipen, buigen, het zouden dan soldaten zijn, krom van ouderdom, niet geschikt voor velddienst. Ter Gouw zag verband met stoepen = geselen. Te Winkel meent, dat het oorspronkelijk de naam van een soort weerwolf is. Franck-v. Wijk en J. de Vries in hun etymologische woordenboeken zien er een verkorting in van stoepschijter, iem. die zijn stoep niet verlaat; zo ook WNT. Stoett denkt aan het verblijf en het slapen in de stoep met luifel, zijschotten en banken. |
2235 nabben-naers of abbenaers. J.W. Muller (Alb. Kern blz. 262) onderstelt, dat Abbe (Albert) een naam voor de duivel is geweest (vgl. Hein). Het woord beduidt dan: het gat van de duivel, synoniem met Nobisgat. Zo ook WNT IX, kolom 2029 onderaan. |
2248 Het WNT III, eerste stuk, kolom 1327, oppert ook een andere betekenis voor brief van macht; er zijn blijkbaar geen andere voorbeelden genoteerd, vandaar: ‘naar 't schijnt zooveel als: lastbrief (...). Of is bedoeld: een krasse brief?’ Stoett (blz. 197) sluit zich hier geheel bij aan. Maar gallicistische uitdrukkingen met ‘brief van’ zijn zo veelvuldig, - terwijl de verbinding van macht in het WNT noch s.v. Macht noch s.v. Van is aan te treffen - dat er weinig reden is om in brief van macht iets anders te zien dan machtbrief (= ‘volmacht’. WNT IX, kolom 75). Deze opvatting past uitstekend bij de karikaturale opgeblazenheid van Roemer, die over ‘onse Stadt van Dort’ spreekt alsof hij graaf van Holland is. |
| |
| |
2250 backus van Bremen. Het WNT vermeldt zegswijzen als: zo wijs als het raadhuis (of: kakhuis) van Bremen, dat van wijsheid omver viel (of: vanzelf leegliep), gezegd ‘van iemand die waanwijs is’ (WNT III, eerste stuk, kolom 1272). In onze versregel zou ‘eene beteekenis als “dat aanmatigende, onbeschaamde wijf” althans zeer goed passen’ (t.a.p.). De vele uitdrukkingen met Bremen en bremer die het WNT in de kolommen 1272 en 1273 geeft, vaak woordspelingen, doen veronderstellen dat de naam Bremen onze voorouders nogal voor in de mond lag. |
2253 geeselen met nat gras. Stoett (blz. 197) denkt aan uitdrukkingen als ‘met een vossestaart geselen’, maar die zijn hier toch niet zeer van pas. Is Roemer zo buiten zichzelf, dat hij denkt aan geselen met verse roeden (een voorbeeld WNT IV, kolom 699) en aan een langzaam brandende mutsaard van nat hout, en die twee foltermethoden dooreenhaalt? |
2263 groot auwert. WNT, Supplement, kolom 2166, verwijst naar het artikel Ouwers in een toekomstig supplementdeel. |
2318 verhayt wordt beschouwd als identiek met Mnl. verhijt, een krachtterm, afgeleid van het ruwe hiën ‘beslapen, verkrachten’: MNW VIII, kolom 1832-33 resp. III, kolom 424-25. |
2344 hoddebeck. De betekenis van hodde is onzeker. In het Mnl. is hoddebeck roerdomp. In de 17de eeuw: stotteraar, snapper, snorker, botmuil, lomperd (zie WNT VI, kolom 778-779); de betekenis die in de annotatie op blz. 90 van onze editie van het Groot Lied-boeck gegeven is, ‘opschepper, blaaskaak’, voldoet ook hier. |
2402 Also moer, al de nacht gevochten, twee doot en niemant gequetst. Bij het binnengaan in de herberg sluit Jan-Neef het toneel af met deze spottende uitroep, die met een toespeling op de erotische strijd blijkbaar de algemenere zin had: al ons vechten is op niets uitgelopen. Zie WNT XVIII, kolom 971. |
2446 guwende. Guwen is ‘een bijvorm van Geeuwen’ (WNT V, kolom 1317) en komt bij Bredero meermalen voor in de betekenis van ‘Gretig of begeerig en met afgunst uitzien, loeren naar iets, dat men als 't ware met open mond tracht te bereiken’ (ald. kolom 1318).
Het is misschien weer taalgebruik dat onze dichter van Spiegel heeft afgekeken (vgl. Lucelle, ed. Zaalberg, blz. 32): van de vier Noordnederlandse voorbeelden die het WNT geeft, zijn er twee afkomstig van Spiegel, twee van Bredero. Inmiddels rangschikt het WNT t.a.p. ons vs. 2446 niet bij de hier (en door Stoett, blz. 205) veronderstelde betekenisnuance (als enige bewijsplaats), maar bij ‘Geeuwen, gapen; ook b.v. uit verveling’, maar voegt daar wel aan toe dat misschien ook bedoeld kan zijn ‘gapen in den zin van: met open mond staan kijken’. |
2450-2454 Flouweele Burghwal heette de oostzijde van de O.Z.-Voorburgwal, het Waterpoortje in de stadsmuur voerde naar een houten brug, de verbinding van de oude stad met de Lastage. De Bosjes-brugh voert in de Hoogstraat over de Kloveniersburgwal. Op de hoek lag nl. het arsenaal; bosjes in de naam is verbastering van Bushuis. |
| |
| |
2458 Hane-voet is een Nederlandse naam voor ranunculus-soorten: boterbloem en speenkruid. De wortelknollen en bladeren van speenkruid (R. ficaria, voorts ook die van R. repens, R. acris, R. flammula, R. sceleratus) zijn giftig voor het vee. (Zie b.v. O. Polunin, Bloemen en planten van Europa, in voce.) Gebreyt dient te worden opgevat als ‘uitgespreid’ (WNT V, kolom 2052 en III, eerste stuk, kolom 1212). Iemand voor wie de hanevoet gebreid is, verkeert dus in de omstandigheid van een koe voor wie men giftig voer heeft gestrooid of neergelegd. |
2487 laat dat dryven verklaart Stoett (blz. 252) als ‘laat dat varen, hou daarmee op’. Men kan echter dryven ook opvatten als ‘krachtigen en aanhoudenden aandrang laten gelden’ (WNT III, tweede stuk, kolom 3344); dan zou bedoeld zijn: ‘maak een eind aan die onophoudelijke beschuldigingen’. |
2568 Goude kan worden gezegd ‘van al wat in zijne soort als bijzonder voortreffelijk wordt voorgesteld ... Ook van personen.’ (WNT V, kolom 477). Het enige voorbeeld van gebruik in de aangesproken persoon, dus zoals in dit vers, is ‘gouden minne’ (= liefde) uit Hooft. Dat dit gebruik niet zeldzaam was, kan men vermoeden op grond van de mededeling in kolom 478: ‘Van gouden met -(t)je afgeleid is het verkl. goudentje, zelfstandig gebezigd voor: schat, dierbaar stuk, hartlap.’ Het enige voorbeeld daar is uit Jan Saly van W.Dz. Hooft. |
2595-2603 Het verhaal over het oproer der Wederdopers is een aardig staaltje van verbastering van de historische waarheid door de volksfantasie. De Mennisten, volgelingen van Menno, die in 1535 nog pastoor in Witmarsum was, worden op één lijn gesteld met de opstandige Wederdopers. Het oproer begon inderdaad in de Zoutsteeg, waar men de kleren in het vuur wierp, maar dat men zich met zeep insmeerde, vermelden de bronnen niet. Knipperdolling (vs. 2599) was een der leiders te Munster, maar is nooit in Amsterdam geweest. Ter verklaring van vs. 2600 diene, dat op een balk in de Nieuwe Kerk destijds met rode letters werd vermeld:
Als men schreef duisend vijfhondert en vijf en dertig, wilt dit onthouwen
Doen liepen hier naekt Mans en Vrouwen.
Bij de brand van 1645 is dit opschrift verloren gegaan. |
2605 met een juecht. Het WNT (VII, eerste stuk, kolom 272) geeft deze betekenis zonder zich ermee te verenigen: ‘Naar men wil beteekent enz.’.
Blijkbaar ziet dit op de annotatie van Moltzer in de editie-1890, waar de verklaring zonder teken van twijfel wordt vermeld, gevolgd door de enigszins verrassende toevoeging: ‘niet “met een jong”,’ die echter begrijpelijk wordt als men ziet dat Oudemans in zijn Pantheon-uitgaaf de uitdrukking aldus opgevat heeft.
Stoett blz. 208 verwijst naar vs. 2908 voor het niet ongewone gebruik van jeugd in de betekenis ‘plezier’, maar zet hetzelfde vraagteken als wij. Voorts oppert hij de Zuidnederlandse betekenis ‘sappigheid, sap, vleeschnat’, noemt het artikel van J.E. ter Gouw in Noord en Zuid XXVIII (1905), waar op blz. 468 ‘uitstekend, kostelijk’ wordt verdedigd, en eindigt: ‘Anderen denken weder aan een jongen vogel.’ Men hoort hem verzuchten. |
| |
| |
2607 Wormer Misschuytjes. In Wormer bevonden zich vele beschuitbakkerijen, die een wereldwijde handel dreven. In Soetebooms Saanlandsche Arcadia (1658) leest men o.a.: ‘'t Getal der Backplaatsen reeckent men nu by de hondert, die jaarlykx bezigen omtrent 40 000 gulden aan melk en 30 000 gulden aan Gist. De Beschuyt wordt versonden in beyde Indien, Brasil, na Oosten en Westen, behalven de Ventschuiten, die met omtrent 70 000 groot als klein Vaartuigh in Vrieslandt, Greuningerlandt, Hollandt, Zeelandt, ook in Emderlandt, Noordstrandt en Hamburgh ja op vele andere plaatsen vertieren’. Zie verder Stoett, blz. 209. Nog uit J. ten Hoorn, Wegwyzer door Amsterdam (1726) vermeldt A. Korthals Altes (NRC Handelsblad, 26 april 1976) ‘Wormer Beschuitschepen’. |
2616 alle dommelicke sondachs. Dommelijk is bijvorm van doemelijk, oorspronkelijk met kracht van verwensing, later van grote nadruk (vgl. het huidige verdomd in verdomd mooi enz.). Een dommelijke dag = een godganselijke dag; alle dommelijke dagen = volstrekt alle dagen. |
2628 ioeghen. De ‘constructio ad synesin’ of ‘sylleps’ is bij Bredero zeer gewoon. Een kras geval, wegens de nabijheid van onderwerp en persoonsvorm, is Rodd. ende Alph. vs. 1051: ‘Myn Ghesin swichten snel’. Hier kan geen verleden tijd enkelvoud bedoeld zijn (op zichzelf nl. zou swichten bij onze dichter best een schrijfwijze kunnen zijn voor zwichtte). Kollewijn in de editie van 1890 (I, blz. 45) tekent op die plaats aan: ‘Een meervoudig praedicaatswerkw. stond dikwijls bij een collectief als onderwerp.’ |
2642 walbarcken. Kiliaen en Dodonaeus geven als Latijns equivalent Cedrus Mauritana (Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek IX kolom 1625). Het moet dus wel hard hout zijn geweest, en geen berk. |
2645 De hier genoemde volksboeken zijn Fortunates Borse, Historie van Floris ende Blancefleur en Amadis de Gauwelen. Van de Amadis verscheen het eerste deel der Ned. vertaling in 1546.
De Fortunatus (naar een Duits volksboek van 1509) werd vertaald midden 16de eeuw; van de druk van Floris ende Blancefleur waarop hier gedoeld wordt (1517), zijn slechts twee bladen bewaard (U.B. Gent). De oudste volledig bewaarde druk is van 1642. |
2649 wat stacker een gelt in d'Appelen. Vooral bij het Sinterklaasfeest verborg men geschenken in een appel. Als deze tot een zogenaamde sluitappel was gesneden, waarbij een rij ineensluitende tanden ontstaat, konden er na verwijdering van het klokhuis, geldstukjes in verstopt worden. De vertaling van dit vers door Stoett: ‘wat werd er veel geld uitgegeven aan appels’ is onjuist. Zie Verdenius, Studies over 17de eeuws, blz. 67. |
2652 Stoett (blz. 215) merkt op dat de naam Fytje Floris in het Groot Lied-boeck voorkomt (men zie onze editie van het Groot Lied-boeck, I, blz. 83, en ook II, blz. 220), maar dit helpt weinig tot de verklaring. Men kan erover twisten of jou bezittelijk vnw. dan wel ‘dativus ethicus’ is. |
| |
| |
2654 Duevekater (uit duivel en kater), gebak uit tarwe- of krentenbrood omstreeks Kerstmis en Nieuwjaar gegeten. Het eindigde oorspronkelijk boven en beneden in een dubbele knobbel, een gewricht voorstellend; daartussen was het rondachtig verdikt, een schenkel of ander stuk vlees voorstellend. De naam herinnert aan het gebruik als dodenoffer. Literatuur bij Stoett, blz. 215. |
2670 suycker-noompje enz. Men zie J.W.P. Drost, Het Nederlandsch kinderspel vóór de zeventiende eeuw, blz. 8-11. |
2709 wiltweyich. Evenals in de proloog van Warenar (vs. 5: of schoon mijn gewaed wat wilt weyt) is het hier moeilijk, de bijgedachte aan weyen ‘waaien’ uit te sluiten. Voor de oorspronkelijke betekenis vergelijke men Opdracht, blz. 112 regel 59 en de noot bij vs. 1038. |
2724 ketel-dicht en kreeft-dicht. Over ketendichten zie men L. Roose, Anna Bijns, een rederijkster uit de Hervormingstijd, Gent 1963, blz. 305; S.A.P.J.H. Iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, Assen 1971, blz. 132-137. Over kreeftdichten: J.J. Mak, De Rederijkers, Amsterdam 1944, blz. 21-22. |
2746 Schoyer. Voor schooier zie men W.L. van Helten, Proeven van Woordverklaring, blz. 79. |
2807-2813 Het is niet duidelijk wie er met de veronderstelde strafoefening bezig zijn: seytse (vs. 2812) en sal (vs. 2813) zijn vrouwelijk enkelvoud, leyden, lubden en wil (vs. 2807-2810) kunnen evengoed meervoud als vrouwelijk enkelvoud zijn (de laatste vorm kan een reductie zijn van willen); hebben (vs. 2805) kan een ‘samengetrokken’ onderwerp hebben in het voorafgaande Sy, dat daardoor ondubbelzinnig meervoudig zou worden, maar het onderwerp kan ook verzwegen zijn. Volgens de vzn. 2841-2846 heeft Frederyck het heft in handen, volgens vs. 2847 (willen sy) overlegt men gezamenlijk, nadat hij Writsart heeft gekneveld.
Ook in het oorspronkelijk (Bourl. 100 ro-vo) is er een rolverdeling: de beledigde broer Chremes is naar binnen gestormd en heeft Cherea gekneveld, - hiértegen verhief Thaïs haar smeekbeden, - nu dreigt hij hem te castreren. Later gebruikt Pythias nogmaals de meervoudsvorm ilz pensent & croient, wat past bij de voorstelling dat er wel overleg is, maar Frederyck geweld gebruikt. Hierop moeten leyden ter banck en hebben ghepynicht en ghereckt (vs. 2807 vlg.) betrekking hebben. Dan zijn sy in de vzn. 2806-2810 Frederyck en een of meer bewoonsters van het bordeel, maar wie bedoelt Angeniet met die enkelvoudige se/s' in de vzn. 2812-2813? Heeft in haar voorstelling Moy-aal nu weer de leiding? In vs. 2845 smeekt ze juist om de booswicht te sparen. We moeten maar aannemen dat Angeniet in haar geïmproviseerde verzinsel enige inconsequenties niet heeft kunnen vermijden, en Koenraat te geëmotioneerd is om ze op te merken. |
2858 Dat kost wordt in het 17de-eeuwse Hollands dikwijls gebruikt ter aankondiging dat de spreker zich wil of gaat verplaatsen in de richting die door een volgende bepaling aangegeven wordt: Dat kost heen na den baas (Lucelle, vs. 1631), dat kostje veur (Schyn-Heyligh, vs. 2356). Voor dezelfde functie was gelden bruikbaar (WNT IV,
|
| |
| |
kolom 1078/79). De beide werkwoorden lijken verwisselbaar, als men in Warenar eerst leest dat de vrek over de roof van een spiering door de ooievaar een drukte maakt al kosten 't (‘gold het, ging het om’) een ton mit gout (vs. 487), en vervolgens dat de graven zo duur zijn: se ghelden (‘kosten’) ghelt mit hoopen (vs. 865).
Voor de schakering waarmee we bij dat kost (je), dat geldt (je) te doen hebben, gaat het WNT (t.a.p., s.v. gelden) uit van de betekenis: ‘(bij het beginnen van eene handeling, inzonderheid van een tocht) dat is ernst, dat is meenens, dat is geen praten maar doen; met andere woorden: welaan, dat gaat er op los.’ De voorbeelden van gelden in deze constructie zijn aan drama's van Vondel ontleend; die van Stoett in zijn toelichting op vs. 2858 (Stoett, blz. 222) aan kluchtspelen. Voor het hedendaagse taalbewustzijn is de sprong van ‘het komt erop aan, er gaat iets gebeuren’, dikwijls nog aangedikt door een ethische datief je, naar ‘ik ga’ nogal groot. Immers dat kostje veur, hierboven uit Schyn-Heyligh en door Stoett t.a.p. uit de klucht van Styve Piet van W.D. Hooft aangehaald, betekent niet anders dan de gewone verontschuldiging dat 's u veur. Moet men misschien denken aan een toneeltraditie, waarbij het afgaan gepaard ging met veel omslag? |
2863-2864 Neemt men op zyn Jootsch besnijt letterlijk, dan wil Angeniet zeggen dat Koenraat kans loopt, veel zwaarder onder handen genomen te worden, als aanstichter. Maar dan is En in vs. 2864 een woord te veel, daar vs. 2863 grammaticaal ondergeschikt zou zijn aan kreech hy u. Is besnijden daarentegen een eufemisme voor ‘castreren’ (aldus WNT, II, tweede stuk, kolom 2062, waar deze betekenis niet eufemistisch, maar ‘verouderd’ wordt genoemd), dan zijn de twee bijzinnen onderling nevengeschikt, en moet Angeniet zoiets bedoelen als: ‘nu hij bezig is met Writsart, krijg jij misschien ook een beurt, als je in Frederycks handen valt.’ Het is ondenkbaar dat En in vs. 2864 het ontkennende woordje is, niet echter dat Angeniet na de fraai gestileerde verzen 2859-2862 een anakoloet gebruikt. (Vat men misschien op als deel van de bijzin kreech hy u, ook dan is een ontkennend en onmogelijk. Immers, weliswaar staat misschien halverwege tussen positief en negatief in, maar het wordt, anders dan nauw b.v., nooit door en vergezeld.) De plaats blijft onduidelijk. |
2869 't Regliers hof. Overblijfsel van het St.-Jansklooster van de Reguliere kanunniken der Augustijner orde, gesticht 1394, verbrand 1532. In 't laatst der 16de eeuw een pleziertuin, begin 17de eeuw Hortus medicus. De beplante oude kloostertuin werd Reguliershof genoemd. |
2882 langes. Het vers is alleen begrijpelijk als het platte Amsteldijckje een bijstelling bij Het voetwechje zou zijn. Stoett blz. 223 wil langes verdubbelen of een apokoinouconstructie aannemen; hij verwijst naar § 220 van zijn Mnl. Syntaxis, waar echter geen overeenkomstig geval wordt vermeld. Men kan ook aan een geval van haplologie denken (als in huidige taal b.v. ‘Gebruik de dingen waar ze voor zijn’): dan zou langes zowel bij ‘het voetwechje’ als bij ‘het Amsteldijckje’ horen. Vergelijk ook vs. 3246. |
| |
| |
2889 De vorm Emster was niet ongebruikelijk. Aan de voorbeelden van Stoett (blz. 223-224) kan men toevoegen: de binnen Emster (Klucht van Frick in 't Veur-huys, in: Mattheus Gansneb Tengnagel, Alle werken ... van aantekeningen voorzien door J.J. Oversteegen, Amsterdam 1969, blz. 342). |
2900 goet-hart. Klaarblijkelijk vielen beiden. |
2901 vil een harde smack: enige voorbeelden van vallen + lijdend voorwerp, waaronder deze plaats, geeft het WNT (XVIII, kolom 315 ß). |
2902 Aal-korf. De betekenis ‘achterste’ dringt zich op. In de andere bewijsplaatsen van het WNT (deel I, kolom 21; Supplement kolom 12) past ‘lichaam’ beter. Daar kan een soortgelijke metonymia in het spel zijn als bij gat ‘lichaam’ (vgl. Lucelle, blz. 200, aant. op vs. 414). Stoett verklaart de beeldspraak ‘achterste’ aarzelend uit ‘den ronden vorm van een aalkorf’ (Stoett, blz. 224). Daarbij hoeft evenwel een bijgedachte aan aal(t) ‘mestvocht’ en/of aan aal ‘paling’ niet te worden uitgesloten. Niettemin kan ook de vulva bedoeld zijn: vgl. de artikelen Aalkorf en Paling in het Erot. Wdb. |
2919 pongsen. De alleen bij Bredero aangetroffen betekenis ‘inpakken, instoppen’ voor pongsen is door Stoett (blz. 224-25) afgeleid van het beter bekende pon(t)sen ‘geschenken zenden door meisjes aan jongens’ op St.-Pontiaansdag. De cadeaus zullen immers goed ingepakt verstuurd zijn. Het WNT (deel XII, tweede stuk, kolom 3289-90) heeft de knoop die Stoett legde, doorgehakt en er twee woorden van gemaakt. |
2920 assen kruyt. Ook de dure zakdoek van de zindelijke Nel uit Griane (vs. 2613) rook ‘aars noch aars als ien kruyt’. Of het gelijkluidende prijzende attribuut uit vs. 782 (zie Stoett, blz. 145) voor het zeventiende-eeuwse taalgevoel identiek was met deze bijwoordelijke bep., is niet te zeggen. |
2924 een bolle-meyt. Volgens WNT III, eerste stuk, kolom 295 zou hier ‘het bijdenkbeeld: gul, goedrond, glunder, lustig’ in het spel zijn. |
2935 De naam Jan doeter niet toe wekt aarzeling zowel bij het WNT als bij Stoett. Het WNT VII, eerste stuk, kolom 185, zet een twijfelend vraagteken bij zijn verklaring van deze plaats als ‘iemand die deze woorden altijd in den mond heeft; een onverschillige gast.’ Stoett (blz. 226) geeft een verklaring van dezelfde strekking, maar stelt de vraag ‘of moet worden vergeleken Sp. Brab. 1512: Haer Jan en doeter niet toe, t'is maer een dwinghert; Hofwijck, 1778: Ongs' Anne Jans, me Meutje, en doet er me niet toe (doet ook niets aan 't kinderen krijgen)?’ In dit geval zou de (bij-)naam betekenen, meent Stoett: ‘die er niet meer aan doet.’
De verklaring van het WNT staat niet sterk, daar, althans bij de serie van Jan-baas (kolom 183) tot Jan Thuisblijf (kolom 190), vrijwel geen namen te vinden zijn die berusten op een geregeld door de gebijnaamde gebezigd woord of woordgroepje; Potgieters Jantje Goddome is eigenlijk de enige (kolom 186). Een vergelijkbaar voorbeeld bij Bredero geeft Stoett (t.a.p.): Ariaan ien pijntje (Sp. Brab. vs. 306). Het is mogelijk dat Ariaan in de kroeg altijd ien pijntje riep, maar uiteraard
|
| |
| |
even goed mogelijk dat hij ervoor bekend was dat hij nooit minder of meer consumeerde.
Een ander bezwaar tegen de gissing van het WNT is de conclusie tot onverschilligheid, die ook Stoett trekt. Voor de hedendaagse uitdrukking (het) doet er niet toe geeft het WNT geen gegevens ouder dan de 19de eeuw: de voorbeelden van Er niets toe doen ‘er niet op aankomen’ zijn uit Maurits Lijnslager (1814) en Klaasje Zevenster (1865), WNT III, tweede stuk, kolom 2725, aan te vullen met Dl. XVII, eerste stuk, kolom 310 en 416.
Daarentegen is ertoe doen ‘erbij doen, vermeerderen’ in de zeventiende eeuw gewoon (WNT, in de laatstaangehaalde kolom). Die uitdrukking wordt gebruikt in de citaten die hierboven aan Stoett ontleend zijn. Daar zijn echter geen namen bedoeld, maar mededelingen, en in vs. 2935 is Jan doeter niet toe ongetwijfeld een naam. Bevat hij een imperatief, zoals Jantje Stoot-je-teentjes-niet en Jan Treezacht (WNT VII, eerste stuk, kolom 188)? Het kan ook een indicatief zijn, zoals voorkomt in Jan Durft-niet (a.w., kolom 186) en Jan Ligt-achter (kolom 187). In het laatste geval, indien dus Jan doeter niet toe zou betekenen: ‘Jan die er niet op aankomt’ of ‘impotente Jan’ (vgl. Spaanschen Brabander, blz. 264, op vs. 1512), zou de naam zeker niet in officieel gebruik zijn geweest. Van Lennep en Ter Gouw (De uithangteekens, II, blz. 229) vermelden echter een ‘Jonge Jan doet 'er niet toe’ ten tijde van de alteratie van Amsterdam in 1578 en een ‘Jan Dirksz. Doet er niet toe’ in 1611. De naam werd gedragen, delen zij mede, ‘door lieden, die tot den welvarenden burgerstand behoorden.’ De naam kan ontleend zijn ‘aan een uithangteeken’: ‘vermoedelijk een lastdrager, reeds zoo zwaar belast dat er niets meer bij mocht - als een zinspeling, hetzij op de zorgen des levens, hetzij op het pak der zonden’ (a.w., blz. 229-230). Ten einde de intrigerende naam toepasselijk te maken in het zinsverband, heet het niet onaannemelijk: ‘Bij Breêro is de naam kennelijk gekozen om de zware vracht, die Jan had voort te schuiven, en waar inderdaad niets behoefde toe- of bij-gedaan’ (a.w., blz. 229). Doet zou dus een imperatief zijn. |
2937 of hy borghen wouw. De verklaringen van deze vergelijking lopen erg uiteen. Het WNT (III, eerste stuk, kolom 564) wijst verband van borghen met het borgspel af, daar de ‘inzonderheid Brabantsche vorm van Bergen’ niet zeer aannemelijk is ‘bij een Hollandsch schrijver’ en de houding van Jan doet er niet toe eer doet denken aan ‘bok-bok-sta-vast’. (Vgl. J.W.P. Drost, Kinderspelen, blz. 6.)
Een drukfout voor boffen wordt mogelijk geacht, d.i. het ongedaan maken van een koop door driemaal met het bedoelde lichaamsdeel tegen de deur van de kerk of het raadhuis te stoten, een Noordhollands rechtsgebruik (WNT III, eerste stuk, kolom 248). De redacteur, J.W. Muller, citeerde echter weldra (in TNTL XIX, blz. 128) een onafwijsbare Oostfriese verwant: hê geid zo krum, as wen hê brôd börgen wil en Stoett (blz. 266) voegt daar uit de Klucht van Oene aan toe: Ziet hum iens loopen; hy steekt zyn naers uit of hy broodt wou borgen (Jan Vos, Toneelwerken, ed. W.J.C. Buitendijk, blz. 288, vs. 804). Dacht Muller aan de nederige houding van
|
| |
| |
iemand die bij de bakker om uitstel van betaling vraagt, Stoett (t.a.p.) veronderstelt een obsceen gebaar, ‘eene toespeling op de zonde van Sodom’. Buitendijk (t.a.p.) annoteert broodt borgen met een vraagteken, en zolang er niet meer gegevens ter beschikking komen lijkt dit al wat men doen kan. |
2984 tien voor ien. Stoett, blz. 294: ‘tien procent krijgen.’ Dat is heel wat minder dan de woekerrente ‘dartich op het hongdert’ (vs. 2972). Bedoelt Lambert misschien dat de smokkelhandel 900% winst oplevert? |
3213 eer dat gy qualijck vaart: men kan misschien zeggen dat eer dat hier een waarschuwende functie heeft, vgl. vs. 3230. |
3214 Barmhertighe Soldaat! Voor deze betekenisnuance citeert het WNT II, eerste stuk, kolom 1028 Joseph in Dothan vs. 877: Hy (Joseph) sloegh zijn aenschijn zoo barmhartigh west en oost. |
3225 Jan Rap ginger me duer is op verschillende wijze bij de gis verklaard (zie Stoett, blz. 231). Onze opvatting komt overeen met die van H.E. Moltzer (ed. 1890, II, blz. 124).
Andere mogelijkheden zijn: Als Jan Rap dat deed, zou het geduld, door de vingers gezien worden enz. (Stoett; zie ook WNT III, tweede stuk, kolom 2962 sub 10: ‘ongemoeid blijven’); J.R. zou het prachtig vinden (vgl. WNT III, tweede stuk, kolom 2959, vlak voor c); J.R. zou er weg mee weten (WNT III, tweede stuk, kolom 2960 sub 4). Onduidelijk is de betekenis van ‘al te laat beghinnen’ in vs. 3224: zelfs een Kackerlack ten aanhoren van Roemer kan toch niet spreken alsof de militaire demonstratie, voor het huis van Moy-aal, een door de jonge buurman Ritsart niet aangedurfde uitdaging was? |
3246 ruymen in. Het WNT deel VI, kolom 1872, laat deze plaats volgen op een uit een vrijwel gelijktijdige bron, waarin het heet: ‘in de voorsz. compangie niet geadmitteert oft innegheruymt te werden’. Daaruit blijkt dat Stoett terecht beweert: ‘voor het juist verstaan moet men in tweemaal lezen’, al formuleert hij hier niet gelukkig (Stoett, blz. 232). Ziet men dit apokoinou over het hoofd, dan wordt ‘De minne van Moyaal’ lijdend voorwerp en betekent ‘ruymen in’: (geheel) afstaan.
Zie voor Hoofts emulatie in Warenar vzn. 1268-70 de Inleiding (blz. 72) en de Pantheon-editie van de Warenar, blz. 6-7. |
3252-3253 Het telkens herhaalde van zal wel aansluiten bij eetje, niet bij lecker-beetje. In het laatste geval zou men of so de hedendaagse betekenis moeten geven van ‘of zoiets’. Voor eten van zie WNT III, derde stuk, kolom 4246. |
3254 geyle luyder kost, Weijnen, Zev. Taal blz. 44, ‘vermoed(t) [in afwijking van Nauta, Taalk. Aant. § 62*] dat-er hier geen casusuitgang, maar een verkapt possessief is’. In beide gevallen kan het lidwoord Die zowel bij luy ... als bij kost horen. Het ontbreken van een lidw. in vs. 2591 (nou ist ionge luyer buert) helpt ons niet verder, wel een rijckeluyer wens (Lucelle vs. 474): een past alleen bij het enkelvoud wens.
Voor welig in de betekenis van ‘wellustig’ vergelijke men Rodd. ende Alph., blz. 198 vs. 32: 't weelligh Vleys. De combinatie van ramsnier en hanekam suggereert dat geyle luyder kost dienen moest ter verhoging van de potentie. |
| |
| |
3257 scharp. Het WNT XIV, kolom 507, ziet hier in scherp de betekenisnuance ‘weinig geld bezittend’ enz., en houdt het dus voor een bepaling bij u. Dan moet kort ook zoiets als ‘kort bij kas’ betekenen. Ziet men in beide woorden bijwoordelijke bepalingen bij houden (WNT VII, tweede stuk, kolom 5707, geeft daar het recht toe), dan kan scherp hier gebezigd zijn in de betekenisnuance: ‘Met groote oplettendheid, met streng toezicht’ (WNT XIV, kolom 509). Vooral in dit laatste geval is de volgorde van de vzn. 3257-58 onlogisch. |
3276 sonder slot. Merkwaardig dat het WNT XIV, kolom 1906, deze plaats (als enige) geeft ten voorbeeld van de betekenis ‘zonder ophouden’ voor Zonder slot. Kolom 1902 en 1903 leveren overvloed van bewijsplaatsen voor de betekenisnuances die hier van toepassing kunnen zijn. Daaronder zelfs, van Hooft: ‘eenen raffelaer, die klap zonder slot ujtkalt’. Ook wij zeggen nog: ‘zonder slot noch zin.’ |
3284 gaan. Deze betekenis sluit het best aan bij het vorige vers. Dan moet als ‘zodra’ betekenen. (De andere mogelijkheid ware: ‘hij zal zich gedragen zoals jij wilt’.) |
3315 Preken (voor preke) is een van de talloze gevallen waarin met het oog (!) op het rijm, door Bredero of door de drukker, een -n is toegevoegd achter een slot-e. Vgl. Lucelle blz. 43, noot 2, en hiervoor, blz. 65-66 en aant. 1764. |
3326 Een hecht vannen meyt komt ook voor in de klucht Van een Huys-man en een Barbier (Kruyskamp, Bredero's kluchten, blz. 162, vs. 25). Daar blijkt ze een stevig gebouwde jonge vrouw met een lelijk gezicht; ze treedt turf met haar blote voeten in plaats van met plankjes en bij het dekken helpt ze de stier zonodig met haar hand, en van het manvolk is ze niet afkerig. Zo iemand kan zich wel aan Roemert hebben opgedrongen. Hecht blijft een ondoorzichtig woord. Van Rijnbach (De Kluchten van G.A. Bredero, blz. 176) identifieert het met hacht ‘stuk vlees’; verleidelijke gissing, maar Bredero gebruikt steeds haghje, hachjen (WNT V, kolom 1507-08). Men zie verder WNT VI, kolom 232. |
3332 Wt het langkt tyen. Blijkbaar bedoeld als bewijs van toewijding, zoiets als: ‘ik zou met hem meegaan naar het eind van de wereld’. |
3346 een Amonysis welsprekentheyt. Wat ‘amonysis’ betekent is moeilijk te raden; waarschijnlijk is er verbastering of een drukfout in 't spel. Bij Terentius staat attica eloquentia en in de Franse tekst une éloquence attique. Vandaar dacht Kluyver aan een drukfout voor ausonyse = Romeinse, de Ciceroniaanse welsprekendheid zou dan bedoeld zijn. Indien in Bredero's handschrift ausonyse stond, kan dit prijzende epitheton ook afgeleid zijn van de naam van Ausonius, een Romeins dichter († 394) die in ere was bij een rederijker als Matthijs de Castelein (zie S.A.P.J.H. Iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, Assen 1971, in het bijzonder blz. 516-517). Onwaarschijnlijk is het vermoeden van Oudemans dat in amonysis het Latijnse admonitio, vermaning schuilt. |
2814 vernaghelt. De bedoeling zal wel zijn: als een vernageld paard, d.i. een paard dat hinkt doordat een nagel door de hoef heen het vlees kwetst.
|
| |
| |
N.B. Deze 66 verzen zijn in de druk van 1638 in de plaats gekomen van de oorspronkelijke verzen 2751-2768 en sindsdien in de oude drukken gehandhaafd. Ze vertellen een anekdote waarvan varianten nog wel mondeling de ronde doen. De verzen 2773-2778 zijn grotendeels gelijkluidend met de oorspronkelijke 2753-2758. Hoe Van der Plasse aan de passage gekomen is, valt niet na te gaan. Jan ten Brink (Brederoô, Utrecht 1858, blz. 494 noot) vermoedt, ‘ook om den geregelden rhythmus, dat hier wellicht door Van der Plasse een vreemd fragment is ingeschoven.’ Op die grond zou men evenwel het grootste deel van Moortje aan Bredero moeten ontzeggen.
J.A.N. Knuttel heeft het invoegsel genegeerd (Werken van G.A. Bredero, II, Amsterdam 1924). |
|
|