Lucelle
(1976)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdTaal, stijl en dichtvormDe belangstelling voor taal was bij schrijvers van Bredero's generatie aanzienlijk. De invloed van Hendrick Laurensz. Spiegel moet machtig zijn geweest: hij was, toen Hooft en Bredero jong waren, de man van gezag in de Oude Kamer, en sporen van zijn taalgebruik vindt men bij onze dichter genoeg (bijv. vs. 1079 los-hartich, vs. 2120 wissel-waalbaar). Maar de belangstelling was een algemeen | |
[pagina 33]
| |
Renaissance-verschijnselGa naar voetnoot1 en werd hier ongetwijfeld aangewakkerd door de toeneming van het Hollandse zelfbewustzijn ten gevolge van de successen op militair, economisch en politiek terrein. Ook Bredero wordt gedreven door belangstelling voor de taal, - wat kan men anders bij een dichter verwachten! - hetgeen spreekt uit zijn voorredenen. Het spreekt waarschijnlijk ook uit de zorg voor taaldetails als spelling en interpunctie, waar Kruyskamp op gewezen heeft in de Inleiding tot Rodd'rick ende Alphonsus (ald. blz. 42) en die, naar wij hopen, ook uit de hierbij aangeboden editie zal blijkenGa naar voetnoot2. Bredero maakt gebruik van de toenmalige sociale taalverschillen om de komische figuren, drie in getal, zich te doen onderscheiden van de ‘ernstige’. Zo brengt Lecker-Beetje de toehoorders bij zijn eerste optreden, na de verheven neoplatonische discussie tussen de Baron en zijn Vrunt, na de deftige monoloog van de bankier, meteen op de begane grond. Niet alleen door zijn platvloerse opvattingen: ‘Wat baat de wetenschap? Ja gaatter wat van eten’ (vs. 416), ook door de dialectvormen: in vs. 416-423 vindt men of ‘af’, Het ‘heeft’, klay ‘klei’, Botter ‘boter’ en kyeren ‘kinderen’. Men bedenke wel, dat dit geen traditionele toneelboerenspraak is, maar door de dichter waargenomen volkstaalGa naar voetnoot3. Voor de eigenaardigheden van dit dialect moge de lezer verwezen worden naar de Inleiding op Rodd'rick ende Alphonsus (ald. blz. 40-41) en verder naar de Studies over Zeventiende Eeuws van A.A. Verdenius, de standaarduitgaaf van Moortje door F.A. Stoett, de Pantheon-uitgaaf van Hoofts Warenar, en uiteraard in het bijzonder naar de Kluchten. De lezer, mits hij onthoudt dat soms ft als cht, ngt als nd, ay als ei en ie als ee moet worden geïnterpreteerd, heeft om de tekst te kunnen begrijpen genoeg aan de woordverklaringen onder aan de bladzij. Hij mene echter niet dat wij precies weten hoe het dialect en de taal der beschaafd sprekenden | |
[pagina 34]
| |
geklonken hebben. Als Bredero b.v. gesicht en swinck spelt, hoeft dat helemaal niet te betekenen dat men in die woorden een s en geen z sprak; en terwijl hier, in vs. 3 en 5, de Baron aan het woord is, geldt hetzelfde voor wesen en syn in de eerste verzen van Lecker-Beetje (vs. 412 en 414). Niet alleen in klank, ook in woordkeus verschillen de taalniveaus. Zelfs brandende van wraakzucht spreekt de Baron van het hooft van zijn medeminnaar, dat hij wil afhouwen (vs. 2276), maar Lecker-Beetje klaagt in een lange, ook wel jaloerse, maar niet persoonlijk gerichte aanklacht over ‘een machtige Ryckert’ wiens hoed, als men hem ‘bloots-hooft’ groet, ‘vast op zyn kopp 'espyckert’ staat (vs. 450). (Het lidwoord een is hier generaliserend gebruikt.) Woorden als stroy-stronckjes (vs. 470), komen an bayeren (vs. 472), uitdrukkingen als ‘Au Japickje, gaat van mijn hartje, of ick vijst een pruyme stien’ (vs. 1292), ‘Een goe toog, moer, liecht er niet om’ (vs. 2746) zal men alleen bij de bedienden horenGa naar voetnoot1. Ook weet de dichter de gevoelssferen uit mekaar te houden. Als de kansen slecht staan voor de Baron, zegt zijn Vrunt: Komt by u selven eens, en stelt doch uyt u sinne
De sotte frenesy der breyneloose minne. (vs. 1415-1416)
Pannetje-Vet daarentegen, zegt in een vergelijkbaar verband: Dat is geseyt in duyts, ghy meugt u rust wel houwen. (vs. 1190)
Toch komt het wel voor, dat de Baron - nooit Ascagnes - zich zozeer vergeet, - of is het Bredero? - dat we zijn adeldom niet meer in zijn taal terugvinden, hoogstens zijn krijgsmanschap: By gans bloet, by gans doot, ick wil niet dat hy sterf
Door yemant als door mijn: mijn lust dat ick hem kerf
Gelijck een brasemvis, 'k sal hem dat kinnebacken
Tot mortlen of tot gruys met desen houwer hacken. (vs. 1757-1760)
Dat de dichtvorm, in het bijzonder het niet alleen rijmende maar ook metrische vers, tot verzwaring van de syntaxis kan leiden, is op blz. 20 al aangeduid. Een stijlfiguur als de volgende is te verklaren uit de dwang, of liever de verleiding, van de versvorm: de roode dageraat
Die kundicht dat de Son zijn flucksche paarden slaat
| |
[pagina 35]
| |
Ten gulden wagen in en smoort de donckre lampen
Zijns susters, hy treckt op de nevelige dampen,
En geeft het vrolijck licht, den aangenamen dach, (vs. 2264b-2268)
hetgeen de uitwerking is van ‘ia la brillante Aurore d'vn iaulne rougissant nous fait paroistre l'aube du iour, & Phoebus qui depres la suit chassant la nuict sombre de sa lampe etheree nous fait naistre le iour’ [74]. Niet alleen de verlitterairing door de mythologische paarden van de gulden zonnewagen valt op, ook de invoering van het rijmwoord ‘dampen’, dat de ‘lampe etheree’ van Phoebus weinig gelukkig heeft doen verhuizen, maar dan versomberd, naar de maan. Vooral is hier opmerkelijk dat het ‘vrolijck licht’ verdubbeld moest worden door zijn synoniem ‘den aangenamen dach’, wat namelijk de ruimte van een alexandrijn vrijliet voor de weergave van wat in het Frans heel toevallig ook een alexandrijn is: ‘iour dis-ie mal-heureux pour ce meschant Ascagne’ door: Den dach (segh ick) dach die Ascagnes vloecken mach.
Deze peri- of parafrastische verdubbeling (eenmaal licht en driemaal dach voor tweemaal iour) kan men, als gezegd, op rekening van de verleiding door de versvorm schrijven, ‘versvorm’ hier gebezigd in de beperkte zin van ‘voorgeschreven prozodie en rijmschema’. Maar, en ook het volgende is al even aan de orde geweest, er zijn ook de maniëristische stijlidealen van Bredero en zijn tijdgenoten. De versieringen of versterkingen waar zijn bewerking gebruik van maakt, zijn onder meer de allitteratie en de annominatio. Ter illustratie van het eerste is de passage vs. 2164-2179 hierboven (op blz. 21) al aangehaald, waar men b.v. vs. 1038-1040 aan kan toevoegen. Voorbeelden van de andere stijlfiguur zijn: Dan kat men kat op kat (vs. 66)
Van eeuw tot over eeuw en eeuwicheyts verouden (vs. 97)
Siet hoe ick selfs mijn selfs mijn selven heb ontstolen
En u genadicheyt mijn selven gantsch bevolen (vs. 1355-1356)
edel lichaam dat door u bediensticheden
Verdienden al mijn dienst (vs. 2206-2207a)
die waarlijck waardich waar (vs. 2332)
van sulcken trotsen trots (vs. 2283)
Het laatste woord betekent hier ‘Beleediging, hoonende bejegening, hoonend of kwetsend woord, smaad’ (WNT XVII kolom 3364) en is in betekenis dus enigszins verwijderd van het gelijkluidende adjectief dat ervoor staat. | |
[pagina 36]
| |
Onderling verwante herhalingstechnieken zijn de anafora en een snel, dikwijls om het andere woord, herhalen van een pronomen of prepositie. De anafora komt nadrukkelijk uit in de pathetische passage vs. 2084-2087, die hierboven al is afgedrukt. Pathetiek gaat ook samen met de anafora in vs. 2116-2125, waar antithese en paradox meewerken: O doot! ghy die daar zyt de ruste van mijn ziel.
O doot! wiens naam dat my eertijts soo lastich viel
O doot! geen doot, maar eer gemeene wech ten leven, enz.
Natuurlijk is het weer de taalvirtuoos Lecker-Beetje, die de pathetische anafora parodieert als hij op zijn ongevoelige manier een grafrede op zijn vijand houdt: Och 't was sulcken vrouwe man! och 't was sulcken sneuckelaar!
en zo verder, met herhaling van ‘och! daar leyt hy’ en ‘Och 't was ...’ (vs. 2137-2144). De gauw herhaalde voornaamwoorden vindt men b.v. in een passage over de Min: Hy swackt de kracht des lyfs en doet de geest verscheyden:
Hy is der ouden doot, en vyandt van de jeucht:
Hy ist die't goede hart afleydt van 't perck der deucht
In eenen moortkuyl woest van sonden ongenadich,
Hy is en blijft in ongestadicheyt gestadich.
Hy wert geschildert vaack kints, moedernaackt en blint,
Om dat hy niet en weet wat dat hy wil of mint enz. (vs. 126-132)
Zo met het voegwoord Al: Al kruysten ick de Zee, al drieschten ick de wint,
Al puften ick de storm, al liep ick dol en blint (vs. 349-350)
Men ziet hoe effectief in dit verband het zinsparallellisme kan zijn. Dit geldt ook voor woordgroepen die geen bijzinnen zijn: Syn vreucht met droeve druck, syn winst met schand' en schade,
Syn weelde met verdriet, syn jonst met ongenade. (vs. 145-146)
Herhalingen van met, men, wat, mijn en ick zijn toegepast in vs. 354b-356, 507-510, 632-635, 639-653 en 676-688. Komisch weet de ongelooflijk van de tongriem gesneden Lecker-Beetje er gebruik van te maken in vs. 423-427 (‘Binje dol, binje vol, ... Binje hoer, binje dief’) en in vs. 571-575 (met de prepositie voor). | |
[pagina 37]
| |
Zowel in de paroxysmen van de pathetiek als in die van de komische woordenvloed voelt Bredero zich blijkbaar thuis als een vis in het water van de maniëristische stroming.
In dit verband van taal en stijl moet ten slotte ook de verstechniek van de Lucelle besproken worden. Voor wie de bijdrage van Stuiveling over ‘De structuur van Bredero's vers’ in de editie van Rodd'rick ende Alphonsus kent, moet een bespreking van dit aspect van onze tragikomedie ‘a twice-told tale’ zijn. Beide stukken zijn gedicht in paarsgewijs rijmende alexandrijnen - of wat daarop lijkt - die afgewisseld worden door passages in helften van alexandrijnen dan wel in dat vrije verstype dat de rederijkers van de vijftiende en zestiende eeuw verbindt met de kluchtspelschrijvers van de zeventiende en achttiende, en eenmaal door een lied op de bekende Italiaanse wijs Si tanto graziose van Gastoldi. In Lucelle komen niet, als in Rodd'rick ende Alphonsus, ‘Chooren’ voor die strofen declameren of zingen, en ook niet in de dialoog dié versierende rijmschema's die op blz. 52-53 door Stuiveling gerangschikt worden. We zullen de wisselingen van de dichtvorm in ons stuk kort nagaan. Hoort men het openingstoneel, waar twee jongelieden uitvoerig discuteren over liefde, dan weet men meteen waar men aan toe is: hier heerst het nieuwe vers, de ‘Franse maat’, de jambische alexandrijn; niet die van Spiegel maar eerder die van Heinsius. De middencesuur is een woordgrens, bijna steeds een woordgroepsgrens en meestal een ritmische grens. Soms is het ritme duidelijk dipodisch: In een so nutten als vermakelijcke reden (vs. 110)
Die doen hem schijnen een seer lieve, overschoone (vs. 134)
Dan door 't genaken van twee liefjes gelijcksinnich (vs. 185)
Enkele malen is er na de zesde lettergreep géén woordgrens, hetgeen expressief kan werken: Hy is en blijft in ongestadicheyt gestadich. (vs. 130)
Alexander de grootste die d'Aard' heeft gedragen,Ga naar voetnoot1 (vs. 161)
| |
[pagina 38]
| |
maar het type handhaaft zich, zonder duidelijke afwijking van het aantal lettergrepen; ook in de monoloog waarin Carponny zich voorstelt (vs. 341-412). Is er een lettergreep te veel, dan is dit er meestal een die in de huidige taal een sjwa bevat, en op grond hiervan mag men wel aannemen dat zetter en corrector een ongewone schrijfwijze van de kopij niet hebben overgenomen. De dichter past namelijk al de Prokrustesmiddelen toe, die hem ten dienste staan om het aantal syllaben van woorden te verkleinen of te vergroten: apocope en syncope met of zonder apostrof (b.v. vs. 1591 d'eenige, vs. 1594 verseekring), in de spelling uitgedrukte svarabhaktivokaal (b.v. vs. 1341 vollegen, vs. 1419 sorrichvoude); zo consequent, dat men met zekerheid kan zeggen dat hij, als een woord eindigend op -e gevolgd werd door een dat met een klinker begon, voor de hiaat koos: Siet men de oordelaar int vonnis dickwils dolen. (vs. 10)
In dit opzicht sluit Bredero bij Spiegel en Heinsius aan, en wijkt af van HooftGa naar voetnoot1. Als in vs. 40-41 hetzelfde woord eerst in de niet gesyncopeerde vorm gedrukt staat en dadelijk daarna in de gesyncopeerde: Een lieffelijcker lucht dan 't voor-jarige kruyt.
En wanneer syse stelt om lieflijck te ontfoncken (vs. 40-41)
dan is het duidelijk dat dit, metri causa, met opzet zo gedaan is. Er zijn inconsequenties. Zo in vs. 7: Onmogelijck is het my, uytdrucklijck met bescheyt
De uitgang -lijck wordt in uytdrucklijck niet door -e- voorafgegaan, in Onmogelijck, waar er metrisch evenmin plaats voor is, wel. En dat terwijl in vs. 1006: Niet beter moog'lijck souw dan al de vrouwen sijn.
de korte vorm wél in het zetsel is terechtgekomen. Het is weinig aannemelijk dat de zetter, ten einde de alexandrijnen correcter te maken, uit zichzelf de ontelbare | |
[pagina 39]
| |
apostrofs en -e-loze spellingen zou hebben geïntroduceerd. De zorg moet bij de dichter gezocht worden, en de inconsequenties kunnen ontstaan zijn door onachtzaamheid zijnerzijds, maar toch waarschijnlijker door de spellinggewoonte van de zetter. De tweede klinker van Salomon in vs. 203 en vs. 417 weg te laten, was misschien te veel gevergd, maar in vs. 236 heeft de metrisch juiste vorm Alxander het zetten en corrigeren overleefd. Zodra nu echter Lecker-Beetje opkomt, wordt de hoorder voorbereid op een ander verstype. Het eerste vers van de claus (vs. 412) sluit formeel nog keurig aan bij het slotvers van Carponny, maar het tweede bevat al een lettergreep te veel. Zou men roeping voelen om die afwijking ongedaan te maken door Ick te veranderen in 'k, dan zal men zijn poging staken bij de verzen: Ick segh noch, ick prijs de Klay daarmen de Botter om koopt.
Wat schaatet een man dat hy wat met de lymstang loopt?
En offer schoon een huys vol malle ky-eren of komen,
Se worden allegaar noch wel ten houwlijck genomen. (vs. 419-422)
En daarna volgt een ademloze versregel vol binnenrijmen, in de tekst als vier lange regels en een korte afgedrukt, uitlopend op het spreekwoord, in 1616 vet gedrukt: Binje hoer, binje dief
Heb je Geldt, ick hebje Lief. (vs. 427-428)
Niet alleen in deze claus, ook verder komt het voor dat een rijmend spreekwoord wordt te pas gebracht waardoor enige korte verzen de lange afwisselen (vs. 433-436; vs. 445-446; vs. 516-520). Daarom ligt de veronderstelling voor de hand, dat ook in vs. 2430-2433 een bestaand rijmpje wordt aangehaald of gevarieerd. Keren we terug tot het gesprek tussen de Vader en Lecker-Beetje. Jambische passages van de meester en niet-jambische van de knecht wisselen mekaar af, tot Lecker-Beetje in zijn verheerlijking van de keuken de hoge stijl te baat neemt en in alexandrijnen uitbarst, soms terugvallende in de losse versvorm (vs. 523-590). Het is of hij uit beleefdheid zich tracht aan te sluiten bij de alexandrijnenstijl van Carponny: vs. 450 (als men sellefs leest inplaats van selfs), vs. 453, 455, 469, 471, 473 en 493-495 kunnen ‘monster passeren’ andere zijn aangenaam genoeg voor ons oor, maar missen de woordgrens na de zesde lettergreep (vs. 462) of hebben die lettergreep ‘te’ licht beklemtoond: vs. 463. Het kost moeite om in vs. 460: Maar ick wouse soenen, en moytjes weer wech leggen.
| |
[pagina 40]
| |
nog een alexandrijn te herkennen. Maar als men in de alexandrijnensequentie vs. 525-544 (waar een aristarchus wel het woord snollich in vs. 534 moet wegdenken of mint moet lezen inplaats van bemint, al naarmate hij elck twee- of een-lettergrepig opvat) vs. 541 leest: Item inden eersten sietmen daar onderhouwen
waarvan de eerste vershelft dezelfde antimetrie vertoont, dan gaat men geloven dat beide, voor het oor van Bredero, acceptabele alexandrijnen op het niveau van Lecker-Beetje waren. Het laatste tafreel van I, waarin Lucelle aan Margriet haar hartsgeheim openbaart, is evenals bijna de hele laatste claus van Adellaar in het openingstafreel (vs. 259-338) gedicht in halve alexandrijnen. Is er naar inhoud of stemming een overeenkomst, die de keuze van een afwijkende dichtvorm voor deze twee passages verklaart? De claus van de Vrunt bevat, evenals die van Lucelle, zeer zeker een minneklacht, maar de eerste verzen zijn een advies aan de Baron. In de scène tussen de twee jongedames wordt het grootste gedeelte niet ingenomen door Lucelles ontboezeming, maar door een verheerlijking van Ascagnes bij monde van Margriet (vs. 759-894), waarop een advies, dit keer een ontradend, volgt (vs. 895-930). In beide passages is een klacht over de verkeerdheid van de wereld verwerkt, waarin de frequentie van het voornaamwoord men op (bittere) ervaring duidt. Is het deze bittere wereldwijsheid misschien, die aan de tekstgedeelten in kwestie een gevoelskleur verleende waarbij deze lyrischer aandoende versvorm paste?Ga naar voetnoot1 Het enige eigenlijke ‘mindermanstoneel’ in het stuk is II, 4, waarin Lecker-Beetje en Pannetje-Vet mekaar voor de gek houden. De hoorder wordt heel zachtkens voorbereid op de andere versvorm: vs. 1199-1204 zijn nog alexandrijnen, vs. 1205, waarmee Lecker-Beetje een grof grapje maakt, heeft al een langere tweede vershelft: O dit wanschapen ding! wat is dit, lier gy dit van iou ouwers?
Pannetje-Vet, als bultenaar aan zulke vriendelijkheden gewend, riposteert vlot en gaat geleidelijk naar het losse vers over: zijn derde vers heeft één lettergreep te veel in de tweede vershelft, het volgende al vier, daarna komt hij met het officiële gedeelte van zijn claus, de boodschap van de Baron, gauw weer in de alexandrijnse plooi. Na een beiderzijds redelijk metrische woordenwisseling (alleen vs. | |
[pagina 41]
| |
1219, 1223 en 1225 van Lecker-Beetje voldoen niet aan de norm) laat Pannetje-Vet zich verleiden om de draak te gaan steken met zijn collega; meteen heeft vs. 1229 al een antimetrische eerste helft: Wat alven, wat gecken, wat lacchen, boerten, iocken.
Zijn spottende fantasie van gerechten, waaraan hij namen van dansen geeft, en de tegenspot van Lecker-Beetje, die hem in de hand gaat lezen, zijn vrijwel helemaal in losse verzen. Alexandrijnen bezigt Pannetje-Vet als hij ernstig meent, zijn toekomst voorspeld te krijgen: vs. 1259, 1271-1275, 1299-1300, 1311. Hiertussen figureren ook enkele alexandrijnen van Lecker-Beetje; in het zakelijke slot van de scène overheerst de alexandrijn weer (vs. 1321-1327). Telkens is het Lecker-Beetje, die metrisch uit de band springt in het voor het overige in metrische verzen gedichte stuk. In III, 3 bespiedt hij Ascagnes, nadat zijn jaloezie hem argwanend heeft gemaakt tegenover 's mans bezoeken aan het vertrek van de dochter des huizes. Eerst beheerst hij zich nog, maar in vs. 1478 wordt het hem te machtig: Ick sel hem soo knellis duyvelen. dan nou ick sech niet mier.
Verderop verbreekt hij telkens de boei van het metrum. In zijn slotclaus van III, nadat hij de trouwbelofte van de gelieven begluurd en beluisterd heeft, uit de verontwaardiging zich eerst nog in jamben: Mijn Heerschip heeft de guyt genomen van de straat,
En hy vergelt de deucht met sulcken snooden daat. (vs. 1623-1624)
Maar als hij zich voorstelt hoe zijn tegenwoordige en zijn toekomstige meester de onverlaat zullen aftuigen, en vooral: hoe hij de scepter zal zwaaien in de voorname keuken, puilt zijn flux de paroles weer uit het jambische harnas, slechts ingeperkt door een kortstondige zelfverdediging: Want of hy den ouwe man ter vlucht quam t'ontloopen,
Soo sal de Baron en ick hem lustich t'samen stroopen,
En peuluwen hem lustich of met wat ongebranden as.
Ick souwt t'seker niet doen, waer't dattet niet en was,
Om dat ick de Baron zijn koken sel bewaren.
O suycker eelekaerten, hoe lustich wil ick daar varen. (vs. 1637-1642)
Maar als hij eindigt, keert hij tegelijk terug tot zijn alledaagse plichten en tot de metrische alexandrijn: | |
[pagina 42]
| |
O hemelsche leckerny! o kost hoe wilje smaken.
Nou ick mach binnen gaan het avontmaal reet maken. (vs. 1649-1650)
De dichter blijft deze techniek toepassen. Als Lecker-Beetje de jobstijding aan de Baron brengt, houdt hij zich ondanks een dolle fantazie over de krijgshaftigheid van Carponny tamelijk wel binnen het jambische gareel, zelfs in een van zijn duizelingwekkende opsommingen: Door bacboort, door stuyrboort, door after en voor het schip
Door stroom, door zee, door lant, door sant, door berch, door klip
En een stick van Neptunes neus, die wacker trock an't vragen,
Wat schrickelijk onweer heeft my schielijck daar geslagen? (vs. 1749-1752)
Tamelijk wel, maar vs. 1751a hoort weer tot het andere verstype. Daarna blijft Lecker-Beetje trouw aan het metrum waarin de anderen spreken, ook in de opwinding van de jacht op de boosdoener (vs. 1905-1922), met uitzondering van het doodleuke vs. 1920: Dat hy Sint Teunis verckens op had, hy mocht niet meer knorren.
Eindelijk, als hij bij het veronderstelde lijk van zijn vijand zit, en zijn triomferende lijkrede kan houden, is Lecker-Beetje weer prozodisch zichzelf, en hij blijft het als hij Carponny vraagt wat er met het stoffelijk overschot moet gebeuren (vs. 2134-2150). Maar in het vijfde bedrijf, als hij het reeds aangeduide hoonrijmpje vs. 2430-2433 heeft toegeroepen aan de Poolse renbode Capiteyn Baustruldes, begint het hem toch benauwd om het hart te worden en het duurt tot de door Bredero toegevoegde smulpartij-in-woorden eer Lecker-Beetje, gesecondeerd door Jan-Neef, de zaal weer durft onthalen op een ontembare stroom van kluchtspelverzen (vs. 2738-2796). Een doodenkele alexandrijn loopt daar nog tussendoor, tolerant opgesomd: vs. 2745, 2753, 2754, 2764, 2781. Het slotwoord, Jan-Neefs uitnodiging tot het publiek om te applaudisseren, bestaat uit vier metrisch correcte alexandrijnen. Deze wat formalistische tocht door het stuk was nodig om te tonen hoe bewust Bredero gebruik heeft gemaakt van de beide versvormen die hem ten dienste stonden. Die bewustheid blijkt ook uit het tamelijk consequent volgehouden typografische verschil: in de passages in alexandrijnen springen de mannelijk rijmende versparen in; die waarin de losse verzen overwegen hebben evenals het lied ‘Lof Moeder van de Minne’ en de twee passages in zeslettergrepige verzen een rechte linkermargeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 43]
| |
Na dit alles valt over de rijmtechniek niet veel meer te zeggen. Afgezien van het lied en van enkele plaatsen in de rol van Lecker-Beetje die in het voorgaande vermeld zijn, heerst in het hele stuk de afwisseling van mannelijke en vrouwelijke rijmparen: dat de vier verzen van de slotformule mannelijk rijmen, en bovendien volgen op een mannelijk rijmpaar, sluit de tekst ook formeel duidelijk af. Er zijn verder maar weinig uitzonderingen. Vs. 947-949, vs. 976-978 en vs. 2041-2043 rijmen gedrieën. Twee opeenvolgende vrouwelijke rijmparen vinden we in vs. 449-452 en in vs. 1285-1288, hetgeen misschien verband houdt met de omstandigheid dat in beide gevallen het ene rijm een dubbelrijm is; dit geldt ook voor vs. 2752-2755 en vs. 2758-2761 in de slottoespraak van Lecker-Beetje. Twee mannelijke rijmparen hebben vs. 417-420, in een malle bui van Lecker-Beetje, die in vs. 603-612 tien mannelijke rijmen gebruikt, waarin nog gekruist rijm voorkomt ook: het is de woordenstroom waarin hij de dialecten opsomt die hij kentGa naar voetnoot1. Geen verklaring biedt het viertal vrouwelijke rijmende verzen vs. 1303-1306, noch vs. 1665-1668. De dichter blijkt volstrekt geen bezwaar te horen in het snel op mekaar volgen van dezelfde rijmklanken. Dikwijls rijmt een woord op -e op een woord op -enGa naar voetnoot2. Men zou van ‘rijmdwang’ kunnen spreken als in het rijm dialectvormen worden gebruikt door personen in wier mond ze niet goed passen. Zo zegt de Baron in rijm daarenteugen (vs. 2355), zijn Vrunt verlient (vs. 111) en ick mien (vs. 267), Ascagnes swieten (vs. 2126) en Lucelle of ‘af’ (vs. 1124). Zowel Vrunt Adellaar als Lucelle laten ken (‘kan’) op ben rijmen: resp in vs. 224 en vs. 1013. Een opmerkelijk rijmpaar is onwetenheyt/verdrayt (vs. 2642-2643). Komische dubbelrijmen, van het type gecks-kuyf/speckstruyf, zijn niet zeer frequent: vs. 451-452; 1285-1286; 1291-1292; 1755-1756; 2056-2057; 2146-2147. Het bij de rederijkers en de klucht-speldichters geliefde herhalen van een rijm midden in de regel die op het rijmende paar volgt, komt maar twee keer voor, bij het eerste optreden van Lecker-Beetje: in vs. 415, en aan het begin van zijn scène met Pannetje-Vet, in vs. 1201Ga naar voetnoot3. Over het algemeen kan men zeggen dat de afwijkingen van de rijmregelmaat vooral bij Lecker-Beetje te vinden zijn. |
|