Lucelle
(1976)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdBewerkingOp vijf punten zullen we nu de bewerking door Bredero toetsen:
1. Bekend is een uitspraak van onze dichter, in de ‘Reden aan de Latijnschegeleerde’ die aan het (ook naar het Frans bewerkte) Moortje voorafgaat: hij kenmerkt zich daar als ‘een slechte Amsterdammer (die maar een weynich kintsschool-frans in 't hooft rammelde)’. Niemand die de verplichte bescheidenheidsformules van de toenmalige litteratoren kent, zal hieruit concluderen dat Bredero werkelijk maar heel weinig Frans kende. Maar - hóe goed kende de leesgrage schilder Frans? Enkele kleine vertaalfouten zijn wel aan te wijzen. Met ‘la pieté qu'elles (de dochters) doyuent à leurs pere & mere’ [32]Ga naar voetnoot1 is ongetwijfeld kinderliefde bedoeld, en niet ‘het medelijden’ (vs. 1008). Het raadselachtige, ontoepasselijke werk- | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
woord in vs. 2290a: ‘Ic twijffel in dit stuck’ wordt pas begrijpelijk als men in het oorspronkelijk ziet staan: ‘Ie me doute de l'affaire’ [75]. Wie de taalkunstenaar Bredero ‘the benefit of the doubt’ wil gunnen, zal het bij deze twee moeten laten. Maar het is mogelijk, dat er bij de vrijheden die hij zich al ‘oversettende’ heeft veroorloofd, enige zijn waarmee hij zekere moeilijkheden die het Frans bood, omzeilde. Ook zullen er plaatsen zijn, waar hij door onkunde het Frans niet nauwkeurig heeft weergegeven, maar die wij niet kunnen onderscheiden van bewuste vrijheden; het kunnen zelfs verbeteringen zijn. Deze twee soorten afwijkingen moeten we nu bespreken zonder er verschil tussen te maken. Tegen het slot van III heeft Philippin (bij Bredero: Lecker-Beetje) de Baron zó ver, dat die Ascagnes (op wiens witte voetje bij Carponny de dienaar Philippin afgunstig is) uit de weg wil gaan ruimen. Bonaventure (bij Bredero: Pannetje-Vet) waarschuwt zijn meester, dat zo'n moord niet geschikt zal zijn om Lucelle de Baron te doen liefkrijgen. Een woordenvloed van Philippin moet dit argument ontkrachten. Alle meisjes zijn trouweloos, en ook Lucelle zal haar Ascagnes na zijn dood onmiddellijk vergeten zijn. Bij het overbrengen van deze passage [57-58] laat Bredero het Latijn weg. Dat doet hij telkens, soms misschien omdat hij zijn kennis van die taal niet vertrouwde, maar waarschijnlijker met het oog op de minder geletterden onder de toeschouwers: men vergelijke vs. 567 vlgg. met [25] onderaan, vs. 1857 met het Vergiliuscitaat [60]. Maar als onze dichter ook niets doet met hetgeen weldra volgt: ‘ie n'en sçaurois faire meilleure comparaison qu'à ces canonnieres de mordondienne mon frere pierre qui font plac, ausquelles le dernier tampon pousse le premier’, dan vraagt men zich toch af: liet zijn woordenboek hem hier in de steek, of vond hij zijn eigen vrouwenhaterige welsprekendheid in vs. 1773-1785, - die ons herinnert aan zijn onvoltooid nagelaten toneelstuk Angeniet, - zoveel effectiever dan wat er in zijn voorbeeld stond? In vs. 1663-1664 laat Lecker-Beetje zich iets in dezelfde geest ontvallen, waarvan niets bij Le Jars te vinden is: [52] onderaan. Hoe onzeker de betekenis van ‘platte beck’ (vs. 1910) moge zijn, het is toch de vraag of de bewerker wel raad wist met ‘(il) m'en a baillé du plat (van Philippins “pergois”, Lecker-Beetjes “knijf”, dus niet “aveshans”) si grand coup sur mes posteres, qu'il a rompu pour le moins vn alloyau de mon échinee’ [62] onderaan. De opgewonden Poolse koerier onthult de identiteit van Ascagnes én de omstandigheden die zijn terugkeer zowel mogelijk als wenselijk maken, in één volzin die de halve bladzij [81] in beslag neemt. Als parafrase hiervan zijn de verzen 2451-2467 bepaald onnauwkeurig; dat zou wel verband kunnen houden met de ingewikkeldheid van de Franse zin, waarin speciaal de voornaamwoorden (‘qu'il s'acheminast ... vers luy’) onduidelijk zijn. | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
Het is mogelijk dat een deel van de gevallen die onder 2. behandeld zullen worden, eigenlijk aan de hierboven opgesomde moeten worden toegevoegd. Maar zelfs dan dient toch de slotsom te zijn, dat onze dichter zeer behoorlijk Frans kendeGa naar voetnoot1. In de editie van Moortje zal gelegenheid zijn hierop terug te komen.
2. Een eerste groep wijzigingen houdt verband met de godsdienst. Wat rooms klonk, heeft Bredero tamelijk consequent weggelaten of vervangen: na vs. 172 de toespeling op het Ave Maria [17], hetgeen ook een voorbeeld vormt van het bovenvermelde vermijden van het Latijn; na vs. 1317 de vermelding van ‘vne bulle de dispense’ [40]; direct daarop, in vs. 1321, is ‘elle va leuer vn enfant à saint Iean’ [40] vervangen door ‘dan sal sy gaan ter kercken’ en in vs. 1329 is ‘en la grande Eglise de saint Iean’ [41] geprotestantizeerd tot ‘te preken’. Ofschoon, zoals we dadelijk zien zullen, Bredero zeker niet volstrekt afwijzend stond tegenover kleine blijken van klassieke eruditie, zijn er ook wel namen (of andere aanduidingen van personen) uit de Oudheid niet in zijn berijming overgenomen. Zo volgt na Circe (vs. 152) en Iö (vs. 156) niet de ‘autre belle Dryade’ [16], waarmee Callisto wel bedoeld zal zijn. Uit de opsomming ‘Didon, Oenone, & Medee’ [49] is in vs. 1569 e.v. de laatstgenoemde verdwenen. Verdwenen is ook, tussen vs. 2213 en vs. 2214, Lucelles verzuchting waarin ze ‘l'oracle d'Apollon’ [72] bijvalt. Dit is des te merkwaardiger, omdat er op dit terrein ook toevoegingen zijn. Dat ‘le parfaict pinceau d'Apelles’ [12] geleerd werd uitgebreid tot ‘Het Eylandt Kossen roem, en Prins der Schilders eel/Apelles’ (vs. 19), hoeft ons bij de schilder Bredero, die Het Schilder-Boeck van Van Mander kendeGa naar voetnoot2, niet te verwonderen. | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
Maar de uitbreiding die Lecker-Beetje geeft aan het halve zinnetje van Philippin [38]: ‘Ie ne cognois rien à vostre Gallimatian’, begint met een laudatio, ontleend aan de Griekse mythologie: Waar haaljet al van daan? hoe kant iou verstant begrypen?
Ja wel gy bint een man als morch. vaar gy hebt een ysre hooft:
'Tis vreemt dattet iupiter niet met zijn diamanten byl op klooft,
Voor seker souwer een pallas van de koken uyt komen. (vs. 1246-1249)
De Parcen, in vs. 2175 door Lucelle als ‘Parcken onversoenlijck’ aangeroepen (‘parques implacables’ [71]), heten in vs. 1379, als de Baron dreigt te vertwijfelen, ‘Susteren Fataal’ (‘Parques horribles’ [43]). Juist in pathetische passages als deze - we zullen het zo dadelijk zien - wendt Bredero stilistische kunstgrepen aan, waar zinspelingen op de antieke verbeeldingswereld uitstekend bij passen. Dat zijn christelijke kerkgangers zich in dergelijke omstandigheden als overtuigde polytheïsten gedragen, was blijkbaar geen onoverkomelijk bezwaar, al trok hij dan althans de ‘deitez sacrees’ en ‘Citoyens de l'olympe doré’ [86] de heidense giftanden uit door er één ‘Heylige Godtheyt’ en angelische ‘bewoonders des besonden En luyster-rijcken throons’ (vs. 2600-2601) van te maken. Sommige weglatingen zijn moeilijk te verklaren. Ze worden hier opgesomd: de vergelijking bij een schip, dat in de nabijheid van de magneetrots uiteenvalt [19]; de onaanzienlijkheid van het beroep van ‘cuisinier’ [23 onderaan]; de toespelingen op de mismaaktheid van Bonaventure [39]. De passage die het laatst werd aangeduid, is een van degene die Bredero zeer vrij heeft weergegeven. Soms is hij daar bijzonder gelukkig in. Als de vriend van de Baron omslachtig theoretiseert over ‘Amour ... qu'on appelle diuin’ en ‘Amour nommé Cupidon’ [15], past onze dichter de Coornhertiaanse pendants ‘Liefde’ en ‘Min’ (vs. 114 e.v.) toe, die hij wel uit Granida zal hebben gekend. Bijzonder veel aardiger dan het origineel [19] is die plagerige vraag van de Baron: Met oorlof, adelaar, waarom vervolcht ghy dan
Met sulcken naarsticheyt de jente Valleriecke,
Om wien ick u so dick sach blosen en verbliecken? (vs. 208-210)
Daarentegen is het een verarming, als Lecker-Beetje in vs. 2437-2439 wel voor de eer bedankt dat de Poolse kaptein hem ‘De keel of’ zal snijden, maar niet het vraatzuchtige argument van Philippin [80] bezigt: ‘vous ne me feriez pas plaisir de me couper le passage des viures’. | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
De bekortingen ten opzichte van de Franse tekst zijn, zoals we gezien hebben, maar gering. Met de uitbreidingen is het heel anders gesteld. Het stuk van Bredero is, grof gemeten, de helft langer dan dat van Le Jars. Dat heeft verschillende oorzaken. Ten eerste brengt de versvorm veelal woordenrijkdom mee. Wat de prozaïst in een kort zinnetje zegt, kan misschien de dichter pas bevredigen als hij het in twee alexandrijnen ondergebracht heeft:
C'est à vous de me commander, & à moy de vous obeyr, Monsieur: mais ie serois fort aise de demeurer encores auec vous, pour vous soigner & traiter mieux que ie n'ay pas fait le passé [31-32]: Tgebieden staat aan u, en my sal't gehoorsamen
Van uwen wil en raat gevoegelijcxst betamen.
Maar mijn Heer vader-lief, ick ware meer verblijdt,
Indien ick by u mocht noch blyven voor een tijdt:
Op dat ick mocht mijn dienst en vlyticheyt besteden
In't gereckelijck onthaal van u verstramde leden. (vs. 995-1000)
De dertien Franse lettergrepen die Lucelle tot haar speelnoot zegt: ‘Et toutesfois c'est chose que ie ne puis auoir’ [28-29] worden door Bredero verviervoudigd: Al is mijn Vader rijck,
Al heeft hy gelt als slijck,
Al heeft hy myn verkoren,
Het is noch al verloren.
Syn macht, noch oock syn gunst,
Noch al des weerelts kunst
En kan my doen ontfangen
Daar ick meest na verlangen. (vs. 735-742)
Daar de eerste verzen in dit citaat niet veel anders zijn dan een herhaling van de voorafgaande woorden van Margriet, die het Frans samenvat in dat ene ‘toutesfois’, kan men hier wel spreken van verwatering. Maar gelukkig zijn er toevoegingen, die men verrijkingen moet noemen. Zo de versregel van Baustruldes, die de incongruentie aangeeft van het dienst nemen van Ascagnes bij de Lyonnese bankier: ‘Den eedlen Heere (onderwerp) dient een minder Heer als hij’ (vs. 2380). Zo het aandoenlijke woord van Lucelle, bijkomende uit haar gewaande dood als zij Ascagnes nog dood waant: | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
Tot meerder tegenspoet en kundy mijn niet sparen,
Als dat ick Tordelduyf souw van mijn gaye zijn
In stage treuricheyt en endeloose pijn. (vs. 2613-2615)
Het beeld in de middelste versregel is van Bredero zelf. Aanzienlijke uitbreidingen, vervolgens, zijn veroorzaakt doordat Bredero aan pathetische passages extra nadruk heeft gegeven, met gebruikmaking van de retorische stijlmiddelen waarvan de maniëristische dichters zich graag bedienden. Een goed voorbeeld is de scène (IV, 5) waar Lucelle het vergif gaat nemen:
O demons ensouffrez de l'abisme profonde! ô dire! ô rage! ô fureurs! serpens, dragons & pestes autonnieres! ô parques implacables. Furies des ondes infernales! Courez, bruslez, tuez auec vos torches noircissantes. Et vous foudre grondant & éclatant, tonnerre entremeslé d'éclairs, rompez, brisez horriblement vos fureurs, & broyez tout en poudre.(...) [71]
Zeker een retorische uitbarsting. Maar terwijl het Frans niet verder gaat dan tot een nevenschikking van imperatieven, ontleent Bredero geweld aan de anafora van de imperatief ‘Komt’ en aan een rijkdom van allitteraties: Komt sulpher-geesten vaal, komt spoocken snar en snel,
Komt Eungers, komt geswindt, en klautert uyt de hel.
Komt Duyvels, Nickers komt, komt ysselijcke droomen,
Komt nachtgesichten, die daar waren aen de stroomen
Van den vervloeckten gront in 't naare heylloos rijck.
Komt onder-aartsch gedrocht beklautert van het slijck.
Loopt, blickert, blakert, brandt met u beteerde toortsen.
Komt dulheyt, rasery, komt sieckten, pesten, koortsen,
Serpenten, slangen, en giftige dieren wreet,
Die tot vernieling van den menschen zijn gereet,
En schent, en schiet, en scheurt de weerelt, is het doenlijck.
Komt swarte Goden boos, komt Parcken onversoenlijck,
En ghy o blixem vlugg' vliet vluchtich ende ras,
Brandt huysen, toorens hooch tot pulver en tot as.
Wat toefdy, donder, die het trotste hart doet schricken?
Gaat baldert, klatert, klapt hemel en hel in sticken. (vs. 2164-2179)
De verlengende werking van deze stilistische verzwaringen is duidelijk. Vergelijkbare passages zijn, bijvoorbeeld, die van Ascagne(s) als hij zijn einde voelt naderen: | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
Il faut maintenant oublier tout ce qui est du monde, penser à la mort, que ie sens estre proche, pour le poison qui fait en moy desia son office. [69] Eylaas! hier is de stondt dat ick vergeten moet
Wat my ter werelt is behagelijck en soet.
Gedenckt ascagnes nu aan 't eynde van u dagen,
Aan 't eynde van u pijn, aan 't eynde van u plagen,
Aan d'alderleste weeck, aan d'alderleste dach.
Aan d'alderleste uur, daar niemant af en mach. (vs. 2082-2087)
Als, in III, 2, de heer van Bel-acueil zijn verliefde vriend moed wil inspreken, zegt hij eenvoudig:
Et quoy mon grand amy, vous voulez vous desesperer pour vne fille? Vous dy-ie qui estes sorty tant honorablement de si furieuses & dangereuses batailles? Ie cognois maintenant qu'estes vn nouueau soldat d'amour.[44]
De verdietsing dikt dit retorisch aan, het paradoxale van de situatie beklemtonend door parallellisme en antithese: Wel hoe mijn groote vrunt wat staady hier en klaacht
Met Vrouwelijck geween, dat om een slechte Maacht?
Ghy die soo manlijck u in vreesselijcke strijden
Ten Oorloch hebt gehadt. ghy die daar dorst doorrijden
De hoopen dicht gemengt: de dromels ysre lien,
Die koegels, noch geschut, noch niemant hebt ontsien.
Die Ridderlijck ten Hoof brocht de gesprengde vanen,
U Vaderlandt tot eer, u vyanden tot tranen,
U vrunden tot een prick, u selven tot een staat,
Die van verdienden lof tot barsten swanger gaat.
Moet ick dien Eedlen heldt, die hem soo heeft gehouwen,
Een slaaf sien vande min, een lecker van de Vrouwen? (vs. 1401-1412)
De laatste scène van I, waar wij kennis maken met de beide vrouwen die in het stuk voorkomen, en waarin Lucelle haar gevoelens ten opzichte van Ascagne bekend maakt, heeft in de prozatekst een omvang van nog geen drie kleine bladzijden [28-30]. Bredero laat de meisjes uitweiden over hun gevoelens en over Ascagnes in 348 versregels van beurtelings zes en zeven lettergrepen (vs. 631-978). Het is weer verleidelijk, naar een verklaring te gaan zoeken. Men kan het probleem opschuiven, door te spreken van een lyrische aandrift. Men kan ook de minutieuze beschrijving van de fysieke en psychische symptomen van Lucelles | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
verliefdheid (vs. 648-689) in verband brengen met Bredero's toneelregisseurschap of met zijn lectuur van Van Mander, en de schildering van het hogeschoolrijden (vs. 758-846) met een zeker snobisme (de dichter vermeldt als zijn vrienden Daniel Heinsius, Jacob van Dijck, P.C. Hooft, Petrus Scriverius, Huigh de Groot, aanzienlijke lieden in wier bewaarde correspondentie we zijn naam nooit tegenkomen, al heeft dan Scriverius een lijkdichtje aan hem gewijd). Een nuchterder verklaring zou wellicht zijn, dat in zijn ogen een toneelstuk de omvang moest hebben van Rodd'rick ende Alphonsus of Griane.
De meeste aanwas heeft het stuk gekregen door komische passages. De eenvoudigste manier om die te doen uitdijen is, dat men een opsomming uitbreidt. Tegenover de vier talen die Ascagne heet te spreken [27], stelt Philippin zijn eigen viervoudige dialectbeheersing. Lecker-Beetje echter ‘kander mier als ien dosijn’ en somt zevenentwintig Hollandse dialecten op (vs. 604-612). Voor de hand liggend is ook, - en te verwachten bij de vervanging van proza door rijmende verzen, trouwens hiervoor al genoemd en als verrijking bestempeld, - de toevoeging van een of enkele regels, nu in het bijzonder van komische aard. Als in II, 4 Philippin, nuchter en nuchterweg, spreekt van zijn ‘sec gosier, qui n'a ce iourd'huy sauouré vne seule goute de vin ni sausse’ [38], jammert Lecker-Beetje in vs. 1265-1268: Want siet mijn holle maagh en al mijn lege darmen
Die kryten in mijn buyck, dattet een mensch sou erbarmen,
Vermits ick niet en heb genut, noch kouwe schaal, noch ontbyt,
Noch brandemooris extract, noch borstwater, noch taback, noch nietemit.
Een ander voorbeeld is vs. 1631-1639, ontkiemd uit een sobere en daardoor niet komische formulering bij Le Jars [51]. Dit geval is te onderscheiden van vs. 1201-1204, waar de lachwekkende verzen een korter lachwekkend zinnetje vervangen, en van vs. 1280-1298, die in inhoud totaal verschillen van Philippins klaus [39]. Dit uitbreiden nu kan enorme afmetingen aannemen. Zoals in de aandoenlijke passages de dichter stijlfiguren te pas bracht die het geletterde publiek een goedkeurend knikken zullen hebben ontlokt, zo heeft hij hier, - om de Opdracht te citeren, - ‘het ghemeene volck te gevalle, in de houwbollicheyden, te met, eenighe straat-sproockjes en woorden’ gebruikt. Voorbeelden zouden deze inleiding op haar beurt mateloos doen uitdijen, zodat hier de lezer verwezen wordt naar de achterstaande tekst, en wel in het bijzonder naar de passages: vs. 412-520 (waar Lecker-Beetje, van tijd tot tijd door zijn meester weersproken of uitge- | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
daagd, zijn hart uitstort over de airs en over de kleine gezinnen van de rijken en zijn verlangen naar een weelderige keuken openbaart), in de plaats gekomen van enkele zinnen in het Frans [23]; vs. 1731b-1756, een uitbreiding van [55-56], en vs. 2134-2150, waarvan [70] de kern bevat.
Wat de kleine en grote details van de tekst betreft, zien we dus een vertaler aan het werk die veelal zo letterlijk te werk gaat als de transpositie van Frans proza in Nederlandse verzen toelaat, soms een kleine verbetering aanbrengt, maar in aandoenlijke en hartstochtelijke situaties zijn stilistische pronkmiddelen te baat neemt om een zo sterk mogelijk pathos te bereiken; daartegenover staat dan dat hij zijn komische figuren niet alleen door ondergeschikte wijzigingen maar ook door aanzienlijke uitweidingen zoveel mogelijk kansen geeft om het publiek te laten lachen. Hij is tegen zijn taak: op grond van een buitenlandse tekst een succesnummer voor Amsterdam te maken, zeer zeker opgewassen geweest. Zijn taalbeheersing blijkt ook uit de manier waarop hij woordspelingen heeft overgebracht. Het misverstand gueux-queux [37] is heel acceptabel vervangen door hovenier-hofmeester (vs. 1218/1226), en de weergave van het woordenspel met vendeur de maree en maquereaux [40] door koopman van veugels en veugelen (vs. 1312/1315) is niets minder dan een vondst. Helaas ontbreekt ons de zaakkennis voor een oordeel over de vermenging van culinaire en choreografische termen in vs. 1233-1244.
3. Al heeft Bredero een deel van de personages andere namen gegeven, hun functies in het stuk en hun karakters zijn gehandhaafd. Er is één beperkte, maar in het oog springende afwijking. De Baron wordt ons door Le Jars vertoond als een militaire held [51 en 76], maar in zijn weergave van de eerstbedoelde passage, waar de vriend de ongelukkig verliefde herinnert aan zijn successen te velde, verheft Bredero hem tevens tot andere hoogten (vs. 1425-1431). Het ‘kunst-baarende hooft’ klopt wel met het gegeven van elders [52], dat de petrarcistische minnaar een eigengemaakt sonnet ten beste gaat geven ‘deuant la ialousie de (sa) maistresse’ en zich daarbij op de luit wil begeleiden. Maar de universitaire, staatkundige en misschien nog verdere roem waarop de vertaalde baron mag bogen, maakt hem tot een ander mens, of zijn goedbedoelende vriend tot een fantast. Verwarrend is, bij Bredero, de houding van de ‘Apteker’ ten aanzien van de Vader. In het Frans is de vergissing met het middel - mandragora inplaats van marmatica - veroorzaakt doordat de bediende nog niet goed wakker was; in de vertaling ook, en in beide teksten is de apotheker daar wel blij om. Maar terwijl hij bij Le Jars ronduit tegen het publiek zegt dat de Vader wel eens een slecht gebruik van het vergif kon wensen te maken en dat hij dáarom maar eens komt | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
kijken [84-85], maakt hij bij Bredero het voorbehoud: ‘'t en waar dat ick hem kende Voor degelijck en vroom, ick souw voor wis vermoen’ enzovoort (vs. 2565-2567). Omgekeerd is hij tegen de Vader zelf veel onaangenamer in de Nederlandse tekst dan in de Franse. In het oorspronkelijk zegt hij niet anders [85] dan dat hij een slaapmiddel heeft gegeven, in de bewerking roept hij de klant ter verantwoording en zegt uitdrukkelijk dat hij zich met opzet heeft vergist. Dat hij zijn verdenking vergezeld laat gaan van de formule ‘houwt mijn ten besten vrunt’ (vs. 2578), maakt zijn optreden bepaald niet minder dreigend. Hij speelt in het Nederlandse stuk ‘een andere rol’ dan in het Franse. Ten slotte is er één eigenschap die sommige personen bij Bredero in veel hoger mate hebben dan bij zijn voorbeeld: plechtig-litteraire of ook volksaardig-komische breedsprakigheid. De Franse personages spreken een proza dat tamelijk realistisch aandoet, al is het wat vreemd om deze tijdgenoten van de godsdienstoorlogen een mythologisch jargon te horen bezigen dat ze tot halve heidenen schijnt te stempelen: in III, 2 ‘deité sacree’, ‘Parques’ (‘heylicheden’ vs. 1377, ‘Susteren Fataal’ vs. 1379); in IV, 5 ‘fureurs’, ‘Parques’, ‘Furies’ (‘swarte Goden’, ‘Parcken’ vs. 2175); in V, 5 ‘deitez sacrees! Citoyens de l'olympe doré’ (‘Heylige Godtheyt! bewoonders des besonden En luyster-rijcken throons’ vs. 2600-2601). Maar de door Bredero bewerkte personen, het is hierboven al uitvoerig aangetoond, overtreffen deze taalpraal met exquise stukjes maniëristische pathetiek en hele lappen van amusant woordgebuitel. Dat maakt een Lucelle, een Baron, een Lecker-Beetje, in vergelijking met hun Franse wederhelften, veel breedsprakiger. Maar dat ligt, bij wijze van spreken, niet aan hún, maar aan hun herschepper. Bredero was nu eenmaal wat breedsprakig, men vergelijke de strofenaantallen van zijn liederen met die van de zangen van Hooft. Het is een van de oorzaken waardoor zijn personages op het toneel soms de indruk maken, andere mensen te zijn dan hun Franse wederhelften.
4. Voor een groot gedeelte vertonen de twee Lucelles dezelfde dramatische bouw. Er is een reeks gebeurtenissen in en om een huis in Lyon, er is een verliefd stel, een jaloerse medeminnaar en een jaloerse bediende, een beledigde vader en patroon, twee vertrouwelingen, twee dii ex machina. Dezelfde dingen gebeuren in dezelfde volgorde, de personen gedragen zich ten opzichte van mekaar ongeveer gelijk. En toch zijn het verschillende stukken. Dat komt deels door de stilistische tegenstelling: realistisch proza van mensen die gewoon zijn hun taal te verzorgen, tegenover verzen waarin heel andere effecten bejaagd worden. Dit kunstideaal van Bredero heeft het stuk langer gemaakt, maar niet uit zijn voegen gerukt. Dat is wel enigermate het geval met het lied, dat | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
hij Lucelle in de pen en Margriete in de mond geeft in II, 2 (vs. 1027-1096), en met het gastmaal in woorden waarmee hij, na de slotwoorden van de vader van de bruid, zijn stuk laat eindigen - met invoering van een personage waarvan bij Le Jars geen rudiment te vinden is (vs. 2738-2799). Dat tot Bredero's dichterlijke gestalte een element ‘liefde voor Margriete’ behoort, daaraan valt moeilijk te twijfelenGa naar voetnoot1. Heeft het ingelaste lied iets met deze vrouw - die, als ze een reëel individu is geweest, wel anders geheten zal hebben - uit te staan? Er is één plaats in het stuk waarvoor zulk verband hoogstwaarschijnlijk is, namelijk waar ‘Il faut donc avant de partir vous marier en face de sainte Eglise’ [90] wordt weergegeven door: 'Tsal dan voor u vertreck, u zyn een noodich werck
Dat ghy den anderen trouwt in Margarieten Kerck (vs. 2730-2731)
Maar het blijft dan vreemd, dat Bredero het ondergeschikte zoogzusje de naam Margriete heeft laten houden. Het lied verheerlijkt een geliefde man. Behalve zijn schoonheden, opgesomd met een keur van allitteraties, prijst het zijn wijsheid en kennis, zijn schrijverschap, waarin de dichteres hem hoopt ‘ten deele Te gelijcken’ (vs. 1075-1076), en zijn loshartigheid ten opzichte van het materiële, die zij al van hem geleerd heeft. Hierin kan men wel iets herkennen van hetgeen ‘Margriete’, in de visie van Knuttel b.v., voor de dichter betekend zou kunnen hebben: U heusheydt wast
Die wel en vast
Mijn harde Rymeryen
Wist te versmeden
En op syn rechte steeden
Juyst te vlyen.Ga naar voetnoot2
| |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
Maar er is ook wel een minder autobiografische verklaring voor de inlas te bedenken. In andere stukken van Bredero, evenals bij Samuel Coster, werden liederen gezongen. Waarschijnlijk is er ter invoeging in Moortje ook een gemaaktGa naar voetnoot1. Maar - als er een lied in moest, waarom heeft Bredero dan niet het chanson gedicht dat de Baron in III, 4 onder Lucelles raam wou gaan zingen? Misschien meende de dichter dat de Baron, om trouw te blijven aan zijn rol, alleen een Beckmesserachtige tekst zou kunnen produceren, en achtte hij het schrijven van zo'n gedicht beneden zich? Maar zo'n belachelijk iemand is de Baron toch ook weer niet; hopeloze verliefdheid kan de beste overkomen. Drie maren, die twee mogelijkheden onaangetast laten. Of wel het stuk moest langer worden, of wel het lied was tijdens het werken aan de ‘over-setting’ spontaan opgekomen, en de dichter vond het - terecht - een verrijking van zijn tekst. Voor de toevoeging aan het slot van het stuk is zelfs een extra personage ingevoerd: Jan-Neef, een figuur die in het Franse origineel niet te vinden is; wel in Moortje, waar hij evenals in ons stuk een ware grotendorst is (ald. vs. 2389-2392). Was hij misschien een populaire acteur, die de voorstelling het gewenste applaus kon garanderen? Is de naam een bewijs voor zijn afstamming van de neefjes, de sinnekens der rederijkers? In elk geval: Bredero is erin geslaagd, de hoorders naar huis te doen gaan met een weelde van meesterlijke malle taal in de oren, in een heel andere stemming dan als het spel geëindigd was bij vs. 2737, hetgeen in overeenstemming zou zijn geweest met het Franse voorbeeld. Ook hierdoor laat de Nederlandse tragikomedie Lucelle een andere indruk na dan de Franse.
5. Heeft de dichterlijke omwerker het stuk een les, een moraal, een grondgedachte meegegeven? Of is er misschien zijns ondanks, dan wel in overeenstemming met het oorspronkelijk, een in te vinden? De dichter laat in vs. 1989 door Carponny de zinspreuk ‘schijn bedriecht’ onder de aandacht van de toeschouwers brengen, en in vs. 2646 herhaalt de oude man die woorden. Het Frans heeft een dergelijke spreuk niet. Men moet toegeven, dat er heel wat bedrieglijke schijn in het stuk voorkomt. De kantoorbediende die van zijn doodarme ouders vertelt, is een uitheemse prins. De vader, die woorden te kort komt om zijn liefde voor Lucelle uit te drukken, aarzelt nauwlijks om haar te vermoorden als hij door haar gedrag over de tong zou kunnen gaan. De dochter, die kwansuis het schitterendste huwelijk afwijst ten einde voor haar oude vader te kunnen zorgen, verlangt naar zijn dood en bedriegt | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
hem. Het snelwerkende vergif is een slaapmiddel. Wie weet moeten we ook de Baron een bedrieger noemen: in I, 1 is het zijn voornemen, Lucelle tot de zijne te maken ‘Door trouw of andersins’ (vs. 57); en als hij nu, na door haar vader afgewezen te zijn, toch nog in III, 1 haar bij de kerk gaat opwachten om een nieuwe kans te wagen, en dat onder haar venster doet in IV, 1, gedraagt hij zich wel zó dat het geoorloofd is, hem van niet uitsluitend eerbare bedoelingen te verdenken. De enige ‘oprechte’ onder de hoofdfiguren is Lecker-Beetje, de egoïst, de materialist, de lafaard, de cynicus, de jaloerse hater. Draagt hij bij tot de moraal? Moraliseren is niet het doel van deze tragikomedie. Aut prodesse volunt, aut delectare, en onze dichter heeft het laatste gewild. Maar een onuitgesproken grondgedachte is er wel. Dat is het onweerstaanbare van de ware, door de hoger machten gewilde, wederzijdse liefde. De Baron is een held en een staatsman en wat Vrunt Adellaar maar wil; maar zijn liefde wordt niet beantwoord en hij lijdt een nederlaag. Lucelle en Ascagnes zijn voor mekaar geschapen, hún liefde triomfeert. En reinigt hun van zonden, precies zoals het ook de bedriegers Granida en Daifilo ten deel valt. Wel lijkt, in het oorspronkelijk en in de bewerking, veel nadruk te worden gelegd op de gedachte ‘virtus nobilitat’. De volzin: ‘Vertu est la vraye source de noblesse: puis qu'il a tant de perfections, ie dis qu'il est noble’ [30] wordt door de verdietste Lucelle in 11 korte versregels weergegeven, het lijkt een centrale passage in het stuk (vs. 932-942). In vs. 1534 zegt zij ongeveer hetzelfde even kort als het in het Frans staat [48]. Alleen in vs. 2221 bevat het nadrukkelijke ‘Door anders daden niet, maar door u eygen deucht’ een toevoeging van Bredero aan het ‘fleur de noblesse, tresor de toutes vertus’ van het oorspronkelijk [72]. Door de negatie van deze gedachte wordt haar vader in IV, 3 tot het plan van een dubbele moord gebracht. Maar deze schijnbare strekking van het stuk wordt aan het slot met een vrolijke kras doorgestreept. Hoeveel serieuzer is Granida, waar de ontkenning van de oppermacht van het standsverschil definitief triomfeert! |
|