Liederen(1985)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Amoureus lied Op de voois: Ik bender een arme pellegrim, ziet 1 De minne die in mijn hartje leit, die zal niet einden noch sterven, al schijnt 't dat ik door tegenheid mijn lief zal moeten derven. 2 Al reis ik te land en over zee en zwerf in vreemde stede, mijn liefs beeltenis draag ik mee, in mijn genegenhede. 3 Al ben ik waar mij veel jonst geschiedt, het buigt geen van mijn krachten, maar als 't hart op mijn lief eens ziet, zo juichen mijn gedachten. 4 Al zijn meer andere schoon en rijk, zij kunnen mij niet verwinnen, doch als ik mijn juffrouws deugd bekijk, aanbidden haar mijn zinnen. 5 Sinds dat mijn oog op haar schoonheid viel, zo zocht ik haar te behagen, en heb met eerbaarheid in mijn ziel haar reine jonst gedragen. 6 Heilig en erelijk zijn geweest ons minne, kusjes, boerterijen, [pagina 66] [p. 66] want haar gezuiverde, goede geest geen dorperheid kan lijen. 7 Haar heusheid en ook mijn liefde groot, ons vriendschap daar beneven, die zullen duren tot de dood, ja moog'lijk na ons leven. 8 Of bij gevalle deez' razerij mijn liefje kwam in handen, haar wijsheid redekavelt mij ten komfer of ten brande. 9 Mijn ruwer begrip en stompe stijl verwerk die, o mijn godinne! met die snedige, scherpe vijl van uw geleerde zinnen. Vorige Volgende