Liederen
(1985)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
als ik met dichten
eenieder zocht te stichten
en believen.
2 Toen was mij d' hemel gunstig,
de wereld loech op mij zo vriendelijke,
gij lief, noemde mij kunstig,
omdat mij lust een reden te verrijken,
uw heusheid was 't
die wel en vast
mijn harde rijmerijen
wist te versmeden
en op zijn rechte steden
juist te vlijen.
3 Waar mij de vromen wensen
de troost van lief met ontelb're gelukken,
het schuimsel van de mensen
zoekt daar mijn heil nu nijdig te ontrukken,
want oud en jong
met gifte tong
mijn ere mij beroven,
zeer licht de luiden
het goed ten kwade duiden
en geloven.
4 Dit pijnigt mij met smarte,
en martelt, laas! mijn afgemende ziele.
Lief, mag dit van uw harte,
dat gij uw vriend onschuldig laat vernielen,
om 's volks praat
of iemands haat
vol enkel snode logen?
Mijn troost, mijn vreugde,
| |
[pagina 61]
| |
ach! hebben nu de deugden
geen vermogen?
5 Zo g'lijk gelijk doet minnen,
wat doet je dan mij van uw deur afwijzen?
Helaas! d' edele zinnen
die gij voor zulks uit gunsten placht te prijzen,
zullen zij mijn
een oorzaak zijn
van balling steeds te blijven?
Zo mag ik vloeken
papieren, pen en boeken
en het schrijven.
6 Want had ik niet geschreven,
zo zou mijn naam nu niemand niet trompetten.
Ik was ook niet verheven,
Noch niemand zou op mij zo nauwe letten;
de achterklap,
noch lachtertap
en zou mij nu niet kwellen;
men zou mijn treden,
mijn passen, noch mijn schreden
zo niet tellen.
7 't Schijnt dat de grote goden,
vermoeid van mij hun troetelkind te spelen,
deze strenge geboden
en leider wet uw lieve mond bevelen,
opdat mijn druk
en ongeluk
te lichter mij zou vallen.
Nu 't kan verkeren,
| |
[pagina 62]
| |
want boeren worden heren,
bergen dallen.
8 't Geluk dat stuurt in staten
weetnieten rijk en overstoute plompen;
haar onbescheiden maten
doet deez' mijn borst met diepe zuchten pompen;
de traantjes al,
die bij geval
bevrozen van mij schieten
als fijne parlen,
die ik hou voor het dwarlen
van Margriete.
9 Vaarwel, vaarwel, joffrouwe,
ik dool op 't land bij 't hoge huis te Muien.
Mijn liefd' zal niet verkouwen,
al loost de winter stormen, hagelbuien,
ja vlokken grijs.
Jachtsneeuw en ijs
smelt voor mijn vuur met schande;
kunt gij niet rusten,
zo denk onder uw lusten
aan Garbrande.
|
|