Cupido's lied
Stemme: Als ik uit wandelen ga, etc.
1 Ik hadde nooit gevoeld in mijn voorleden wijlen
de schichten, noch het vier, noch de vliegende pijlen,
de hongerige vlam, noch 't woeden, noch de wind,
noch ook de fakkel heet van 't wrede schutterkind.
2 Ik hadde door 't gezicht gelepperd noch gezopen
dat schadelijk vergift, de smaak van 't lieflijk hopen,
dat in mijn ingewand zo nestelde met kracht,
en heeft mij duizentig krakélen toegebracht.
3 Ja duizend strijden straf, en duizend zoete vrede,
die in mijn jong gemoed schermutsten ende streden,
ik wist niet of mijn hart, zo minneloos en koud,
zou lijden wel de brand, die elk onlijd'lijk houdt.
| |
4 Ik waande, 't dwaze wicht moest zwak, onmachtig wezen,
en dat zijn kindse kracht was nodeloos te vrezen,
maar als ik heb gezien, dat hij de hoge goôn,
de hemel en de aard zo dwong met zijn geboôn;
5 De bodem van de zee en d' afgrond van de helle,
die beven voor zijn macht, die schrikken voor zijn kwelle,
eenieder zeverbekt voor deze kleine god,
die 't al in al bestiert met zijn dwingend gebod;
6 Ha, wrede, zei ik toen, die met uw felle smarten
de lichamen verkracht, verdrukt de vrome harten,
die alle macht verniet, wie 't al is onderdaan,
laat mij mijn vrijdom vrij, zonder mij zo te slaan.
7 Bedekt, o stoute! niet mijn geest, noch ook mijn ogen,
noch die levende kracht, der zielen groot vermogen,
en roof mijn oordeel niet, mijn vrijheid of mijn schild,
als gij mijn vaste zin streng'lijk beproeven wilt.
8 Maar laas! toen ik hem bad met ootmoedige beden,
heeft hij geschoten los, heel buiten recht of reden,
van zijnen essen boog zo vluchtig en zo ras,
de dodelijkste schicht die in zijn koker was.
9 Hij heeft hem afgelost en in mijn hart gezonden,
waar de verstaalde punt boorde zo groot een wonde,
een grondeloze wond, een wonde onbekend,
wiens smarte niet gedoogt, dat men ze tast of ent.
10 Het ijzer zoude mij een snelle dood bereiden,
indien de minne niet de hand daaraan en leide,
en kwetste met een schicht op een gelijke stond
degene die mijn hart geroofd heeft en gewond.
| |
11 Deez' schone klaarheid hel, deez' Cupido, deez' stralen,
die mij in haar gezicht zo levendig afmalen,
dat zijn de midd'len van mijn enig groot geluk,
maar zij herkennen niet mijn trouwheid noch mijn druk.
12 Ach, zij herkennen niet de trouwe van mijn ziele!
En ik gevoele wel hun wreedheid mij vernielen.
Zij kennen niet mijn dienst, noch 't herte dat zo vlamt,
geen van mijn zinnen vijf voldoen hun eigen ambt.
13 Alzo het vonkend vier, de vleugelen, de schichten
in mijn beroerde geest zo woeste brand gaan stichten,
met ijzer en met vlam en met een stijve wind,
waartoe mijn suffe hart gans geen remedie vindt.
|
|