Liederen
(1985)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
al wordt de buik gezwollen dan,
zo loop niet als een dolleman,
blijf bij de dronk altijd.
2 Wij hebben zo vaste zitters hier,
en gladde kelen fris,
'k verdwaal in onze kitters schier,
wat hier zo menig is:
komt, maakt onze bierhanen moe
en brengt elkaar met vanen toe,
gij verliest 't naar mijn wanen vroe,
ons drinkers zijn te wis.
3 Een rustig vaandel vrijers fijn
die eisen u te veld,
maar dat 't wevers noch snijers zijn
die men ons tegenstelt.
Roept lustig al uw bazen vrij,
zegt dat ze rustig blazen bij,
maar brengt kannen en glazen bij,
en bruikt vrij uw geweld.
4 Wij hebben een zo vaardig gast
verkoren tot Kor'nel,
die deze staat zeer aardig past,
want hij drinkt stijf en snel.
Als hij de vocht maar schuimen ziet,
zo zal hij hem verzuimen niet,
niet veel hij op zijn duimen giet,
want hij mag 't al te wel.
5 De Kapitein, een stouter man,
die ook geweldig veegt,
die deze kunst zo louter kan,
| |
[pagina 40]
| |
de kan schier stadig leegt,
een half vat kan hij stuwen, hoort,
en weet 't zo te duwen voort,
wie weet hoe menig nuwe woord
hij daar wel onder pleegt.
6 De Luit'nant zal geen molik zijn,
het is te nobele baas,
hij wil zo garen vrolijk zijn
al bij de jonge maats,
op allerlei manieren klaar
drinkt hij de hele bieren daar,
bij drie?n of bij vieren, maar
toch zonder veel geraas.
7 Ons Vaanderig is dol genoeg,
die in de kan zo slooft,
drie vier dagen over één boeg,
'k had 't schier niet geloofd,
waar hij zo trots wil an de kan,
hij vat die met zijn tanden an,
en houdt er ook zijn handen van
en slingert z' over 't hoofd.
8 Gelooft dat het wat wezen moet
die men kiest tot Sergeans;
waar een gelag voor vrezen moet,
zijn immers al wat mans.
Al schijnen 't slechte sullen sneeg,
zij drinken grote pullen leeg,
zij roepen: Laat ze vullen, veeg,
aars hebben wij gien kans.
| |
[pagina 41]
| |
9 Ons Korporaal wat druistig is
en daarbij al wat vet,
wonder hij niet meer puistig is,
daar hij nooit stort noch zet.
Hij zal 't toch niet ontlopen, neen:
hij stuurt 't met hele stopen heen,
zou er nog wel an knopen een,
was 't anders maar gewed.
10 De schrijver zeide nog onlanks
zelve tot ons Foerier,
dat hij getroffen had viel dranks
en dat van wijn en bier.
Zelden dat dezen broeder pocht,
nochtans ook al zijn goeder vocht,
zeid' hij, niet in een voeder mocht,
't officie staat hem dier.
11 W' hebben ons Adelborsten vier,
en Lansmissaten mee,
wiens kelen altijd dorsten schier,
niet weinig praten mee.
Met ons Provoost wij brommen zeer,
die drinkt er zo uit kommen meer
zich dronken eer ik ommekeer,
en ken 't wel laten mee.
12 d' Ouwe Soldaten winnen prijs,
die drinken met verstand
zichzelve en hun zinnen wijs,
is dat niet triomfant?
Nu voort aan, gij optrekkers, trekt,
die garen wel wat lekkers lekt,
| |
[pagina 42]
| |
ziet, dat gij nu als trekkers strekt
en tart het hele land.
13 Beklaagt u niet, gij Prinsen eêl,
ik van uw naam niet roem,
want zeker daar zijn d'r zoveel,
dus zo ik iemand noem,
d' ander die zouden schelden mij,
dat ik er hen niet stelden bij,
van opspraak is men zelden vrij,
wij missen nog een bloem.
14 Ziet hier nu, gij Drogisten droog,
gij bent het niet alleen,
w' hebben hier ook kannisten hoog,
die 't ook kunnen, zo 'k meen.
Was er maar geld te winnen mee,
o bloed! wij zouden minnen mee,
wij mosten straks beginnen mee,
dan waren wij tevreên.
15 Onze Krijgsraad besloten heeft,
wat vroom of kloek Soldaat
die allermeest gegoten heeft,
te vereren met staat.
Maakt de waardin veel trompe diets
en zoekt haar te ontmompen iets,
en geeft haar van de lompen niets,
gij krijgt de hoogste graad.
|
|